Add parallel Print Page Options

Jobs gedachten over de mens

14 ‘Wat is een mens toch kwetsbaar! Zijn leven is maar kort en onrustig.
Net als een bloem bloeit hij maar een korte tijd om dan te verdorren, hij verdwijnt snel als de schaduw van een voorbijglijdende wolk.
Moet U op die kwetsbare mens uw blik richten en hem ter verantwoording roepen?
Hoe kunt U reinheid verwachten van iemand die uit onreinheid is geboren? Dat kan toch niet!
U hebt de mens slechts een vastgestelde tijd van leven gegeven, het aantal maanden van zijn leven staat al van tevoren vast. Hij mag ook niet iets langer leven.
Maar waarom geeft U hem dan niet een beetje rust? Wend uw blik af en geef hem toch een beetje voldoening, net als een gehuurde arbeider.
Want voor een boom is er nog hoop. Als hij wordt omgehakt, ontstaan er wel weer nieuwe spruiten die uitgroeien tot takken.
8,9 Hoewel zijn wortels in de grond oud zijn en zijn stam langzaam afsterft, groeit en bloeit hij weer als een jonge boom zodra er water bijkomt.
10 Maar wanneer de mens sterft, ligt hij neer, hij blaast de adem uit en is er niet meer.
11,12 Zoals het water uit de zee verdampt en een rivier smaller wordt en opdroogt, zo legt een mens zich voor het laatst neer om daarna niet meer op te staan. Tot op het moment dat de hemelen niet meer bestaan, zal hij niet wakker worden of in zijn slaap worden gestoord.
13 Och, verborg U mij maar tussen de doden en vergat U mij maar tot uw toorn was bedaard. Liet U mij maar links liggen om pas na enige tijd weer aan mij te denken.
14 Als een mens sterft, zal hij dan weer herleven? Die gedachte zou mij hoop kunnen geven tijdens mijn harde bestaan; dan zou ik uitzicht hebben op verlossing.
15 Dan zou U mij roepen en ik zou komen, U zou het zelfs fijn vinden met uw schepsel te spreken.
16 U zou letten op elke stap die ik zet, maar niet al mijn fouten tellen,
17 U zou ze allemaal wegstoppen in een zak en uitwissen.
18,19 Bergen slijten weg en vergruizen. Het water slijpt de stenen af tot zand. Stortregens spoelen de grond weg. Zo spoelt U ook alle hoop van de mens weg.
20,21 U keert zich tegen hem en hij verdwijnt van de aarde. U geeft hem een oud en gerimpeld gezicht en stuurt hem dan weg. Hij weet nooit of zijn zonen het ver zullen brengen of dat zij falen en ten val komen. Hij merkt het niet.
22 Voor hem is er alleen pijn en verdriet.’

Het antwoord van Elifaz

15 Op deze uitspraken antwoordde Elifaz:

‘Je wordt beschouwd als een wijs man, maar je spreekt alleen maar nietszeggende woorden. Je bent gewoon een druktemaker!
Het is niet goed zo te spreken, zulke woorden hebben geen enkele waarde.
4,5 Je vertekent de ware toewijding aan God en hebt geen ontzag voor Hem. Jouw zonden vertellen je mond wat hij moet zeggen. Je spreekt met de tong van een listig man.
Daardoor veroordeel jij jezelf en niet ik, de woorden die je spreekt, getuigen tegen je.
7,8 Ben jij soms de eerste mens, werd jij geboren voordat de heuvels werden geschapen? Ken je de verborgen beslissingen van God? Heb jij soms de wijsheid in pacht?
Weet je meer dan wij? Begrijp je meer dan wij kunnen begrijpen?
10 Aan onze kant staan wijze bejaarde mannen die zelfs ouder zijn dan je vader.
11 Is Gods troost niet genoeg voor jou? Zijn zijn woorden niet vriendelijk tegen jou gesproken?
12 Waarom laat je je meeslepen door je zondige hart en vlammen je ogen zo?
13 Je keert je tegen God en beschuldigt Hem in het wilde weg!
14 Welk mens op aarde kan zo rein en rechtvaardig zijn als jij zegt?
15 Als God zelfs de engelen niet volledig vertrouwt en zelfs de hemelen in zijn ogen niet volkomen rein zijn,
16 waar blijft de mens dan met zijn verdorvenheid en zondigheid? De mens, die de zonde drinkt of het water is.
17-19 Luister, ik zal je verklaren wat ik heb gezien en wat bevestigd wordt door de ervaringen van wijze mannen, die dit kregen overgeleverd van hun vaders (onze voorouders, die als enigen het land kregen toegewezen):
20 een goddeloos mens heeft zijn hele leven met moeilijkheden te kampen. De geweldpleger heeft slechts enkele jaren de tijd.
21 Hij wordt geplaagd door angstaanjagende geruchten en wanneer hij eindelijk rust heeft gevonden, wordt hij aangevallen door rovers.
22 Hij gelooft niet dat hij nog ooit de duisternis kan ontvluchten en leeft voortdurend met de angst dat hij wordt vermoord.
23,24 Hij dwaalt rond, bedelend om voedsel. Zijn leven wordt beheerst door voortdurende angst, spanningen en vertwijfeling. Zijn vijanden overwinnen hem als een koning die klaarstaat voor de strijd.
25,26 Gewapend met zijn zwaarbeslagen schild balt hij zijn vuist tegen God. Hij daagt de Almachtige uit en valt Hem koppig aan.
27,28 Hoewel deze mens er vet en opgeblazen uitziet, zal hij in verwoeste steden moeten wonen, in verlaten huizen die tot puin zijn vervallen.
29 Hij zal niet rijk blijven en er niet in slagen zijn bezittingen uit te breiden.
30 Nee, hij zal voor altijd in duisternis leven en de adem van God zal hem vernietigen, de vlammen zullen alles wat hij heeft, verteren.
31 Laat hij niet langer vertrouwen op zinloze bezigheden en zichzelf niet meer voor de gek houden, want zinloosheid zal zijn enige beloning zijn.
32 Vroeger dan hij denkt, zal dit werkelijkheid worden. Spoedig zal de volle nutteloosheid ervan tot hem doordringen. Want alles waarop hij vertrouwde, zal vergaan.
33 Hij zal lijken op een onvruchtbare wijnstok en op een olijfboom zonder bloesem.
34 Want de plannen van de goddelozen zijn onvruchtbaar, Gods vuur verteert de huizen van de omkopers.
35 Het enige dat zij ter wereld brengen, is zonde en hun innerlijk brengt alleen bedrog voort.’

Jobs reactie op Elifaz

16 Jobs antwoord aan Elifaz luidde:

‘Ik heb dit allemaal al eens eerder gehoord. Fijne troost geven jullie!
Komt er dan nooit een eind aan jullie ellenlange toespraken? Wat is er aan de hand dat jullie maar niet uitgepraat raken?
Maar misschien zou ik op dezelfde manier spreken als jullie doen, als de rollen omgekeerd waren.
Ik zou proberen met troostende woorden te helpen en het verdriet weg te nemen.
Maar hoe ik mijzelf nu ook verdedig, mijn verdriet blijft. Al zou ik niets zeggen, dan hielp het nog niet.

Och God, U hebt mij zó moe gemaakt en de mensen om mij heen weggevaagd.
U hebt mij gegrepen en vernederd, als bewijs van mijn zonden, zeggen zij. Mijn eigen ellende klaagt mij aan.
God valt mij aan en rukt woedend aan mijn vlees, tandenknarsend kijkt Hij op mij neer met zijn doordringende ogen.
10 De mensen bespotten me en lachen mij uit, minachtend slaan zij mij in mijn gezicht. Allemaal spannen ze tegen mij samen.
11 En God heeft mij overgeleverd aan de goddelozen, mij in handen gespeeld van kwaadwillende mensen.
12 Ik leidde een rustig leven tot Hij mijn rust wreed verstoorde. Hij greep mij in mijn nek en wierp mij op de grond om mij te verpletteren. Ik was zijn weerloze doelwit.
13 Zijn boogschutters omsingelen mij en schieten hun pijlen af. Mijn nieren worden doorboord en de grond om mij heen wordt doordrenkt met gal.
14 Steeds weer valt Hij mij aan en stormt op mij af als een gewapende soldaat.
15 Ik zit hier in rouwkleding en met stof op mijn hoofd.
16 Mijn ogen zijn rood van het huilen en over mijn oogleden ligt de schaduw van de dood.
17 Toch ben ik onschuldig en is mijn gebed oprecht.
18 Och aarde, neem mijn bloed niet op! Laat geen einde komen aan mijn hulpgeroep!
19 Maar tegelijkertijd zit de Getuige van mijn onschuld in de hemel, mijn Advocaat bevindt zich daar in de hoge.
20 Mijn vrienden bespotten mij, maar ik laat God mijn tranen zien,
21 Hem smekend naar mij te luisteren, zoals een man bij zijn buurman zou aandringen.
22 Want het zal niet zolang meer duren voordat ik de weg ga waarlangs ik nooit meer zal terugkeren.’

Job antwoordt Zofar (vervolg)

14 Een mens wordt geboren
en leeft een kort leven vol zorgen en verdriet.
Hij lijkt op een bloem die even bloeit en dan weer doodgaat.
Hij lijkt op een schaduw die voorbijglijdt en verdwijnt.
Waarom besteedt U aan zo'n onbelangrijk mens uw tijd?
U begint een rechtszaak tegen mij!
Maar er kan toch nooit iets zuivers voortkomen uit iets wat onzuiver is?
Waarom verwacht U dat dan wel van mij?

Eerst heeft U bepaald hoelang ik leef.
U heeft bepaald hoeveel maanden mijn leven zal tellen.
U heeft de grenzen van mijn leven vastgesteld.
Laat mij dan nu met rust, Heer,
en let niet aldoor op mij.
Laat mij weer rustig van mijn dagen genieten,
zoals een knecht rustig geniet van zijn werk.

Voor een omgehakte boom is er altijd nog hoop.
Er zullen weer nieuwe takjes uit de stronk groeien.
Er komen altijd wel weer nieuwe blaadjes aan.
Zelfs als zijn wortels in de grond oud worden
en de stronk in de aarde sterft,
komen er weer blaadjes aan als hij water ruikt.
Er groeien weer takjes uit als bij een jonge plant.
10 Maar als een mens zwak wordt en sterft,
is het voor altijd afgelopen.
Eenmaal dood is hij voor altijd verdwenen.
11 Net zoals het water uit een meer verdampt,
en net zoals een rivier opdroogt,
12 zo gaat een mens liggen als hij sterft en staat nooit meer op.
Zolang de hemel blijft bestaan, wordt hij niet meer wakker.
Hij slaapt voor altijd de slaap van de dood.

13 Ik wilde wel dat U mij in het dodenrijk zou verbergen,
totdat uw boosheid over was.
Ik wilde wel dat U mij daar voor een bepaalde tijd zou vergeten,
totdat U weer goed voor mij wilde zijn.
14 Als een mens sterft, kan hij dan weer levend worden?
Want als dat zou kunnen, zou ik weer hoop hebben in deze zware tijd.
Dan zou ik weten dat alle ellende op een dag voorbij zal zijn.

15 Ik wilde wel dat U mij zou roepen.
Dan zou ik U antwoorden.
Wilde U maar omgaan met mij, uw maaksel!
16 Maar nee, U let op elke stap die ik zet.
Geen enkele ongehoorzaamheid ziet U over het hoofd.
17 Alles wat ik verkeerd heb gedaan bewaart U,
zoals je iets wegbergt in een zak.
U stapelt het allemaal op.
18 En net zoals een berg instort tot puin,
net zoals een rots van zijn plaats wordt gerukt,
19 net zoals het rivierwater stenen afslijpt,
net zoals zand de planten weer bedekt die er op gegroeid zijn,
zo vernietigt U mijn hoop.

20 U overvalt een mens en het is voor altijd met hem afgelopen.
U verandert zijn blijdschap in verdriet en stuurt hem weg.
21 Misschien gaat het heel erg goed met zijn zonen,
maar hij ziet het niet.
En als het slecht afloopt met zijn zonen,
merkt hij daar ook niets van.
22 Hij wordt opgeslokt door zijn eigen pijn en ellende.

Het antwoord van Elifaz

15 Toen antwoordde Elifaz hem:

Wat praat jij een onzin.
Kan een wijs man zulke dingen zeggen?
Je staat maar wat te kletsen.
Hoe kun je je daarmee verdedigen?
Jij hebt helemaal geen ontzag voor God meer.
Met zulke woorden toon je helemaal geen eerbied voor God.
Want juist omdat je schuldig bent, zeg je zulke dingen.
Jij probeert met sluwe woorden je eruit te praten.
Jouw eigen woorden veroordelen je, niet ik.
Ja, je eigen woorden getuigen tegen jou.
Was jij soms de allereerste mens die geboren werd?
Was jij er eerder dan de heuvels die door God werden gemaakt?
Heb jij God afgeluisterd toen Hij overlegde hoe Hij alles zou doen?
Heb je daar je wijsheid vandaan?
Wat weet jij dat wij niet weten?
Wat begrijp jij wat wij niet begrijpen?
10 Eén van ons is een oude wijze man,
ouder zelfs dan jouw vader!
11 Vind je dat God je niet voldoende troost?
Zijn we te vriendelijk tegen je geweest
zodat het niet duidelijk was wat we je wilden zeggen?
12 Waarom ga je zo tekeer,
waarom kijk je zo fel uit je ogen?
13 Kom je soms in opstand tegen God?
Hoe durf je zulke dingen te zeggen?
14 Kan een mens soms helemaal zonder fouten zijn?
Kan hij helemaal volmaakt zijn?
15 God vindt zelfs de engelen in de hemel niet te vertrouwen.
Zelfs de hemelbewoners vindt Hij niet volmaakt.
16 Dan kan Hij toch zeker alleen maar walgen
van iemand die het kwaad opdrinkt als water!

17 Ik zal je uitleggen hoe het zit,
dus luister goed naar mij.
Ik zal je vertellen wat ik weet.
18 Ik zal je vertellen wat ik van de wijze mannen heb gehoord.
En zij hebben dat weer van hun vaders geleerd.
19 Ik zal je vertellen hoe het was toen alleen zij in het land leefden,
en er nog geen vreemdelingen woonden.
20 Het zit zo:
mensen die zich niets van God aantrekken,
doen zichzelf alleen maar ellende aan.
Schurken kennen niets anders dan narigheid,
alle jaren van hun leven.
21 Zo iemand schrikt van elk geluid.
En als hij geen enkel kwaad verwacht,
wordt hij plotseling overvallen door een vijand.
22 Hij weet dat de dood op hem loert.
Hij weet dat hij op een dag vermoord zal worden.
23 Hij zwerft rond om te overleven, bedelend om eten.
Maar hij weet dat elk moment de dood kan toeslaan.
24 Doodsbang is hij.
Doodsangst overvalt hem en er is geen redding.
25 Want hij heeft zich tegen God verzet.
Hij is tegen de Almachtige God in opstand gekomen.
26 Hij stormt overmoedig op Hem af,
met zijn sterke, mooi versierde schild opgeheven.
27 Hij heeft zijn gezicht ingesmeerd met vet.
Ook zijn lichaam heeft hij daarmee ingesmeerd.
28 Hij woont in verwoeste steden,
in huizen waar niemand meer woont en die helemaal in puin liggen.
29 Hij zal niet rijk worden.
Wat hij bezit raakt hij kwijt en uiteindelijk heeft hij niets meer.
30 Hij kan niet aan de dood ontsnappen.
Hij lijkt op een boom waarvan de takken zijn verbrand
en waarvan de bladeren door de hete adem van het vuur zijn afgerukt.
31 Waar hij op vertrouwde, blijkt alleen maar lucht te zijn.
Hij komt bedrogen uit, want uiteindelijk bezit hij niets meer.
32 Nog vóór zijn dood zal het met hem afgelopen zijn.
Het zal ook nooit meer goed komen.
33 Hij lijkt op een wijnstruik waarvan de druiven te vroeg afvallen.
Of op een olijfboom die zijn bloesems verliest.
34 Want uiteindelijk loopt het slecht af
met de mensen die zich niets van God aantrekken.
Hun huizen gaan in vlammen op.
35 Ze broeden misdadige plannen uit
en doen alleen maar slechte dingen.
Ze zijn één en al slechtheid.

Job antwoordt Elifaz

16 Maar Job antwoordde:

Dat soort dingen heb ik al vaker gehoord.
Jullie zijn wel heel erg slecht in troosten.
Komt er dan geen einde aan jullie zinloze gepraat?
Wat bezielt jullie, dat jullie zulke dingen zeggen?
Zou ik soms zo tegen júllie praten als jullie in mijn schoenen stonden?
Zou ik allerlei mooie dingen tegen jullie zeggen
en medelijdend mijn hoofd schudden?
Nee, ik zou proberen jullie weer moed in te spreken.
Ik zou uit medelijden mijn best doen geen kwetsende dingen te zeggen.
Maar in mijn geval spreek ik wel, maar ik word niet getroost.
En als ik zwijg, wordt mijn pijn óók niet minder.
God heeft mij al mijn kracht afgenomen.
Eerst heeft Hij mijn hele gezin gedood.
Daarna heeft Hij mijzelf aangevallen:
mijn huid hangt in rimpels en plooien om mij heen.
Mijn ellende lijkt te bewijzen dat ik schuldig ben.
In zijn woede bestookt Hij mij en verscheurt Hij mij.
Hij knarst zijn tanden tegen mij van haat.
Mijn Vijand laat mij geen moment uit zijn ogen.
10 De mensen lachen me uit en slaan me in mijn gezicht.
Ze zijn als één man tégen mij.
11 God heeft me in de macht van schurken gegeven.
Hij geeft mij in handen van mensen die zich niets van Hem aantrekken.

12 Ik leefde in vrede, maar Hij verstoorde die ruw.
Hij greep mij bij de nek en smeet me tegen de grond.
Ik werd zijn doelwit.
13 Zijn pijlen raken me van alle kanten.
Zonder medelijden schiet Hij ze op mij af.
Mijn leven stroomt uit mij weg.
14 Zoals een sterke krijger een stad bestormt,
zo bestormt Hij mij en beukt op me in.

15 Ik heb rouwkleren aangetrokken.
Ik heb geen kracht meer over.
16 Mijn gezicht zit onder de vuile vegen van al het huilen.
Ik zie de duisternis van de dood al naderen.
17 Toch heb ik niets verkeerds gedaan.
Ik heb altijd met een zuiver geweten gebeden.
18 Aarde, wanneer ik sterf,
bedek dan niet mijn bloed, het bloed van een onschuldig mens.
Laat dat bloed zichtbaar blijven,
zodat het roept om een eerlijk oordeel over mij.
19 God in de hemel is mijn getuige.
Hij zal mij verdedigen.
20 Ook al lachen mijn vrienden mij uit,
toch zal ik onder tranen op Hem blijven vertrouwen.
21 Was er maar iemand die mij kon verdedigen bij God,
zoals een man zijn vriend verdedigt bij de rechter.
22 Want mijn leven loopt ten einde.
En dan zal ik de weg gaan waarlangs niemand meer terugkomt. (lees verder)

22 Maar Saulus sprak met steeds meer overtuiging en bracht de Joden in Damascus in verwarring door aan te tonen dat Jezus de Christus is.

23 Enkele dagen later besloten de Joodse leiders hem te doden. 24 Dag en nacht bewaakten zij de poorten van de stad om hem te vermoorden. Maar Saulus hoorde van hun plannen. 25 Toen het donker was, lieten zijn leerlingen hem vanaf de stadsmuur in een mand naar beneden zakken.

26 Toen Saulus in Jeruzalem aankwam, probeerde hij zich bij de andere leerlingen van Jezus aan te sluiten. Maar die waren allemaal bang voor hem, omdat zij niet konden geloven dat hij ook een leerling van Jezus was geworden. 27 Maar Barnabas nam het voor hem op en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun hoe Saulus op weg naar Damascus de Here had gezien en wat Hij tegen hem had gezegd. Barnabas vertelde ook dat Saulus in Damascus vrijmoedig over Jezus had gesproken.

28 Saulus werd in de groep opgenomen. Hij bewoog zich vrij in Jeruzalem en 29 sprak openlijk over Jezus. De Griekstalige Joden waren hem niet goedgezind. Na enkele verhitte gesprekken met hem, probeerden zij hem te doden. 30 Toen zijn vrienden dat hoorden, brachten zij Saulus naar Caesarea en stuurden hem vandaar naar Tarsus.

31 De volgelingen van Jezus in Judea, Galilea en Samaria hadden een tijd van rust en konden in vrede bij elkaar komen. Hun geloof werd sterker en zij gehoorzaamden de Here. De Heilige Geest bemoedigde hen en steeds meer mensen sloten zich bij hen aan.

32 Petrus nu maakte een rondreis langs alle plaatsen waar volgelingen van Jezus woonden en kwam ook in de stad Lydda. 33 Daar trof hij Eneas aan, een verlamde man die al acht jaar op bed had gelegen. 34 Petrus zei tegen hem: ‘Jezus Christus geneest u, Eneas. Kom uit uw bed en maak het zelf op.’ 35 De man stond onmiddellijk op. Toen de bewoners van Lydda en Saron hem gezond en wel zagen rondlopen, bekeerden zij zich ook tot de Here Jezus. 36 In de stad Joppe woonde een volgelinge van Jezus, die Tabitha heette. Tabitha is in het Grieks Dorkas en betekent Gazelle. Deze vrouw deed heel veel goeds, in het bijzonder voor de armen. 37 Zij werd in die tijd ziek en stierf. Nadat men haar gewassen had, werd zij in een kamer op de bovenverdieping gelegd. 38 De volgelingen van Jezus in die stad hadden gehoord dat Petrus in Lydda was, daar niet ver vandaan. Daarom stuurden zij twee mannen naar hem toe met de vraag of hij zo vlug mogelijk naar Joppe wilde komen. 39 Petrus maakte zich meteen klaar en ging met hen mee. Zodra hij bij het huis aankwam, werd hij naar boven gebracht. Alle weduwen in de kamer kwamen huilend om hem heen staan en lieten hem de onderkleden en mantels zien die Tabitha voor hen had gemaakt. 40 Maar Petrus stuurde iedereen de kamer uit, knielde neer en bad. Daarna zei hij tegen de dode vrouw: ‘Tabitha, sta op!’ Zij deed haar ogen open en toen ze Petrus zag, ging zij zitten. 41 Petrus nam haar bij de hand en hielp haar opstaan. Daarna riep hij de volgelingen van Jezus en de weduwen binnen en zei: ‘Kijk, zij leeft weer.’ 42 De hele stad hoorde ervan en velen gingen in de Here Jezus geloven.

43 Petrus bleef nog een tijd in Joppe en logeerde bij Simon, een leerlooier.

Read full chapter

22 Maar Saulus vertelde het goede nieuws steeds krachtiger. Hij bewees de Joden in Damaskus dat Jezus de Messias is.

Saulus gaat terug naar Jeruzalem

23 Na een paar dagen besloten de Joden om hem te vermoorden. 24 Ze lieten dag en nacht de poorten bewaken. Ze wilden hem vermoorden als hij uit de stad vertrok. Maar Saulus kwam het te weten. 25 Toen lieten de leerlingen hem 's nachts in een mand over de muur zakken.

26 Saulus ging naar Jeruzalem terug. Daar probeerde hij zich bij de leerlingen aan te sluiten. Maar ze waren bang voor hem. Ze konden niet geloven dat hij nu een leerling van Jezus was. 27 Maar Barnabas kreeg medelijden met hem en bracht hem bij de apostelen. Hij vertelde hun dat Saulus onderweg de Heer had gezien en dat de Heer tegen hem had gesproken. Ook dat Saulus in Damaskus vol geloof en zonder vrees over Jezus had verteld. 28 Toen bleef Saulus een poos met hen optrekken in Jeruzalem. 29 Hij bleef vol geloof en zonder vrees over de Heer Jezus spreken. Hij sprak en redeneerde ook met de Griekse Joden. Maar zij probeerden hem te vermoorden. 30 Toen de broeders dat te weten kwamen, brachten ze hem naar de stad Cesarea. Van daar reisde hij verder naar Tarsus.

31 Toen had de hele gemeente in Judea, Galilea en Samaria rust. De gemeente werd opgebouwd in het geloof en leefde in diep ontzag voor de Heer. En door de hulp van de Heilige Geest werd de gemeente steeds groter.

Dorkas

32 Petrus reisde overal rond. Zo kwam hij ook bij de gelovigen die in Lydda woonden. 33 Daar ging hij naar een verlamde man die al acht jaar lang op bed lag. Hij heette Eneas. 34 Petrus zei tegen hem: "Eneas, Jezus Christus geneest je. Sta op en maak zelf je bed op." Hij stond onmiddellijk op. 35 Alle bewoners van Lydda en Sarona zagen hem en geloofden in de Heer.

36 In Joppe woonde een leerlinge die Tabita heette. (In het Grieks is dat 'Dorkas'.) Ze deed heel veel voor de arme mensen. 37 Maar ze werd ziek en stierf. De mensen wasten haar en legden haar in een bovenzaal.

38 Lydda lag dicht bij Joppe. De leerlingen in Joppe hoorden dat Petrus daar was. Ze stuurden twee mannen naar Lydda. Toen zij daar aankwamen vroegen ze Petrus om onmiddellijk met hen mee te komen. 39 Petrus ging met hen mee. Toen hij in Joppe aankwam, brachten ze hem naar de bovenzaal. Alle arme vrouwen kwamen naar hem toe. Ze lieten hem huilend de kleren zien die Dorkas voor hen had gemaakt toen ze nog leefde. 40 Maar Petrus stuurde hen allemaal naar buiten. Daarna knielde hij neer en bad. Toen zei hij tegen het lichaam: "Tabita, sta op!" Ze deed haar ogen open, zag Petrus en ging overeind zitten. 41 Hij pakte haar hand en hielp haar overeind. Toen riep hij de gelovigen en de andere vrouwen en bracht haar levend bij hen. 42 Iedereen in Joppe hoorde ervan. Heel veel mensen gingen in de Heer geloven. 43 Petrus bleef nog een poos logeren bij een man die Simon heette, een leerlooier.

Read full chapter