Add parallel Print Page Options

De stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse gaan terug naar hun gebied aan de oostkant van de Jordaan

22 Toen riep Jozua de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse bij zich. Hij zei tegen hen: "Jullie hebben alles gedaan wat Mozes, de dienaar van de Heer, jullie bevolen had. En jullie hebben ook alles gedaan wat ik jullie gezegd had. Jullie hebben geen enkele keer de andere stammen in de steek gelaten. Jullie hebben gedaan wat de Heer God jullie bevolen had. Nu heeft jullie Heer God aan de andere stammen rust gegeven, zoals Hij beloofd had. Daarom mogen jullie nu naar huis teruggaan. Ga naar jullie eigen gebieden die Mozes jullie heeft gegeven. Denk er alleen om dat jullie je heel precies blijven houden aan de wetten en leefregels die Mozes jullie heeft gegeven. Houd met je hele hart van jullie Heer God. Doe alles wat Hij zegt. Wees trouw aan Hem. Dien Hem met je hele hart en je hele ziel."

Toen zegende Jozua hen en liet hen naar huis teruggaan. Mozes had aan de ene helft van de stam van Manasse een eigen gebied in Bazan gegeven aan de oostkant van de Jordaan. Jozua had aan de andere helft een eigen gebied gegeven bij de andere stammen aan de westkant van de Jordaan. Toen zij naar huis terug gingen, zegende Jozua hen en zei: "Neem een grote schat mee terug naar huis. Neem zilver, goud, koper, ijzer, veel vee en heel veel kleren mee. Want jullie mogen een deel hebben van de buit die jullie samen met de andere stammen veroverd hebben."

Het altaar bij de Jordaan

Toen vertrokken de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse uit Silo. Ze gingen terug naar het land Gilead. Want dat hadden zij als eigen gebied gekregen. Dat had de Heer aan Mozes bevolen. 10 Toen ze bij de Jordaan kwamen, bij de grensstenen[a] van het land Kanaän, bouwden ze daar een groot altaar. 11 De andere stammen hoorden hiervan. Er werd gezegd: "De stammen van Ruben en Gad en de andere helft van de stam Manasse hebben een altaar gebouwd. Het staat aan de grens van het land Kanaän, bij de grensstenen, aan deze kant van de Jordaan." 12 Toen kwamen alle stammen met hun legers naar Silo. Ze wilden optrekken naar de stammen aan de andere kant van de Jordaan. 13 Ze stuurden de priester Pinehas, de zoon van Eleazar, naar de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse. 14 Er gingen tien leiders van het volk met hem mee, van elke stam één. Elk van hen was aanvoerder van zijn stam.

15 Toen ze bij de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse in Gilead waren gekomen, zeiden ze tegen hen: 16 "Wij vragen jullie namens het hele volk van de Heer: Wat is dit? Waarom zijn jullie ontrouw aan de God van Israël? Waarom hebben jullie een eigen altaar gebouwd? Waarom zijn jullie tegen de Heer in opstand gekomen? 17 Is het niet erg genoeg dat we bij Peor ontrouw waren aan de Heer?[b] De Heer heeft ons toen gestraft, maar toch voelen we ons nog steeds schuldig. 18 Hoe komen jullie er dan bij om nu wéér ontrouw te zijn aan de Heer? Als jullie vandaag tegen de Heer in opstand komen, zal Hij morgen op het héle volk woedend zijn. 19 Als jullie eigen gebied onrein is,[c] kom dan terug naar het land van de Heer, waar de tent van de Heer staat. Kom dan bij óns wonen. Maar kom niet in opstand tegen de Heer en tegen ons, door een eigen altaar te bouwen in plaats van te komen naar het altaar van onze Heer God. 20 Denk aan wat er gebeurde met Achan, de zoon van Zera, toen hij iets van de buit van de Heer voor zichzelf nam.[d] Toen was de Heer op het héle volk kwaad. En ook was Achan niet de enige die stierf voor wat hij had gedaan!"

De betekenis van het altaar

21 Toen antwoordden de stammen van Ruben en Gad en de halve stam van Manasse: 22 "De Heer, de Allerhoogste God, weet waarom we dit hebben gedaan. Jullie moeten het ook weten: als we dit hebben gedaan omdat we tegen de Heer in opstand zijn gekomen, of omdat we ontrouw zijn geworden aan de Heer, dan mogen jullie ons vandaag doden. 23 Als we dit altaar hebben gebouwd om daarop brand-offers, meel-offers en dank-offers te brengen, dan mag de Heer onze dood eisen. 24 Maar de waarheid is dat we dit hebben gedaan uit bezorgdheid. We waren namelijk bang dat jullie kinderen later tegen onze kinderen zouden zeggen: 'Jullie horen niet bij de Heer God van Israël. 25 De Heer heeft immers de Jordaan als grens aangewezen tussen jullie en ons. Jullie horen niet bij de Heer.' Zo zouden jullie kinderen het onze kinderen onmogelijk maken om de Heer nog te aanbidden. 26 Daarom hebben we besloten dit altaar te bouwen. Het is niet bedoeld voor brand-offers en vlees-offers. 27 Het is bedoeld als teken tussen jullie en ons, tussen jullie families en onze families ná ons. Hiermee laten we zien dat we ons zullen houden aan de dienst voor de Heer met onze brand-offers, vlees-offers en dank-offers. Dan zullen jullie kinderen later niet tegen onze kinderen kunnen zeggen: 'Jullie horen niet bij de Heer.' 28 Als zij dat later tegen onze families ná ons zouden zeggen, dan zullen zij antwoorden: 'Kijk, onze voorouders hebben een altaar gebouwd dat er net zo uitziet als het altaar van de Heer. Niet voor brand-offers en vlees-offers, maar als teken tussen jullie en ons dat wij net als jullie bij de Heer horen.' 29 Het is helemaal niet onze bedoeling om ontrouw te zijn aan de Heer. We keren ons vandaag niet van de Heer af door een eigen altaar voor brand-offers, meel-offers en vlees-offers te bouwen. We zullen nog steeds naar het altaar van onze Heer God komen dat voor zijn tent staat!"

30 Toen de priester Pinehas en de mannen die met hem waren meegekomen dit hoorden, vonden ze het goed. 31 Pinehas, de zoon van Eleazar, antwoordde: "Nu weten we dat de Heer nog steeds met ons is. Want jullie zijn dus niet ontrouw geworden aan de Heer. We zullen dus niet door de Heer worden gestraft."

32 Toen vertrok de priester Pinehas met de leiders weer uit Gilead. Hij ging met hen terug naar de Israëlieten in Kanaän. Daar vertelden ze wat er was gebeurd. 33 Toen waren de Israëlieten gerustgesteld en prezen de Heer. Ze dachten er niet meer over om tegen de stammen van Ruben en Gad te strijden en hun land te verwoesten. 34 En de stammen van Ruben en Gad noemden het altaar Ed (= 'getuige'). "Want," zeiden ze, "dit altaar is een getuige voor hen en voor ons dat de Heer onze God is."

Jozua's toespraak

23 Vele jaren gingen voorbij en Israël leefde in vrede in het land. Jozua was inmiddels heel erg oud geworden. Daarom riep hij alle leiders, familiehoofden en rechters van Israël bij elkaar. Hij zei tegen hen: "Ik ben inmiddels heel erg oud geworden. Jullie hebben zelf alles gezien wat jullie Heer God voor jullie heeft gedaan met de volken hier. Want jullie Heer God heeft Zelf voor jullie gestreden. Ik heb het hele land verdeeld onder jullie stammen: de gebieden van de volken die zijn overgebleven, en de gebieden van de volken die ik heb vernietigd. Al het land vanaf de Jordaan tot aan de Grote Zee in het westen heb ik verdeeld door erover te loten. Jullie zullen die gebieden gaan veroveren. Want jullie Heer God zal de volken Zelf voor jullie wegjagen, zoals Hij jullie heeft beloofd. Dan zal het land van jullie zijn. Doe trouw alles wat er in het wetboek van Mozes staat opgeschreven. Houd je aan alle wetten en leefregels. Verander daar niets aan. Ga niet om met de volken die nog bij jullie zijn overgebleven. Bid niet tot hun goden en zweer niet bij hun goden. Ga hun goden niet dienen en niet aanbidden. Maar wees trouw aan jullie Heer God, zoals jullie dat tot nu toe zijn geweest. Want de Heer heeft grote en machtige volken voor jullie weggejaagd. Niemand heeft jullie tot nu toe kunnen tegenhouden. 10 Eén van jullie achtervolgde er duizend van hen. Want de Heer God streed Zelf voor jullie, zoals Hij jullie beloofd heeft. 11 Blijf Hem dus trouw en houd van Hem. 12 Wees Hem niet ongehoorzaam. Sluit je niet aan bij de volken die nog zijn overgebleven. Trouw niet met hen en ga niet met hen om. 13 Want als jullie dat wél doen, zal jullie Heer God deze volken niet langer voor jullie wegjagen. Dat is zeker. Dan zullen zij een valkuil voor jullie worden. Het zal zo erg zijn alsof je zweepslagen op je rug krijgt of dorens in je ogen. Ze zullen jullie helemaal vernietigen in dit prachtige land dat de Heer God jullie heeft gegeven.

14 Ik zal binnenkort sterven. Geef nu met je hele hart en je hele ziel toe dat jullie Heer God alles heeft gedaan wat Hij heeft beloofd. Alles wat Hij heeft gezegd, is gebeurd. 15 Maar zoals de Heer God jullie alle goede dingen heeft gegeven die Hij jullie heeft beloofd, zo zal Hij ook alle slechte dingen laten gebeuren die Hij heeft gezegd.[e] Hij zal jullie helemaal vernietigen in dit prachtige land dat de Heer God jullie heeft gegeven. 16 Dat zal gebeuren als jullie je niet houden aan het verbond dat de Heer God met jullie heeft gesloten. Dus als jullie andere goden gaan dienen en aanbidden. Dan zal Hij woedend op jullie worden. Dan zal het al gauw met jullie afgelopen zijn in dit prachtige land dat Hij jullie heeft gegeven."

Vernieuwing van het verbond met God bij Sichem

24 Jozua liet alle leiders, familiehoofden en rechters van alle stammen van Israël naar Sichem komen. Ze kwamen allemaal bij de Heer staan. En Jozua zei tegen hen: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: 'Jullie voorvaders hebben vroeger aan de overkant van de Rivier de Eufraat gewoond. Ook Terach, de vader van Abraham en Nahor. Zij dienden daar andere goden. Maar Ik nam jullie voorvader Abraham mee naar deze kant van de Rivier en bracht hem naar het land Kanaän. Hij trok door het hele land. Ik gaf hem een zoon: Izaäk. En aan Izaäk gaf Ik twee zonen: Jakob en Ezau. Ezau kreeg van Mij de bergen van Seïr als eigen gebied. Jakob en zijn zonen trokken naar Egypte. Later stuurde Ik Mozes en Aäron daarheen en strafte Egypte. Ik bevrijdde jullie voorouders uit Egypte. Toen ze bij de Rietzee kwamen, werden ze door de Egyptenaren met strijdwagens en ruiters achtervolgd. Ze riepen Mij om hulp. Toen zorgde Ik ervoor dat er een zwarte wolk hing tussen hen en de Egyptenaren. En Ik zorgde ervoor dat de Egyptenaren door de zee werden weggespoeld. Jullie hebben gezien wat Ik met Egypte heb gedaan. Daarna hebben jullie lange tijd in de woestijn gewoond. Ik bracht jullie in het land van de Amorieten, die aan de overkant van de Jordaan woonden. Toen zij jullie aanvielen, zorgde Ik ervoor dat jullie hen overwonnen. Ik vernietigde hen voor jullie en jullie veroverden hun land.

Toen maakte koning Balak van Moab zich klaar voor de strijd tegen Israël. Hij liet Bileam komen om jullie te vervloeken. 10 Maar Ik wilde niet naar Bileam luisteren. Ik zorgde ervoor dat hij jullie zegende in plaats van vervloekte. Zo redde Ik jullie uit zijn macht.

11 Toen jullie de Jordaan waren overgestoken en bij Jericho kwamen, moesten jullie Jericho veroveren. Ook moesten jullie strijden tegen de bewoners van het land: de Amorieten, de Perezieten, de Kanaänieten, de Hetieten, de Girgasieten, de Hevieten en de Jebusieten. Maar Ik zorgde ervoor dat jullie hen overwonnen. 12 Ik stuurde grote wespen voor jullie uit die hen voor jullie wegjoegen. Zo moesten de twee koningen van de Amorieten vluchten. Ze zijn dus niet gevlucht voor jullie wapens! 13 Zo heb Ik jullie een land gegeven dat jullie niet hadden bewerkt, en steden die jullie niet hadden gebouwd. Jullie eten druiven en olijven van wijngaarden en olijfbomen die jullie niet hebben geplant.'

14 Heb dus diep ontzag voor de Heer. Dien Hem eerlijk en trouw. Doe de afgoden weg die jullie voorvaders aan de overkant van de Rivier en in Egypte hebben gediend. Dien alleen de Heer. 15 Als jullie denken dat het verkeerd is om de Heer te dienen, kies dan vandaag wie jullie wél willen dienen. De goden die jullie voorvaders aan de overkant van de Rivier aanbaden, of de goden van de Amorieten van het land hier. Maar ík en mijn familie zullen de Heer dienen!"

16 Toen antwoordde het volk: "Nee, we zullen de Heer niet verlaten! We zullen heus geen andere goden gaan dienen. 17 Want de Heer is onze God. Hij heeft ons en onze voorouders bevrijd uit de slavernij in Egypte. We hebben met onze eigen ogen gezien wat voor grote wonderen Hij heeft gedaan. Hij heeft ons op onze hele reis beschermd tegen de volken waarmee we onderweg te maken kregen. 18 De Heer heeft alle volken en de Amorieten die hier woonden voor ons weggejaagd. Ook wij zullen de Heer dienen, want Hij is onze God."

19 Maar Jozua zei: "Jullie kunnen de Heer helemaal niet dienen, want Hij is een heilig God. Hij is een jaloers God en Hij wil niet dat jullie andere goden aanbidden. Hij zal het jullie niet vergeven als jullie Hem ongehoorzaam zijn. 20 Als jullie de Heer verlaten en andere goden gaan dienen, dan zal Hij voortaan tégen jullie zijn. Dan zal Hij jullie kwaad doen en jullie vernietigen, ook al was Hij eerst zo goed voor jullie." 21 Maar het volk antwoordde: "Nee, we zullen de Heer dienen." 22 Toen zei Jozua: "Jullie hebben er nu dus voor gekozen om de Heer te dienen. Jullie zijn er zelf getuige van." Zij antwoordden: "Ja, zo is het!"

23 Jozua zei: "Doe dan nu alle afgoden weg die jullie nog hebben. Verlang er met je hele hart naar om de Heer te gehoorzamen, de God van Israël." 24 En het volk antwoordde: "We zullen alleen onze Heer God dienen. We zullen altijd doen wat Hij zegt."

25 Die dag sloot Jozua in Sichem een verbond met het volk en maakte hij wetten voor hen. 26 Jozua schreef die op in het wetboek van God. En onder de eik bij het heiligdom van de Heer zette hij een grote steen overeind. 27 En Jozua zei: "Deze steen is voor ons een teken: hij is onze getuige. Hij heeft alles gehoord wat de Heer tegen ons heeft gezegd. Deze steen zal jullie daaraan herinneren. Daardoor zullen jullie trouw blijven aan jullie God."

28 Toen liet Jozua hen vertrekken, ieder naar zijn eigen gebied.

De dood van Jozua en Eleazar

29 Hierna stierf Jozua, de dienaar van de Heer. Hij was 110 jaar. 30 Hij werd begraven in zijn eigen gebied, bij Timnat-Serach. Dat ligt in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs.

31 Zolang Jozua leefde, diende Israël de Heer trouw. Ook nog zolang de leiders leefden die zelf hadden gezien wat de Heer allemaal voor Israël had gedaan.

32 Het lichaam van Jozef, dat de Israëlieten uit Egypte hadden meegenomen, werd begraven bij Sichem. Ze legden het in het veld dat Jakob voor 100 zilverstukken had gekocht van de zonen van Hemor, de vader van Sichem.[f] Dat veld lag in het gebied dat de stam van Jozef had gekregen.

33 Ook Eleazar, de zoon van Aäron, stierf. Hij werd begraven op de heuvel die zijn zoon Pinehas had gekregen, in de bergen van Efraïm.

Footnotes

  1. Jozua 22:10 Dat zouden de stenen kunnen zijn die Jozua had laten neerzetten toen het volk voor het eerst de Jordaan overstak, om Jericho te gaan veroveren. Lees Jozua 4:1-9.
  2. Jozua 22:17 Bij Peor waren de Israëlieten afgoden gaan aanbidden. God strafte hen daarvoor met een ziekte waaraan heel veel mensen stierven. Lees Numeri 25:1-9.
  3. Jozua 22:19 Waarschijnlijk bedoelden ze: onrein door de afgoden van de volken die er hadden gewoond.
  4. Jozua 22:20 Dat was gebeurd bij de verovering van Jericho. Lees Jozua 7.
  5. Jozua 23:15 Lees Deuteronomium 27:9-26 en Deuteronomium 28.
  6. Jozua 24:32 Lees Genesis 23.