Jona 1-4
Het Boek
Jona weigert Gods opdracht uit te voeren
1 De Here zei tegen Jona, de zoon van Amittai:
2 Ga naar de grote stad Ninevé en geef haar inwoners namens Mij de volgende boodschap: ‘De Here zegt: Ik waarschuw u, want Ik kan uw slechtheid niet langer verdragen!’
3 Maar Jona wilde niet. Hij ging naar de havenstad Jaffa waar hij een schip vond met de stad Tarsis als bestemming. Hij betaalde voor zijn overtocht, ging aan boord en vluchtte zo voor de Here.
4 Terwijl het schip voortzeilde, joeg de Here echter een harde wind over de zee. Er ontstond een storm waardoor het schip dreigde te vergaan. 5 In hun doodsangst riepen de bemanningsleden hun goden te hulp en gooiden de lading overboord om het schip lichter te maken. Terwijl dit gebeurde, lag Jona te slapen in het scheepsruim. 6 De kapitein van het schip kwam naar beneden, wekte hem en zei: ‘Ligt u op een moment als dit te slapen? Vooruit, sta op. Roep uw god te hulp. Misschien zal hij genadig zijn en ons leven redden!’ 7 De bemanning overlegde en besloot te loten om erachter te komen wie de goden had beledigd en dus de schuld had van deze verschrikkelijke storm. Jona bleek de schuldige te zijn. 8 ‘Wat hebt u uitgehaald,’ vroegen zij hem, ‘dat wij in deze vreselijke storm terechtkomen? Wie bent u? Wat doet u hier? Uit welk land komt u?’ 9,10 Hij zei: ‘Ik ben een Hebreeër en ik geloof in de Eeuwige, de God van de hemel, die de hemel, de aarde en de zee heeft gemaakt.’ Daarna vertelde hij hun dat hij op de vlucht was voor de Here. De angst sloeg de mannen om het hart toen zij dat hoorden. ‘Waarom hebt u dat gedaan?,’ riepen zij. 11 ‘Wat moeten wij met u doen om een eind te maken aan deze storm?’ Want de zee werd steeds dreigender. 12 ‘Gooi mij maar overboord,’ zei hij, ‘dan zal de zee weer tot rust komen. Want ik weet dat deze storm míjn schuld is.’
13 Zij spanden zich nog meer in om het schip naar de wal te roeien, maar het lukte niet. Zij konden niet tegen de storm op. 14 Toen schreeuwden zij in gebed tot de Here: ‘Here,’ smeekten zij, ‘laat ons toch niet sterven om de zonde van deze man en stel ons niet verantwoordelijk voor zijn dood, want het is niet onze schuld, U hebt naar uw eigen inzicht gehandeld.’ 15 Toen pakten zij Jona en gooiden hem overboord in het woest kolkende water, en de storm ging liggen! 16 De mannen werden vervuld met een diep ontzag voor de Here, zij brachten Hem offers en zwoeren Hem te zullen dienen. 17 De Here had echter gezorgd voor een grote vis, die Jona inslikte. Jona bleef drie dagen en drie nachten in die vis.
Jona bidt tot God
2 Vanuit de vis bad Jona toen tot de Here en zei: 2 ‘In mijn grote moeilijkheden riep ik de Here en Hij antwoordde mij, ik riep vanuit de diepten van de dood en U hoorde mij, Here! 3 U wierp mij in de diepe zee, ik ging onder in het kolkende water en werd bedekt door uw wilde en woeste golven. 4 Toen zei ik: “Och Here, U hebt mij de rug toegekeerd en mij weggejaagd. Zal ik uw heilige tempel ooit nog terugzien?” 5 Ik verdween onder de golven en zag de dood in de ogen. Het water sloot zich boven mij, het zeewier wond zich om mijn hoofd. 6 Ik zakte naar beneden, naar de voeten van de bergen die oprijzen uit de zeebodem. Ik was voor altijd van het leven afgesloten en zat als een gevangene in het land van de dood. Maar, Here mijn God, U hebt mij tussen de kaken van de dood weggerukt! 7 Toen ik alle hoop had laten varen, dacht ik nog eenmaal aan de Here. En mijn oprechte gebed ging uit naar U in uw heilige tempel. 8 Wie afgoden vereren, keren de genade van de Here de rug toe! 9 Maar ik zal nooit iemand anders aanbidden dan U! Want hoe kan ik U genoeg danken voor alles wat U voor mij hebt gedaan? Mijn besluit staat vast. Ik zal met een loflied op de lippen mijn beloften nakomen. Want verlossing komt van de Here alleen.’
10 Toen gaf de Here de vis bevel Jona op het strand uit te spugen en het dier deed dat.
Jona waarschuwt het volk van Ninevé
3 1,2 Daarna sprak de Here opnieuw tot Jona en zei: ‘Maak u klaar om naar die grote stad Ninevé te gaan en de inwoners te waarschuwen voor hun ondergang, zoals Ik u al eerder heb gezegd!’ 3 Deze keer gehoorzaamde Jona en ging op weg naar Ninevé. Ninevé was zoʼn grote stad dat je drie dagen nodig had om er dwars doorheen te lopen.
4,5 Maar al op de eerste dag, toen Jona een dagreis ver in de stad was rondgegaan en begon te prediken, toonden de inwoners berouw. Jona riep de mensen die zich om hem heen verzamelden, toe: ‘Over veertig dagen zal Ninevé worden vernietigd!’ Zij geloofden hem en riepen een vasten uit, zowel de hooggeplaatsten als de gewone mensen trokken rouwkleding aan, de ruwe, stugge gewaden die bij treurige gebeurtenissen werden gedragen.
6 Toen de koning van Ninevé hoorde wat Jona zei, stapte hij van zijn troon, trok zijn koninklijke kleding uit, deed rouwkleding aan en ging in de as zitten. 7 De koning en zijn edelen stuurden een boodschap door de stad die luidde: ‘Laat niemand, zelfs de dieren niet, ook maar iets eten. Er mag geen slokje water worden gedronken. 8 Iedereen moet rouwkleding dragen en God aanroepen. Laat iedereen zijn verkeerde wegen verlaten en alle onrecht afzweren. 9 Wie weet zal God toch nog besluiten ons te laten leven en zal Hij ons in zijn ontzettende toorn niet vernietigen.’
10 Toen God zag dat zij een eind hadden gemaakt aan hun misdadige gedrag, veranderde hij van gedachte en voerde de straf die Hij had aangekondigd, niet uit.
Jona krijgt spijt bij het zien van Gods genade
4 Jona was echter woedend dat God van gedachten was veranderd. 2 Hij beklaagde zich erover bij de Here en zei in zijn gebed: ‘Dit is nu precies wat ik dacht dat U zou gaan doen, Here, toen ik nog thuis was en U mij opdroeg hierheen te gaan. Daarom vluchtte ik naar Tarsis. Want ik wist dat U een genadig en barmhartig God bent. U wordt niet snel boos en bent erg vriendelijk, ik wist hoe gemakkelijk U ertoe zou kunnen besluiten af te zien van het plan deze mensen te vernietigen. 3 Dood mij alstublieft, Here, ik ben liever dood dan levend.’
4 Maar de Here zei: ‘Is het wel juist dat u hierover zo kwaad bent?’
5 Jona verliet de stad en zocht een plaats ten oosten van de stad. Hij maakte van bladeren een dak om voor schaduw te zorgen, terwijl hij zat te wachten of er iets met de stad ging gebeuren. 6 Nu zorgde de Here voor een wonder, Hij liet een boom snel opgroeien om Jona schaduw te geven en om zo zijn boosheid weg te nemen. Dat stemde Jona blij en dankbaar. 7 Maar God zorgde ook voor een worm! De volgende morgen, toen het licht begon te worden, at het dier zich door de stengel van de boom, zodat deze verwelkte en stierf. 8 Toen de zon flink begon te steken, liet God een hete oostenwind over Jona heenwaaien. De zon brandde met haar stralen zo op zijn hoofd dat hij er duizelig van werd en naar de dood verlangde. Vertwijfeld zei hij: ‘De dood is beter dan dit!’ 9 Toen zei God tegen Jona: ‘Is het juist dat u kwaad bent over deze boom?’ ‘Ja,’ zei Jona, ‘dat is het zeker, U ziet het goed. Ik ben zo kwaad dat ik er haast dood aan ga!’ 10 Toen zei de Here: ‘U hebt medelijden met uzelf omdat die beschermende plant is gestorven, ook al was het niet uw werk dat hij daar kwam en hem een kort leven was beschoren. 11 Waarom zou Ik dan geen medelijden voelen met die grote stad met meer dan honderdtwintigduizend mensen, die zich nergens van bewust zijn, nog afgezien van al die onschuldige dieren?’
Jonah 1-4
King James Version
1 Now the word of the Lord came unto Jonah the son of Amittai, saying,
2 Arise, go to Nineveh, that great city, and cry against it; for their wickedness is come up before me.
3 But Jonah rose up to flee unto Tarshish from the presence of the Lord, and went down to Joppa; and he found a ship going to Tarshish: so he paid the fare thereof, and went down into it, to go with them unto Tarshish from the presence of the Lord.
4 But the Lord sent out a great wind into the sea, and there was a mighty tempest in the sea, so that the ship was like to be broken.
5 Then the mariners were afraid, and cried every man unto his god, and cast forth the wares that were in the ship into the sea, to lighten it of them. But Jonah was gone down into the sides of the ship; and he lay, and was fast asleep.
6 So the shipmaster came to him, and said unto him, What meanest thou, O sleeper? arise, call upon thy God, if so be that God will think upon us, that we perish not.
7 And they said every one to his fellow, Come, and let us cast lots, that we may know for whose cause this evil is upon us. So they cast lots, and the lot fell upon Jonah.
8 Then said they unto him, Tell us, we pray thee, for whose cause this evil is upon us; What is thine occupation? and whence comest thou? what is thy country? and of what people art thou?
9 And he said unto them, I am an Hebrew; and I fear the Lord, the God of heaven, which hath made the sea and the dry land.
10 Then were the men exceedingly afraid, and said unto him. Why hast thou done this? For the men knew that he fled from the presence of the Lord, because he had told them.
11 Then said they unto him, What shall we do unto thee, that the sea may be calm unto us? for the sea wrought, and was tempestuous.
12 And he said unto them, Take me up, and cast me forth into the sea; so shall the sea be calm unto you: for I know that for my sake this great tempest is upon you.
13 Nevertheless the men rowed hard to bring it to the land; but they could not: for the sea wrought, and was tempestuous against them.
14 Wherefore they cried unto the Lord, and said, We beseech thee, O Lord, we beseech thee, let us not perish for this man's life, and lay not upon us innocent blood: for thou, O Lord, hast done as it pleased thee.
15 So they took up Jonah, and cast him forth into the sea: and the sea ceased from her raging.
16 Then the men feared the Lord exceedingly, and offered a sacrifice unto the Lord, and made vows.
17 Now the Lord had prepared a great fish to swallow up Jonah. And Jonah was in the belly of the fish three days and three nights.
2 Then Jonah prayed unto the Lord his God out of the fish's belly,
2 And said, I cried by reason of mine affliction unto the Lord, and he heard me; out of the belly of hell cried I, and thou heardest my voice.
3 For thou hadst cast me into the deep, in the midst of the seas; and the floods compassed me about: all thy billows and thy waves passed over me.
4 Then I said, I am cast out of thy sight; yet I will look again toward thy holy temple.
5 The waters compassed me about, even to the soul: the depth closed me round about, the weeds were wrapped about my head.
6 I went down to the bottoms of the mountains; the earth with her bars was about me for ever: yet hast thou brought up my life from corruption, O Lord my God.
7 When my soul fainted within me I remembered the Lord: and my prayer came in unto thee, into thine holy temple.
8 They that observe lying vanities forsake their own mercy.
9 But I will sacrifice unto thee with the voice of thanksgiving; I will pay that that I have vowed. Salvation is of the Lord.
10 And the Lord spake unto the fish, and it vomited out Jonah upon the dry land.
3 And the word of the Lord came unto Jonah the second time, saying,
2 Arise, go unto Nineveh, that great city, and preach unto it the preaching that I bid thee.
3 So Jonah arose, and went unto Nineveh, according to the word of the Lord. Now Nineveh was an exceeding great city of three days' journey.
4 And Jonah began to enter into the city a day's journey, and he cried, and said, Yet forty days, and Nineveh shall be overthrown.
5 So the people of Nineveh believed God, and proclaimed a fast, and put on sackcloth, from the greatest of them even to the least of them.
6 For word came unto the king of Nineveh, and he arose from his throne, and he laid his robe from him, and covered him with sackcloth, and sat in ashes.
7 And he caused it to be proclaimed and published through Nineveh by the decree of the king and his nobles, saying, Let neither man nor beast, herd nor flock, taste any thing: let them not feed, nor drink water:
8 But let man and beast be covered with sackcloth, and cry mightily unto God: yea, let them turn every one from his evil way, and from the violence that is in their hands.
9 Who can tell if God will turn and repent, and turn away from his fierce anger, that we perish not?
10 And God saw their works, that they turned from their evil way; and God repented of the evil, that he had said that he would do unto them; and he did it not.
4 But it displeased Jonah exceedingly, and he was very angry.
2 And he prayed unto the Lord, and said, I pray thee, O Lord, was not this my saying, when I was yet in my country? Therefore I fled before unto Tarshish: for I knew that thou art a gracious God, and merciful, slow to anger, and of great kindness, and repentest thee of the evil.
3 Therefore now, O Lord, take, I beseech thee, my life from me; for it is better for me to die than to live.
4 Then said the Lord, Doest thou well to be angry?
5 So Jonah went out of the city, and sat on the east side of the city, and there made him a booth, and sat under it in the shadow, till he might see what would become of the city.
6 And the Lord God prepared a gourd, and made it to come up over Jonah, that it might be a shadow over his head, to deliver him from his grief. So Jonah was exceeding glad of the gourd.
7 But God prepared a worm when the morning rose the next day, and it smote the gourd that it withered.
8 And it came to pass, when the sun did arise, that God prepared a vehement east wind; and the sun beat upon the head of Jonah, that he fainted, and wished in himself to die, and said, It is better for me to die than to live.
9 And God said to Jonah, Doest thou well to be angry for the gourd? And he said, I do well to be angry, even unto death.
10 Then said the Lord, Thou hast had pity on the gourd, for the which thou hast not laboured, neither madest it grow; which came up in a night, and perished in a night:
11 And should not I spare Nineveh, that great city, wherein are more than sixscore thousand persons that cannot discern between their right hand and their left hand; and also much cattle?
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.