Add parallel Print Page Options

Jeremia gevangengezet

37 Koning Nebukadnezar van Babel benoemde niet koning Jojakims zoon Chonja tot nieuwe koning van Juda, maar Zedekia, de zoon van Josia. Maar ook koning Zedekia, zijn functionarissen en het volk dat in het land was achtergebleven, luisterden niet naar wat de Here door de profeet Jeremia zei. Toch stuurde koning Zedekia Juchal, de zoon van Selemja, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia toe om hem te vragen: ‘Bid toch voor ons tot de Here, onze God.’ Jeremia zat op dat moment nog niet gevangen en kon dus gaan en staan waar hij wilde. Toen het leger van farao Hofra van Egypte bij de zuidelijke grens van Juda aankwam om de belegerde stad Jeruzalem te ontzetten, trokken de Babyloniërs zich terug.

De Here stuurde daarop Jeremia de volgende boodschap: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Vertel de koning van Juda, die u naar Mij toestuurde om te vragen wat er gaat gebeuren, dat het leger van de farao u wel kwam helpen, maar dat het ook weer naar Egypte zal terugkeren! De Babyloniërs zullen daarna terugkomen en Jeruzalem innemen en platbranden. Misleid uzelf niet door te denken dat de Babyloniërs niet zullen terugkomen. Ze komen zeker terug! 10 Ook al zou u het hele Babylonische leger vernietigen, zodat slechts een handvol gewonden zou overblijven, dan nog zouden die uit hun tenten komen en de stad platbranden!” ’

11 Toen het Babylonische leger het beleg van Jeruzalem opgaf omdat het leger van de farao in aantocht was, 12 maakte Jeremia van de gelegenheid gebruik om naar het land van Benjamin te gaan om een erfenis te regelen. 13 Maar toen hij door de Benjaminpoort liep, arresteerde een leider van de stadswacht hem als deserteur. Men verdacht hem ervan dat hij naar de Babyloniërs wilde overlopen. De wachter die hem arresteerde, heette Jeria en was de zoon van Selemja en kleinzoon van Hananja. 14 Hoe Jeremia ook tegensputterde en zei dat hij helemaal niet wilde overlopen, de wachter luisterde niet naar hem en nam hem mee naar de leiders van de stad. 15,16 Deze waren woedend op Jeremia, sloegen hem en zetten hem gevangen onder het huis van de secretaris Jonathan, in een ruimte die tot gevangenis was omgebouwd, waar hij lange tijd zou moeten blijven.

17 Op een dag liet koning Zedekia hem in het geheim naar het paleis brengen. De koning vroeg hem of hij kortgeleden nog een boodschap van de Here had gekregen. ‘Ja,’ zei Jeremia, ‘die heb ik gekregen! U zult worden verslagen door de koning van Babel!’ 18 Daarna bracht Jeremia zijn gevangenneming ter sprake. ‘Wat heb ik gedaan dat ik zo word behandeld?’ vroeg hij de koning. ‘Zeg mij wat ik u, uw functionarissen of het volk heb misdaan? 19 Waar zijn die profeten nu die u vertelden dat de koning van Babel niet zou komen? 20 Luister toch, majesteit: ik smeek u, stuur mij niet terug naar die kerker, dat zou mijn dood zijn.’ 21 Toen beval koning Zedekia dat Jeremia niet meer in de kerker, maar in de gevangenis van het paleis moest worden ondergebracht. Verder kreeg hij elke dag een stuk vers brood, zolang dat nog voorradig was in de stad. Zo verbleef Jeremia als gevangene in het paleis.

Jeremia in de put

38 1,2 Sefatja, de zoon van Mattan, Gedalja, de zoon van Pashur, Juchal, de zoon van Selemja, en Pashur, de zoon van Malkia, hoorden dat Jeremia de mensen had verteld dat iedereen die in Jeruzalem bleef, zou sterven door het zwaard, de honger of door ziekten, maar dat zij die zich aan de Babyloniërs zouden overgeven, in leven zouden blijven en dat de stad Jeruzalem zeker door de koning van Babel zou worden ingenomen. Daarom gingen zij naar de koning en zeiden: ‘Majesteit, deze man moet sterven. Dergelijke taal ondermijnt het moreel van de weinige soldaten die we nog hebben en van alle inwoners. Hij is niet op vrede uit, maar op de ondergang van ons volk.’ Koning Zedekia ging daarmee akkoord. ‘Goed,’ zei hij, ‘doe met hem wat u wilt, ik kan u niet tegenhouden.’ Zij haalden Jeremia uit zijn cel en lieten hem aan touwen in een put op de binnenplaats van de gevangenis zakken. De put was van Malkia, een zoon van de koning. Er stond geen water in, maar de bodem was bedekt met een dikke laag modder, waarin Jeremia wegzakte.

Toen de Ethiopiër Ebed-Melech, een belangrijke hoffunctionaris, hoorde dat Jeremia in de put zat, haastte hij zich naar de Benjaminpoort waar de koning op dat moment was. ‘Majesteit,’ zei hij, ‘het is misdadig dat deze mannen Jeremia in de put hebben laten zakken om hem daar te laten sterven van de honger. Er is in de stad toch al geen brood meer te krijgen.’ 10 Toen beval de koning Ebed-Melech met hulp van dertig mannen Jeremia uit de put te trekken, voordat hij zou sterven. 11 Ebed-Melech ging samen met de mannen naar een opslagplaats in het paleis waar afgedankte kleding lag. Hij pakte daar wat vodden en oude kleren, nam die mee naar de put en liet ze aan een touw naar Jeremia zakken. 12 Hij riep naar beneden: ‘Doe die stukken stof onder uw oksels, anders zullen de touwen u verwonden.’ Toen Jeremia dat had gedaan, 13 trokken zij hem uit de put en brachten hem terug naar de paleisgevangenis.

14 Op een dag liet koning Zedekia Jeremia halen om hem bij de zij-ingang van de tempel te ontmoeten. ‘Ik wil u iets vragen,’ zei de koning, ‘en probeer niet de waarheid voor mij te verbergen.’ 15 Jeremia antwoordde: ‘Als ik u de waarheid vertel, zult u mij doden. En u zult toch niet naar me luisteren.’ 16 Daarom zwoer koning Zedekia bij de almachtige God, zijn schepper, dat hij Jeremia niet zou doden of in handen geven van de mannen die het op zijn leven hadden voorzien. 17 Toen zei Jeremia tegen Zedekia: ‘De Here, de God van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: “Als u zich aan de koning van Babel overgeeft, zullen u en uw familie in leven blijven en zal de stad niet worden verbrand. 18 Maar als u weigert u over te geven, zal deze stad door het Babylonische leger in lichterlaaie worden gezet en u zult niet ontsnappen.” ’ 19 ‘Maar ik ben bang om mij over te geven,’ zei de koning, ‘want de Babyloniërs zullen mij overdragen aan de Joden die zijn overgelopen en wie weet wat die met mij zullen doen?’ 20 Jeremia antwoordde: ‘U zult niet in hun handen vallen, als u alleen maar de Here gehoorzaamt, uw leven zal worden gespaard en het zal allemaal goed aflopen voor u. 21,22 “Maar als u weigert u over te geven,” zegt de Here, “zullen alle vrouwen die in uw paleis zijn, naar buiten worden gebracht en aan de Babylonische officieren worden gegeven. En die vrouwen zullen zich dan tegenover u bitter beklagen. ‘Fijne vrienden hebt u,’ zullen zij zeggen, ‘uw eigen vertrouwelingen hebben u bedrogen en aan uw lot overgelaten!’ 23 Al uw vrouwen en kinderen zullen aan de Babyloniërs worden uitgeleverd en ook u zult niet kunnen ontsnappen. De koning van Babel zal u gevangennemen en de stad zal worden platgebrand.” ’ 24 Toen zei Zedekia tegen Jeremia: ‘Laat niemand horen dat u dit aan mij hebt verteld, want dat zou uw dood betekenen! 25 En als mijn dienaren horen dat u met mij hebt gesproken en zij u met de dood bedreigen als u niet vertelt waarover het ging, 26 zeg dan maar dat u mij hebt gesmeekt u niet terug te sturen naar de kerker in het huis van Jonathan, omdat dat uw dood zou betekenen.’

27 Inderdaad kwamen de leiders van de stad later bij Jeremia en vroegen hem waarom de koning hem had ontboden. Hij vertelde hun wat de koning hem had aangeraden en zij vertrokken zonder de waarheid te hebben ontdekt, want niemand had het gesprek afgeluisterd. 28 Jeremia bleef in de gevangenis tot Jeruzalem door de Babyloniërs werd ingenomen.

Jeremia wordt gevangen genomen

37 Zedekia, de zoon van Josia, was door koning Nebukadnezar aangewezen tot koning over Juda. Hij was koning geworden in de plaats van zijn neef Jojachin, de zoon van Jojakim. Maar hij en de leiders luisterden niet naar wat de Heer door mij gezegd had. Ook het volk wilde niet luisteren. Toch stuurde koning Zedekia Juchal (de zoon van Selemja) en de priester Zefanja (de zoon van Maäseja) naar mij toe. Zij kwamen mij namens de koning vragen: 'Bid alsjeblieft voor ons tot onze Heer God!' Ik was toen nog vrij. Ik kon gaan en staan waar ik wilde, want ik was nog niet gevangen gezet in de gevangenis van het paleis.

Ook het leger van Egypte was naar Israël getrokken. Toen de Babyloniërs die Jeruzalem omsingeld hadden dat hoorden, vertrokken ze. En de Heer zei tegen mij: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Koning Zedekia heeft boodschappers naar je gestuurd om Mij om raad te vragen. Laat hen tegen koning Zedekia zeggen: Het leger van de farao kwam u helpen tegen de Babyloniërs. Maar het zal weer teruggaan naar Egypte. Dan zullen de Babyloniërs terugkomen. Ze zullen deze stad opnieuw aanvallen. Ze zullen Jeruzalem veroveren en in brand steken. De Heer zegt: Denk niet dat de Babyloniërs werkelijk vertrekken, want ze trekken niet weg. 10 En zelfs als u het hele leger van de Babyloniërs zou verslaan en er van hen alleen een aantal gewonden overbleef, dan zouden die gewonden toch nog deze stad veroveren en in brand steken."

11 Toen het leger van de Babyloniërs van Jeruzalem wegvluchtte voor het leger van de farao, 12 wilde ik Jeruzalem verlaten. Ik wilde naar het gebied van de stam van Benjamin gaan. Ik wilde naar het stuk grond gaan dat ik daar had. 13 Maar toen ik bij de Benjaminpoort kwam, hield wachtcommandant Jeria me tegen (Jeria was de zoon van Selemja, die een zoon was van Henanja). Hij zei tegen me: "Jij wil overlopen naar de Babyloniërs!" 14 Ik zei dat dat niet waar was, maar Jeria wilde me niet geloven. Hij greep me en bracht me bij de leiders. 15 Zij werden kwaad op me en sloegen me. Daarna zetten ze me gevangen onder het huis van de schrijver Jonatan. Want de kelder van Jonatans huis was omgebouwd tot gevangenis. 16 Zo kwam ik voor lange tijd in de kerker.

Jeremia moet bij de koning komen

17 Na lange tijd liet koning Zedekia mij naar zijn paleis brengen. Hij vroeg mij in het geheim: "Heb je een boodschap van de Heer voor me?" Ik antwoordde: "Ja, u zal in de macht van de koning van Babel komen." 18 Toen vroeg ik de koning: "Maar wat heb ik tegen u of de leiders van het land of dit volk misdaan? Waarom heeft u mij gevangen gezet? 19 Waar zijn nu uw profeten die tegen u profeteerden: 'De koning van Babel zal niet met zijn leger naar dit land komen'? 20 En luister alstublieft naar mij, mijn heer de koning: laat mij alstublieft niet terugbrengen naar het huis van de schrijver Jonatan, want ik ga daar dood." 21 Toen gaf de koning het bevel mij gevangen te zetten in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis, en mij per dag een brood uit de Bakkerstraat te geven. En dat kreeg ik, totdat al het brood in de stad op was.[a] En ik bleef in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis.

Jeremia wordt in een put gegooid

38 Sefatja de zoon van Mattan, Gedalja de zoon van Pashur, Juchal de zoon van Selemja en Pashur de zoon van Malkia hoorden dat ik tegen iedereen bleef zeggen: "Dit zegt de Heer: Als jullie hier in de stad blijven, zullen jullie sterven door het zwaard, de honger of de pest. Maar als jullie je overgeven aan de Babyloniërs, zullen jullie in leven blijven. Want de Heer zegt: Het is zeker dat deze stad door de Babyloniërs veroverd zal worden." Toen zeiden de leiders tegen de koning: "Laat deze man alstublieft ter dood brengen. Want hij ontmoedigt de soldaten die in de stad zijn overgebleven en de mensen die hier wonen. Hij heeft beslist geen goede bedoelingen. Hij wil ons kwaad doen." Koning Zedekia zei: "Doe maar met hem wat jullie willen. Ik kan jullie toch niet tegenhouden." Toen stopten ze me in de put op de binnenplaats van het paleis. Die put was naar de kroonprins genoemd en heette de 'Malkia-put'. Er stond geen water in, maar wel een dikke laag modder. Ze lieten me aan touwen naar beneden zakken en ik zonk langzaam weg in de modder.

In het paleis van de koning was een Ethiopische hofdienaar die Ebed-Melech heette. Hij hoorde ervan dat ze me in de put gestopt hadden. De koning was op dat moment bij de Benjaminpoort. Ebed-Melech ging naar de koning en zei tegen hem: "Mijn heer de koning, deze mannen hebben iets vreselijks met Jeremia gedaan. Ze hebben hem in de put gegooid. Maar hij zou toch wel gestorven zijn, want er is immers geen brood meer in de stad." 10 Toen zei de koning tegen Ebed-Melech: "Neem van hier 30 mannen mee en trek de profeet Jeremia uit de put, voordat het te laat is." 11 Toen ging Ebed-Melech met de 30 mannen terug naar het paleis. Uit de ruimte onder de voorraadkamer haalde hij oude, versleten kleren. Die liet hij aan touwen in de put zakken. 12 Ebed-Melech zei tegen mij: "Doe de lappen onder uw oksels, onder de touwen." 13 Dat deed ik. Ze trokken me aan de touwen op uit de put en brachten me terug in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis.

Jeremia moet weer bij de koning komen

14 Toen liet koning Zedekia mij bij zich brengen bij de derde ingang van de tempel van de Heer. De koning zei tegen mij: "Ik wil je iets vragen, en je moet me eerlijk antwoord geven." 15 Maar ik antwoordde: "Als ik u eerlijk antwoord geef, weet ik zeker dat u mij zal doden. En als ik u raad geef, zult u niet naar mij luisteren." 16 Toen zwoer de koning mij in het geheim: "Ik zweer bij de Heer die ons het leven heeft gegeven: ik zal je niet doden en ik zal je niet uitleveren aan de mannen die je dood willen hebben." 17 Toen zei ik tegen Zedekia: "Dit zegt de Heer, de God van de hemelse legers, de God van Israël: Als u zich vrijwillig overgeeft aan de koning van Babel, zult u in leven blijven. En Jeruzalem zal niet in brand gestoken worden. U en uw hele familie zullen in leven blijven. 18 Maar als u zich niet overgeeft, zullen de Babyloniërs deze stad veroveren en in brand steken. En u zal ook in hun macht komen." 19 Maar koning Zedekia antwoordde: "Ik ben bang voor de Judeeërs die naar de Babyloniërs zijn overgelopen. Want ik ben bang dat de Babyloniërs mij aan hen zullen uitleveren. Zij zullen me bespotten." 20 Ik zei: "Dat zal niet gebeuren. Doe alstublieft wat de Heer zegt. Dan zal het goed met u aflopen en zult u in leven blijven. 21 De Heer heeft mij laten weten wat er gebeurt als u zich niet overgeeft. 22 De Heer zei tegen mij: Alle vrouwen die nog in het paleis zijn, zullen worden meegenomen naar de leiders van Babel. Deze vrouwen zullen u beschuldigen: 'Uw vrienden hebben u bedrogen. Nu u in de modder wegzakt, laten ze u in de steek!' 23 Al uw vrouwen en zonen zullen meegenomen worden naar Babylonië. U zelf ook. U zal de gevangene van de koning van Babel worden en deze stad zal in brand gestoken worden."

24 Koning Zedekia zei: "Als je ook maar tegen íemand zegt wat we hier besproken hebben, laat ik je doden. 25 Als de leiders er achter komen dat ik met je gesproken heb, zullen ze willen weten wat er gezegd is. Ze zullen naar je toe komen en je met de dood bedreigen om te weten wat we besproken hebben. Zeg dan tegen hen: 26 'Ik heb de koning gesmeekt om mij niet opnieuw op te sluiten in het huis van Jonatan. Want daar ga ik dood.' 27 Toen de leiders mij kwamen ondervragen, gaf ik het antwoord dat de koning mij bevolen had. Toen lieten ze me met rust, want verder wist niemand ervan. 28 En ik bleef in de gevangenis op de binnenplaats van het paleis tot de dag dat Jeruzalem werd veroverd door de Babyloniërs.

Footnotes

  1. Jeremia 37:21 Op dat moment was stad opnieuw omsingeld door de Babyloniërs. Daardoor kwam er geen eten meer de stad binnen.

Het zuivere onderwijs van Jezus Christus

Gelovige slaven moeten hard werken voor hun eigenaars en respect voor hen hebben, anders zouden de naam van God en de leer schade kunnen lijden. Als de slaveneigenaar een christen is, mag dat voor de slaven geen excuus zijn om het wat kalmer aan te doen. Nee, zij moeten eerder nog meer hun best doen, omdat een broeder in het geloof door hun inspanningen wordt geholpen. Prent de mensen deze waarheden in, Timotheüs, en moedig iedereen aan ernaar te leven. Misschien gaan sommigen er tegen in, maar vergeet niet dat dit het zuivere, gezonde onderwijs van onze Here Jezus Christus is, het is het fundament voor een leven dat Gods goedkeuring heeft. Wie iets anders beweert, is verwaand en dom, die heeft de ziekelijke neiging te willen bekvechten over de betekenis van de woorden van Christus. De gevolgen daarvan zijn jaloezie en ruzie, beledigingen en verdachtmakingen. Deze ruziezoekers hebben een zieke geest, zij weten niet meer wat de waarheid is. Voor hen is het goede nieuws alleen maar een middel om geld te verdienen.

Het leven met God brengt veel op. Zeker als je ook tevreden bent met wat je hebt. Per slot van rekening hebben wij bij onze geboorte niets meegebracht, en als wij sterven, zullen wij ook niets kunnen meenemen. Als we ons kunnen voeden en kleden, moet ons dat genoeg zijn. Maar wie graag rijk wil worden, komt al gauw in verleiding en raakt verstrikt in de begeerte naar onnodige en verkeerde dingen, en gaat ten slotte verloren. 10 Want de liefde voor het geld is de eerste stap naar allerlei andere zonden. Sommige mensen hebben zich daarvoor zelfs van God afgekeerd en zich veel ellende op de hals gehaald.

11 Timotheüs, jij bent een man van God. Vlucht voor al deze lelijke dingen en span je in voor wat rechtvaardig is, voor wat de mensen tot God brengt, voor het geloof, de liefde, de toewijding en de vriendelijkheid. 12 Span je in voor de goede wedloop van het geloof en behaal de prijs van het eeuwige leven. Daartoe ben je geroepen en daarover heb je voor vele getuigen een krachtig getuigenis afgelegd. 13 Voor God, die klaar staat om ieder het eeuwige leven te geven en voor Christus Jezus, die voor Pontius Pilatus een krachtig getuigenis aflegde, draag ik je op te doen wat ik gezegd heb. 14 Dan zal er niets op je zijn aan te merken tot de dag dat onze Here Jezus Christus zal verschijnen. 15 Zijn verschijning zal op de juiste tijd komen door de goede en enige Heerser, de Koning der koningen en de Heer der heren. 16 Hij is als enige onsterfelijk en woont in zoʼn helder licht dat geen mens Hem kan benaderen. Geen mens heeft Hem ooit gezien of zal Hem ooit zien. Voor Hem is de eer en de eeuwige macht, voor altijd. Amen.

17 Zeg tegen de rijken dat zij niet trots mogen zijn en niet moeten vertrouwen op hun rijkdom, die slechts een twijfelachtige zekerheid geeft, maar dat zij moeten vertrouwen op de levende God, die ons van alles geeft om ervan te genieten. Zeg hun dat zij hun rijkdom moeten gebruiken om er goed mee te doen. 18 Zij moeten rijk zijn in goede werken en met een blij hart geven aan mensen die gebrek lijden, zij moeten altijd klaarstaan om alles wat God hun heeft gegeven met anderen te delen. 19 Door dat te doen, zullen zij voor zichzelf een echte schat voor de toekomst verzekeren, om daarmee het ware leven te verwerven!

20 Timotheüs, schiet niet tekort in wat God je heeft toevertrouwd. Laat je niet verleiden tot dwaze discussies met mensen die over hun kennis opscheppen en daarmee bewijzen dat zij geen kennis hebben. 21 Sommigen van hen missen het belangrijkste in het leven: zij kennen God niet werkelijk. Ik bid dat God jullie zijn genade zal geven.

Read full chapter

Adviezen voor slaven

Gelovige slaven[a] moeten respect hebben voor hun meesters. Dan kunnen de mensen niets slechts zeggen van God en van ons geloof. Slaven die een gelovige meester hebben, mogen niet op hun meester neerkijken omdat hij een broeder is. Maar ze moeten hem juist nog beter dienen, omdat hij een gelovige en een broeder is die zijn best doet om goed te zijn voor zijn slaven. Leer de mensen deze dingen.

Het gevaar van rijkdom

Er zullen ook mensen komen die andere dingen aan de broeders en zusters leren dan ik hun geleerd heb. Dat zijn trotse en eigenwijze mensen. Zij willen zich niet houden aan de gezonde woorden van onze Heer Jezus Christus. Ze houden zich niet aan de manier waarop we God moeten dienen. Ze hebben er niets van begrepen. Ze maken ruzie en zeuren over onbelangrijke dingen. Ze veroorzaken jaloersheid, ruzies, geroddel en wantrouwen. Al dat geharrewar ontstaat doordat ze niet meer helder denken en de waarheid zijn kwijtgeraakt. Ze denken dat het dienen van God een manier is om rijk te worden. Blijf bij zulke mensen uit de buurt. Maar het dienen van God is wel een grote rijkdom, als we ook tevreden zijn met wat we hebben. Want we hebben niets op de wereld meegebracht toen we geboren werden, en het is duidelijk dat we ook niets uit de wereld kunnen meenemen als we sterven. Als we onderdak, eten, drinken en kleren hebben, moeten we tevreden zijn. Maar mensen die graag rijk willen worden, lopen in de val van de duivel. Ze krijgen allerlei dwaze en verkeerde verlangens, waardoor het langzaam maar zeker slecht met hen afloopt. 10 Want het verlangen naar geld is de bron van al het kwaad. Sommige mensen zijn het geloof kwijtgeraakt en in allerlei ellende terecht gekomen, doordat ze zo graag rijk wilden worden.

11 Maar jij, man van God, blijf ver bij al deze dingen vandaan. Verlang naar eerlijkheid, een heilig leven, geloof, liefde, geduld en vriendelijkheid. 12 Doe je uiterste best voor het geloof. Grijp het eeuwige leven. Want daarvoor ben je geroepen en daarvoor heb je tegen heel veel mensen duidelijk over het geloof gesproken. 13 In de aanwezigheid van God die aan alles leven geeft, en in de aanwezigheid van Jezus Christus die tegen Pontius Pilatus de juiste dingen over het geloof heeft gezegd, zeg ik je: 14 houd je heel precies aan alles wat ik je heb geleerd, totdat Jezus Christus komt. 15 Die dag zal komen op het moment dat Híj heeft bepaald. Dan komt Hij, de goede en enige Heerser, de hoogste Koning en de machtigste Heer. 16 Alleen Hij is onsterfelijk en woont in een licht dat wij niet kunnen binnengaan. Geen mens heeft Hem gezien, geen mens kán Hem zien. Voor Hem is alle eer en eeuwige kracht! Amen! Zo is het!

17 Zeg tegen de mensen die rijk zijn in deze wereld, dat ze niet trots moeten zijn. Ook dat ze niet moeten vertrouwen op hun rijkdom. Die rijkdom kunnen ze ook zomaar weer kwijtraken. Maar ze moeten in alles vertrouwen op de levende God. Hij geeft hun alles overvloedig, om van te genieten en om goede dingen mee te doen. 18 De bedoeling is dat ze gul zijn en veel van hun rijkdom uitdelen. 19 Zo zullen ze voor zichzelf een schat bewaren: de zekerheid op een goede toekomst. Want ze zullen het eeuwige leven krijgen.

20 Timoteüs, bewaar alsjeblieft wat de Heer je heeft gegeven. Blijf ver bij onheilige praatjes en zinloze discussies vandaan, die andere mensen trots 'kennis' noemen. 21 Een aantal van de mensen die zo van dat soort discussies houden, is het geloof helemaal kwijtgeraakt.

Ik bid dat God in alles goed voor je zal zijn.

Read full chapter

Footnotes

  1. 1 Timotheüs 6:1 In Paulus' tijd waren de slaven mensen van volken die door de Romeinen of de Grieken overwonnen waren. Over het algemeen werden ze goed behandeld. Veel van hen hadden een hoge positie. Ze verdienden geld en konden zich daarmee op den duur vrijkopen. Het grote verschil met een vrij mens was, dat ze niet weg mochten. Hun tijd en arbeid waren van hun meester. De 19e eeuwse slavernij was heel anders. Die slaven werden niet behandeld als mensen, omdat ze een andere huidskleur hadden. Ze werden mishandeld, kregen geen loon en konden zich nooit vrijkopen. Ze waren tot hun dood met lichaam, tijd en arbeid van hun meester. Dit is niet het soort slavernij waar Paulus het over heeft. Die slavernij waarin mensen zwaar mishandeld werden, is juist afgeschaft dankzij de inzet van gelovige mensen.

38 Net als de maan zal hij er altijd zijn,
want Hij die vanuit de hemel getuigt, is trouw.’
39 Maar toch hebt U uw uitverkorene
van U weggedaan en hem verworpen.
U bent boos op hem geworden.
40 U hebt uw verbond met uw dienaar vernietigd
en hem de kroon van het hoofd gestoten.
41 Zijn muren hebt U afgebroken
en zijn sterke burchten tot puin gemaakt.
42 Mensen die langskwamen
hebben zijn bezittingen geplunderd.
Zijn buren dreven de spot met hem.
43 Zijn tegenstanders bleken sterker
en zijn vijanden overwonnen hem.
44 Ook zijn zwaard gaf hem geen overwinning
en hij moest zich in de oorlogen gewonnen geven.
45 Er was geen eer meer voor hem over
en zijn troon hebt U omver geworpen.
46 Hij werd vroeg oud en werd met schande overladen.
47 Moet dit nog lang duren, Here?
Blijft U Zich voor mij verbergen?
Blijft uw toorn branden als het heetste vuur?
48 Denk er alstublieft aan
dat ik maar een vergankelijk mens ben.
U hebt de mensen Zelf geschapen,
dus U weet hoe kort zij leven.
49 Er is immers geen mens die niet zal sterven?
Niemand kan toch ontkomen aan het dodenrijk?
50 Waar zijn nu de blijken van uw genade, Here?
U hebt die eens aan ons toegezegd,
zelfs met een eed aan David gezworen.
51 Kijk toch, Here, hoe uw dienaren worden bespot
en hoe alle volken ons uitlachen.
52 Hoe ook uw tegenstanders de spot met ons drijven, Here.
Zij drijven de spot met hem die door U tot koning is gezalfd!

Read full chapter

38 zolang als de maan aan de hemel zal staan.
Dat zweer Ik bij Mijzelf."

39 Toch bent U boos geworden
op de man[a] die U tot koning heeft gezalfd.
Toch heeft U hem verlaten.
40 U heeft uw verbond met hem verbroken,
U heeft zijn kroon tegen de grond gegooid.[b]
41 U heeft de stadsmuren afgebroken,
de burchten tot een puinhoop gemaakt.
42 Iedereen die langskwam heeft hem beroofd.
De buurvolken lachen hem uit.
43 U heeft zijn vijanden machtig gemaakt.
Ze zijn blij dat ze sterker zijn dan hij.
44 U heeft hem niet geholpen in de strijd.
Daardoor kon hij niet overwinnen.
45 Zijn macht en zijn rijkdom heeft U van hem afgenomen.
U heeft een einde gemaakt aan zijn heerschappij.
46 U heeft zijn leven verkort.
U heeft ervoor gezorgd dat hij voor schut kwam te staan.

47 Hoelang zal dit nog duren, Heer?
Zult U mij voor altijd verlaten?
Hoelang zult U nog boos op mij blijven?
48 Denk er alstublieft aan hoe kort een mens maar leeft.
Als U zo boos op iemand blijft, heeft hij voor niets geleefd!
49 Is er ook maar één mens die niet zal sterven,
die zijn leven kan redden van de dood?
50 U heeft aan David gezworen dat U voor altijd goed voor hem zou zijn.
Heeft U uw belofte dan nu verbroken?
51 Zie toch hoe we voor schut staan.
De spot van de andere volken draag ik alle dagen in mijn binnenste mee!
52 Ze lachen ons uit, Heer.
Ze lachen uw koning uit, overal waar hij gaat.

Read full chapter

Footnotes

  1. Psalmen 89:39 Dit gaat niet langer over David, maar over één van zijn achterkleinzonen: koning Zedekia van Juda.
  2. Psalmen 89:40 Het koninkrijk Juda was veroverd door de koning van Babel en Jeruzalem was verwoest. Koning Zedekia van Juda was gevangen meegenomen naar Babel. Lees 2 Koningen 25:1-10.

28 Iemand die zichzelf niet in de hand heeft, is als een stad zonder beschermende muur.

Read full chapter

28 Iemand die zich niet kan beheersen,
is als een stad met kapotte muren.

Read full chapter