Add parallel Print Page Options

Gods opdracht aan Jeremia

1,2 Dit zijn de berichten van God aan Jeremia, de zoon van de priester Hilkia, uit Anathoth in het land van Benjamin. Deze woorden van de Here kreeg Jeremia in het dertiende regeringsjaar van koning Josia van Juda. Verdere berichten kreeg hij tijdens de regering van Josiaʼs zoon, koning Jojakim van Juda, en op verscheidene andere momenten tot de vijfde maand van het elfde regeringsjaar van Josiaʼs zoon Zedekia, eveneens koning van Juda. In die maand viel de stad Jeruzalem en werden de Joden als slaven weggevoerd.

De Here zei tegen mij: ‘Ik kende u al voordat Ik u vormde in uw moeders buik. Al voor uw geboorte heb Ik u bestemd om mijn profeet voor de volken op aarde te zijn.’ ‘Oppermachtige Here,’ zei ik, ‘maar dat kan ik niet! Ik ben nog veel te jong!’ ‘Zeg dat niet,’ antwoordde Hij, ‘want u zult gaan waarheen Ik u stuur en zeggen wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor de mensen, want Ik zal bij u zijn en u beschermen.’ Toen raakte Hij mijn mond aan en zei: ‘Kijk, Ik heb mijn woorden in uw mond gelegd! 10 Vandaag begint uw werk: het waarschuwen van de volken en koninkrijken van deze wereld. In overeenstemming met mijn woorden die u doorgeeft, zal Ik sommigen omverwerpen en verwoesten. In hun plaats zal Ik anderen opbouwen en goed verzorgen, zodat zij groot en machtig worden.’

11 Toen zei de Here tegen mij: ‘Jeremia! Wat ziet u daar?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een tak van een amandelboom.’ 12 En de Here antwoordde: ‘Dat is juist. Zo snel en zo zeker als een amandelboom in het voorjaar uitbot, zo snel en zo zeker zal Ik mijn woorden doen uitkomen.’ 13 Toen vroeg de Here mij: ‘Wat ziet u nu?’ Ik antwoordde: ‘Ik zie een pot kokend water die zich in zuidelijke richting beweegt en boven Juda overkookt.’ 14 ‘Dat klopt,’ zei Hij, ‘want onheil uit het noorden zal alle inwoners van dit land overstromen. 15 Ik roep de volken uit het noorden naar Jeruzalem, waar zij hun tronen voor de poorten en tegen de stadsmuren moeten neerzetten en tegen alle andere steden van Juda moeten optrekken. 16 Op die manier zal Ik mijn volk straffen, omdat het Mij de rug toekeert, afgoden aanbidt en zich neerbuigt voor zelfgemaakte beelden! 17 Sta op, kleed u aan en ga op weg! Vertel hun wat Ik u opdraag. Wees niet bang voor hen, anders zal Ik u in hun bijzijn bang maken. 18 Want Ik maak u onaantastbaar voor hun aanvallen. Zij kunnen u geen kwaad doen. U bent zo sterk als een versterkte stad die niet kan worden ingenomen, als een ijzeren pilaar en een koperen muur. Alle koningen van Juda, hun officieren, hun priesters en hun volk kunnen u niet overwinnen. 19 Zij zullen het wel proberen, maar het zal hun niet lukken. Want Ik zal bij u zijn,’ zegt de Here, ‘en u beschermen.’

Israël keert zich af van God

De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘Zeg tegen de mensen van Jeruzalem: de Here zegt: Ik herinner Mij dat u lang geleden als een jonge bruid uw best deed Mij een genoegen te doen. U hield van Mij en volgde Mij zelfs dwars door onherbergzame woestijnen. In die tijd was Israël een heilig volk, het eerste van mijn kinderen. Iedereen die het iets aandeed, maakte zich ernstig schuldig en er kwam groot onheil over ieder die maar een vinger naar hem uitstak. 4,5 Och Israël,’ zegt de Here, ‘waarom keerden uw voorouders Mij de rug toe? Welk onrecht vonden zij in Mij dat zij zich van Mij afkeerden, afgodsbeelden aanbaden en veranderden in nietsnutten? Zij dachten er niet meer aan dat Ik, de Here, hen veilig uit Egypte had gehaald en hen door de barre wildernis had geleid, een land van rotsen en woestijnen, van droogte en dood, waar niemand woont of zelfs maar doorheen reist. Ik bracht hen in een vruchtbaar land om daarvan de vruchten en goede opbrengsten te eten, maar zij maakten er een zondig en verdorven land van en veranderden mijn erfenis in iets gruwelijks. Zelfs hun priesters gaven niets om de Here en ook hun rechters negeerden Mij. Hun leiders keerden zich tegen Mij en hun profeten vereerden Baäl en dienden nietswaardige afgoden. Maar u bent nog niet van Mij af, Ik zal u aanklagen en aandringen op uw terugkeer naar Mij, ja, zelfs later bij uw kleinkinderen!

10,11 Kijk om u heen of enig ander volk zijn oude goden inruilde voor nieuwe, zelfs al zijn dat geen echte goden. Stuur mensen naar Cyprus in het westen en naar Kedar in het oosten. Vraag daar maar of zoiets ooit eerder is gebeurd. En toch heeft mijn volk zijn machtige God opgegeven voor een stelletje stomme afgoden! 12 De hemel is geschokt door zoʼn daad en huivert van afschuw. 13 Want mijn volk heeft zich schuldig gemaakt aan twee zonden: het heeft Mij, de bron van levend water, verlaten en maakte voor zichzelf bakken vol barsten, die geen druppel water kunnen vasthouden!

14 Waarom is Israël een slavenvolk geworden? Waarom is het gevangengenomen en naar een ver land weggevoerd? 15 Ik zie grote legers onder machtig geschreeuw naar Israël marcheren om het te verwoesten en haar steden in brandende puinhopen te veranderen. 16 Ik zie de legers van Egypte op mars gaan vanuit hun steden Memphis en Tachpanhes, om Israël van haar glorie en kracht te beroven. 17 En u hebt dit aan uzelf te wijten door uw opstand tegen de Here, uw God, toen Hij u wilde leiden en u de weg wilde wijzen! 18 Wat hebt u bereikt met uw verdragen met Egypte en Assyrië? 19 Uw eigen slechtheid zal u straffen. U zult leren hoe slecht en bitter het is ontrouw te worden aan de Here, uw God, Hem zonder enige schroom te verlaten!’—zegt de Here, de God van de hemelse legers.

20 ‘Lang geleden schudde u mijn juk af en verbrak u de banden die u met Mij verbonden. U kwam openlijk in opstand en weigerde Mij te gehoorzamen. Op elke heuvel en onder elke boom hebt u diep gebogen voor uw afgoden, bent u Mij ontrouw geweest. 21 Hoe kon dit zover komen? Want toen Ik u plantte, heb Ik het zaad zorgvuldig uitgezocht, u was de edelste wijnstok. Hoe komt het dat u nu een wilde, woekerende wijnstok bent geworden? 22 Geen zeep of loog kunnen u nog reinigen, uw schuld kunt u niet wegwassen,’ zegt de Oppermachtige Here.

23 ‘U ontkent dat u afgoden hebt aanbeden! Hoe kunt u zoiets zeggen? Ga maar eens kijken in de dalen! Laat de vreselijke zonden die u hebt gedaan, maar eens goed op u inwerken. U lijkt op een rusteloze vrouwtjeskameel! 24 U bent als een wilde ezelin die in de paartijd de wind diep insnuift. Wie zal haar paringsdrift tegenhouden? Degene die u wil hebben, hoeft niet te zoeken, want u komt vanzelf naar hem toe rennen! 25 Kom toch terug van dat vermoeiende rennen achter andere goden aan. Maar u zegt: “Verspil uw adem maar niet. Ik houd van deze vreemde goden en ik kan het gewoon niet laten hen achterna te lopen.” 26,27 De enige schande waarvoor Israël nog bang is, is te worden betrapt als een dief. Koningen, ambtenaren, priesters en profeten, voor allen geldt hetzelfde. Zij noemen een bewerkt stuk hout hun vader en hun moeder is een bewerkt stuk steen. Ze hebben Mij de rug toegekeerd, maar als zij in moeilijkheden komen, roepen zij Mij opeens te hulp! 28 Waarom roept u dan ook niet naar die goden die u hebt gemaakt? Als het gevaarlijk wordt, laten zij u dan redden als zij kunnen! Want, Juda, u hebt net zoveel goden als er steden bij u zijn. 29 Kom niet bij Mij aan, u bent allemaal tegen Mij in opstand gekomen,’ zegt de Here. 30 ‘Ik heb uw volk gestraft, maar het hielp niets, het wil nog steeds niet gehoorzamen. En uzelf hebt mijn profeten gedood, zoals een leeuw zijn prooi verscheurt.

31 O mijn volk, luister naar de woorden van God: ben Ik onrechtvaardig tegen Israël geweest? Ben Ik een onherbergzaam oord en een land van duisternis voor haar geweest? Waarom zegt mijn volk dan: “Eindelijk zijn we van God bevrijd, we willen nooit meer iets met Hem te maken hebben!” Waarom verbreekt u zo alle relaties met uw God? 32 Vergeet een meisje soms haar sieraden? En zal een bruid haar bruidsjurk willen verstoppen? Maar mijn volk heeft Mij allang vergeten, het kostbaarste van al zijn schatten. 33 Wat doet u toch een moeite uw geliefden voor u te winnen! Een prostituee zou nog heel wat van u kunnen leren! 34 Uw kleren zijn besmeurd met het bloed van onschuldigen en armen. Schaamteloos hebt u hen vermoord, zonder enige reden. 35 En toch zegt u: “Ik heb niets gedaan. Ik weet zeker dat God niet toornig is!” Maar Ik zal u streng straffen, omdat u zegt: “Ik heb niet gezondigd!” 36 Steeds weer verlaat u Mij en zoekt steun bij een ander, uw nieuwe vrienden in Egypte zullen u in de steek laten, net zoals Assyrië heeft gedaan. 37 U zult in vertwijfeling worden achtergelaten en uw handen voor uw gezicht slaan, want de Here heeft degenen op wie u vertrouwt, verworpen. U kunt van hen geen hulp ontvangen.’

De profeet Jeremia

De Heer sprak tot Jeremia. Jeremia was de zoon van Hilkia, een priester in Anatot in het gebied van de stam van Benjamin. Jeremia moest namens God spreken. Dat deed hij voor het eerst toen Josia, de zoon van Amon, 13 jaar koning van Juda was. Ook daarna, toen Josia's zoon Jojakim koning was, vertelde Jeremia wat God tegen hem zei. Dat deed hij tot aan het eind van de regering van koning Zedekia, de andere zoon van koning Josia. Hij profeteerde totdat de bewoners van Jeruzalem gevangen meegenomen werden naar Babel. Dat gebeurde toen Zedekia elf jaar koning van Juda was, in de vijfde maand van dat jaar.

God geeft Jeremia de opdracht om zijn profeet te zijn

De Heer zei tegen mij: "Nog voordat Ik je maakte in de buik van je moeder, kende Ik je al. Al voordat je werd geboren, gaf Ik jou je taak. Toen al was Ik van plan om jou tot mijn profeet voor de volken te maken." Maar ik antwoordde: "Heer, dat kan ik helemaal niet! Ik ben veel te jong!" Maar de Heer zei: "Zeg niet dat je te jong bent. Je zal gaan naar de mensen naar wie Ik je stuur. Je zal tegen hen alles zeggen wat Ik je zeg. Wees niet bang voor hen, want Ik ben bij je. Ik zal je altijd redden." Toen raakte de Heer met zijn hand mijn mond aan. En Hij zei: "Let op, Ik geef je de woorden die je moet zeggen. Ik leg ze in je mond. 10 Ik geef jou vanaf nu de taak om volken uit te rukken, af te breken en te vernietigen. Maar ook om volken op te bouwen en te planten."

11 Toen vroeg de Heer mij: "Wat zie je, Jeremia?" Ik antwoordde: "Ik zie een takje van een amandelboom." 12 Toen zei de Heer: "Dat heb je goed gezien. Als de amandelboom bloeit, is het zeker dat het binnenkort lente wordt. Net zó zeker is het dat mijn woorden binnenkort werkelijkheid zullen worden."

13 Opnieuw vroeg de Heer mij: "Wat zie je?" Ik antwoordde: "Ik zie een pan met kokend water uit het noorden komen." 14 Toen zei de Heer: "Vanuit het noorden zal grote ellende over alle bewoners van dit land spoelen. 15 Ik roep alle volken in het noorden. Hun koningen zullen Jeruzalem en alle steden van Juda aanvallen en veroveren. 16 Want Ik ga de steden van Juda straffen voor hun slechtheid, omdat ze Mij verlaten hebben. Ze hebben offers gebracht aan andere goden. Ze hebben zelfgemaakte godenbeelden aanbeden.

17 Jeremia, maak je klaar. Zeg tegen hen alles wat Ik tegen jou zal zeggen. Wees niet bang, maar doe wat Ik zeg. Maar als je dat niet doet, dán zul je een reden hebben om bang voor hen te zijn. 18 Ik zal ervoor zorgen dat niemand je iets kan doen. Je zal zijn als een stad met een sterke muur er omheen, als een ijzeren pilaar, als een koperen muur. Niemand in Juda zal jou iets kunnen doen. De koningen niet, de leiders niet, de priesters niet en het volk niet. 19 Iedereen zal tegen je zijn, maar niemand zal jou overwinnen. Want Ik ben bij je. Ik zal je altijd redden, zegt de Heer."

God beschuldigt zijn volk van ontrouw

De Heer zei tegen mij: "Ga naar buiten. Zeg tegen de bewoners van Jeruzalem: Dit zegt de Heer: Mijn volk, vroeger toen je nog jong was, toen je nog maar pas met Mij was getrouwd, hield je heel veel van Mij. Dat weet Ik nog heel goed. Je was Mij gevolgd in de woestijn, in een land waar nog nooit gezaaid was. Je was van Mij, net zoals het eerste deel van elke oogst van Mij is.[a] Iemand die het eerste deel van zijn oogst zelf opeet, is schuldig. Ik zal hem straffen. En net zo zou iedereen die jou kwaad zou doen, schuldig zijn. Ik zou hem straffen.

Luister nu naar wat de Heer zegt, stammen van Israël! De Heer zegt: Wat heb Ik je voorouders voor kwaad gedaan? Wat hadden ze voor reden om Mij te verlaten? Waarom zijn ze machteloze afgoden gaan aanbidden? Nu zijn ze zelf machteloos geworden! Waarom vroegen ze niet: 'Waar is de Heer die ons uit Egypte heeft bevrijd? De God die ons door de woestijn leidde?' Ik leidde jullie door dat land van steppen en kuilen, droogte en dood. Dat land waar niemand woont en waar niemand doorheen trekt. En Ik bracht jullie naar een vruchtbaar land waar jullie van rijke oogsten konden eten. Maar toen jullie daar waren gekomen, hebben jullie mijn land bedorven met jullie afgoden. Nu walg Ik van dat land.

De priesters vroegen niet: 'Waar is de Heer?' Ze hielden zich wel met mijn wet bezig, maar wilden Míj niet kennen. De leiders hadden als herders mijn volk moeten leiden. Maar ze trokken zich niets van Mij aan. En de profeten spraken niet meer namens Mij, maar namens andere goden. Ze waren zinloos bezig. Daarom zal Ik een rechtszaak beginnen tegen jullie, jullie kinderen en jullie kleinkinderen.

10 Steek maar eens over naar de eilanden van de Kittieten (= Cyprus) in het westen en kijk daar eens. Stuur maar eens boodschappers naar Kedar in het oosten en laat hen daar goed rondkijken of daar ooit zoiets is gebeurd. 11 Hebben die volken ooit hun goden geruild voor andere goden? En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn God verruild voor iets waar je niets aan hebt. 12 Hemel, hoor je dat? Wees geschokt en beef! Huil hierover! 13 Mijn volk heeft twee vreselijke dingen gedaan. Ze hebben Mij, de Bron met levend vers water, verlaten. En in plaats daarvan hebben ze regenbakken gebouwd. Gebarsten bakken waar het water uit wegloopt.[b]

14 Is Israël soms een slaaf? Is Israël als slaaf geboren? Nee! Waarom is hij dan gevangen genomen? 15 De vijanden brullen als leeuwen boven Israël, hun prooi. Ze hebben het land verwoest en de steden verbrand, zodat er niemand meer woont. 16 Zelfs de Egyptenaren uit Nof[c] en Tachpanes kwamen je heuvels kaalscheren! 17 Dat komt doordat jullie je Heer God hebben verlaten. En dat terwijl Hij jullie leidde! 18 Waarom gaan jullie naar Egypte om daar water uit de Nijl te drinken? En waarom gaan jullie naar Assur om water uit de Eufraat te drinken?[d] 19 Dat is verkeerd en het zal jullie veel kwaad doen. Geef toch toe dat het verkeerd van jullie was om je Heer God te verlaten. Dat het verkeerd was om geen ontzag meer voor Hem te hebben. Dit zeg Ik, de Heer van de hemelse legers.

20 Ik heb je vroeger bevrijd uit de slavernij in Egypte. Maar je wilde Mij niet dienen. Op elke hoge heuvel en onder elke grote boom aanbid je allerlei andere goden. 21 Maar Ik had het anders bedoeld. Ik had je geplant als een wijnstruik van de allerbeste soort. Maar je bent helemaal veranderd. Je bent zó verwilderd, dat je meer lijkt op een wilde wijnstruik waar nooit voor gezorgd is! 22 Je bent heel erg schuldig. Zelfs als je je met bijtend zuur en sterke zeep zou wassen, zou Ik nog steeds de schuld van je ongehoorzaamheid kunnen zien, zegt de Heer.

23 Hoe kun je beweren: 'Ik ben niet vuil. Ik ben geen andere goden gaan aanbidden.' Ik zie toch Zelf waar je in het dal heen gaat? Ik zie wat je daar doet. Je lijkt wel een onrustig rondrennende vrouwtjes-kameel, of een vrouwtjes-ezel in de woestijn. 24 Ze snuift de lucht op, verlangend op zoek naar een mannetje. Wie houdt haar tegen? Een mannetje dat wil paren hoeft nauwelijks te zoeken. Ze is gemakkelijk te vinden. Zo verlangend als zij op zoek is naar een mannetje, zo snel ren jij naar de afgoden. 25 Houd er toch mee op! Je loopt je voeten ermee kapot en je krijgt er maar dorst van! Maar jij zegt: 'Dat kan me niet schelen. Ik houd van die buitenlandse goden.'

26 Een dief staat voor schut als hij gepakt wordt. Net zo voor schut staat heel Israël. De bevolking, hun koningen, hun leiders, hun priesters en hun profeten. 27 Want iedereen die tegen een stuk hout zegt: 'U bent onze vader,' en tegen een steen: 'Uit u zijn wij ontstaan,' staat voor schut. Maar Mij draaien ze de rug toe. Met Mij willen ze niets meer te maken hebben. Tot ze in moeilijkheden komen! Dan willen ze opeens dat Ik hen red! 28 Waar zijn dan de goden die jullie gemaakt hadden? Laten zij jullie maar komen redden! Want er zijn net zoveel goden in het land Juda als dat er steden zijn!

29 Waarom geven jullie Mij de schuld van alle ellende? Jullie hebben Mij allemaal verlaten, zegt de Heer. 30 Ik heb jullie wel gestraft, maar het heeft niets geholpen. Jullie hebben je profeten vermoord, zoals een leeuw zijn prooi doodt. 31 Mensen, luister goed naar wat Ik zeg: ben Ik voor Israël dan als een woestijn geweest? Of als een plaats waar het aardedonker is? Waarom zegt mijn volk dan: 'Wij zijn onze eigen baas. We komen niet meer bij U terug.'?

32 Zal soms een meisje vergeten haar sieraden om te doen? Zal een bruid vergeten haar bruidsjurk aan te trekken? Maar mijn volk is Mij al heel lang vergeten. 33 Wat wist je goed steeds weer nieuwe mannen te vinden![e] Je was erger dan de ergste hoer. 34 Op de onderrand van je jurk is zelfs duidelijk het bloed te zien van onschuldige mensen die jij hebt gedood. Ik heb er niet eens naar hoeven te zoeken, want het bloed zit er overal duidelijk zichtbaar op! 35 Toch beweer je: 'Ik ben echt onschuldig! Hij hoeft niet kwaad op mij te zijn.' Maar Ik ga een rechtszaak tegen je beginnen, juist omdat je zegt dat je onschuldig bent. 36 Hoe vaak zul je het nog weer ergens anders proberen? Ook als je weer aan Egypte om hulp gaat vragen, zul je bedrogen uitkomen. Net zoals Assur je bedrogen heeft. 37 Ook uit Egypte zul je wanhopig terugkomen. Want Ik zal ervoor zorgen dat je tevergeefs op Egypte vertrouwt. Je zal bij hen niet vinden waar je op hoopt."

Footnotes

  1. Jeremia 2:3 Lees Leviticus 23:9-14.
  2. Jeremia 2:13 Zoals God de Bron met levend, vers water is, zo zijn de afgoden als gebarsten bakken waar het regenwater uit wegloopt: je hebt er niets aan.
  3. Jeremia 2:16 Nof was de hoofdstad van Noord-Egypte. Later heette deze stad Memphis.
  4. Jeremia 2:18 Israël zocht hulp bij Egypte en bij Assur. Dit gaat door op de beeldspraak van God als bron van vers water (vers 13). Ander water (hulp van Egypte – water uit de Nijl, en hulp van Assur – water uit de Eufraat) was veel minder goed. Maar ze vertrouwden niet op God, maar op steun van andere landen.
  5. Jeremia 2:33 Met 'mannen' worden afgoden bedoeld. Daar werden ook kinderen aan geofferd. Die goden werden populair doordat Jeruzalem met andere landen een verbond sloot. De mensen namen de goden van de bondgenoot over. Maar God wilde dat het volk op Hém zou vertrouwen, en niet op andere goden of op andere landen.

The words of Jeremiah son of Hilkiah, one of the priests at Anathoth(A) in the territory of Benjamin. The word of the Lord came(B) to him in the thirteenth year of the reign of Josiah(C) son of Amon king of Judah, and through the reign of Jehoiakim(D) son of Josiah king of Judah, down to the fifth month of the eleventh year of Zedekiah(E) son of Josiah king of Judah, when the people of Jerusalem went into exile.(F)

The Call of Jeremiah

The word of the Lord came to me, saying,

“Before I formed you in the womb(G) I knew[a](H) you,
    before you were born(I) I set you apart;(J)
    I appointed you as a prophet to the nations.(K)

“Alas, Sovereign Lord,” I said, “I do not know how to speak;(L) I am too young.”(M)

But the Lord said to me, “Do not say, ‘I am too young.’ You must go to everyone I send you to and say whatever I command you. Do not be afraid(N) of them, for I am with you(O) and will rescue(P) you,” declares the Lord.(Q)

Then the Lord reached out his hand and touched(R) my mouth and said to me, “I have put my words in your mouth.(S) 10 See, today I appoint you over nations(T) and kingdoms to uproot(U) and tear down, to destroy and overthrow, to build and to plant.”(V)

11 The word of the Lord came to me: “What do you see, Jeremiah?”(W)

“I see the branch of an almond tree,” I replied.

12 The Lord said to me, “You have seen correctly, for I am watching[b](X) to see that my word is fulfilled.”

13 The word of the Lord came to me again: “What do you see?”(Y)

“I see a pot that is boiling,” I answered. “It is tilting toward us from the north.”

14 The Lord said to me, “From the north(Z) disaster will be poured out on all who live in the land. 15 I am about to summon all the peoples of the northern kingdoms,” declares the Lord.

“Their kings will come and set up their thrones
    in the entrance of the gates of Jerusalem;
they will come against all her surrounding walls
    and against all the towns of Judah.(AA)
16 I will pronounce my judgments(AB) on my people
    because of their wickedness(AC) in forsaking me,(AD)
in burning incense to other gods(AE)
    and in worshiping(AF) what their hands have made.(AG)

17 “Get yourself ready! Stand up and say(AH) to them whatever I command you. Do not be terrified(AI) by them, or I will terrify you before them. 18 Today I have made you(AJ) a fortified city, an iron pillar and a bronze wall to stand against the whole land—against the kings of Judah, its officials, its priests and the people of the land. 19 They will fight against you but will not overcome(AK) you, for I am with you(AL) and will rescue(AM) you,” declares the Lord.

Israel Forsakes God

The word(AN) of the Lord came to me: “Go and proclaim in the hearing of Jerusalem:

“This is what the Lord says:

“‘I remember the devotion of your youth,(AO)
    how as a bride you loved me
and followed me through the wilderness,(AP)
    through a land not sown.
Israel was holy(AQ) to the Lord,(AR)
    the firstfruits(AS) of his harvest;
all who devoured(AT) her were held guilty,(AU)
    and disaster overtook them,’”
declares the Lord.

Hear the word of the Lord, you descendants of Jacob,
    all you clans of Israel.

This is what the Lord says:

“What fault did your ancestors find in me,
    that they strayed so far from me?
They followed worthless idols(AV)
    and became worthless(AW) themselves.
They did not ask, ‘Where is the Lord,
    who brought us up out of Egypt(AX)
and led us through the barren wilderness,
    through a land of deserts(AY) and ravines,(AZ)
a land of drought and utter darkness,
    a land where no one travels(BA) and no one lives?’
I brought you into a fertile land
    to eat its fruit and rich produce.(BB)
But you came and defiled my land
    and made my inheritance detestable.(BC)
The priests did not ask,
    ‘Where is the Lord?’
Those who deal with the law did not know me;(BD)
    the leaders(BE) rebelled against me.
The prophets prophesied by Baal,(BF)
    following worthless idols.(BG)

“Therefore I bring charges(BH) against you again,”
declares the Lord.
    “And I will bring charges against your children’s children.
10 Cross over to the coasts of Cyprus(BI) and look,
    send to Kedar[c](BJ) and observe closely;
    see if there has ever been anything like this:
11 Has a nation ever changed its gods?
    (Yet they are not gods(BK) at all.)
But my people have exchanged their glorious(BL) God
    for worthless idols.
12 Be appalled at this, you heavens,
    and shudder with great horror,”
declares the Lord.
13 “My people have committed two sins:
They have forsaken(BM) me,
    the spring of living water,(BN)
and have dug their own cisterns,
    broken cisterns that cannot hold water.
14 Is Israel a servant, a slave(BO) by birth?
    Why then has he become plunder?
15 Lions(BP) have roared;
    they have growled at him.
They have laid waste(BQ) his land;
    his towns are burned(BR) and deserted.(BS)
16 Also, the men of Memphis(BT) and Tahpanhes(BU)
    have cracked your skull.
17 Have you not brought this on yourselves(BV)
    by forsaking(BW) the Lord your God
    when he led you in the way?
18 Now why go to Egypt(BX)
    to drink water from the Nile[d]?(BY)
And why go to Assyria(BZ)
    to drink water from the Euphrates?(CA)
19 Your wickedness will punish you;
    your backsliding(CB) will rebuke(CC) you.
Consider then and realize
    how evil and bitter(CD) it is for you
when you forsake(CE) the Lord your God
    and have no awe(CF) of me,”
declares the Lord, the Lord Almighty.

20 “Long ago you broke off your yoke(CG)
    and tore off your bonds;(CH)
    you said, ‘I will not serve you!’(CI)
Indeed, on every high hill(CJ)
    and under every spreading tree(CK)
    you lay down as a prostitute.(CL)
21 I had planted(CM) you like a choice vine(CN)
    of sound and reliable stock.
How then did you turn against me
    into a corrupt,(CO) wild vine?
22 Although you wash(CP) yourself with soap(CQ)
    and use an abundance of cleansing powder,
    the stain of your guilt is still before me,”
declares the Sovereign Lord.(CR)
23 “How can you say, ‘I am not defiled;(CS)
    I have not run after the Baals’?(CT)
See how you behaved in the valley;(CU)
    consider what you have done.
You are a swift she-camel
    running(CV) here and there,
24 a wild donkey(CW) accustomed to the desert,(CX)
    sniffing the wind in her craving—
    in her heat who can restrain her?
Any males that pursue her need not tire themselves;
    at mating time they will find her.
25 Do not run until your feet are bare
    and your throat is dry.
But you said, ‘It’s no use!(CY)
    I love foreign gods,(CZ)
    and I must go after them.’(DA)

26 “As a thief is disgraced(DB) when he is caught,
    so the people of Israel are disgraced—
they, their kings and their officials,
    their priests(DC) and their prophets.(DD)
27 They say to wood,(DE) ‘You are my father,’
    and to stone,(DF) ‘You gave me birth.’
They have turned their backs(DG) to me
    and not their faces;(DH)
yet when they are in trouble,(DI) they say,
    ‘Come and save(DJ) us!’
28 Where then are the gods(DK) you made for yourselves?
    Let them come if they can save you
    when you are in trouble!(DL)
For you, Judah, have as many gods
    as you have towns.(DM)

29 “Why do you bring charges against me?
    You have all(DN) rebelled against me,”
declares the Lord.
30 “In vain I punished your people;
    they did not respond to correction.(DO)
Your sword has devoured your prophets(DP)
    like a ravenous lion.

31 “You of this generation, consider the word of the Lord:

“Have I been a desert to Israel
    or a land of great darkness?(DQ)
Why do my people say, ‘We are free to roam;
    we will come to you no more’?(DR)
32 Does a young woman forget her jewelry,
    a bride her wedding ornaments?
Yet my people have forgotten(DS) me,
    days without number.
33 How skilled you are at pursuing(DT) love!
    Even the worst of women can learn from your ways.
34 On your clothes is found
    the lifeblood(DU) of the innocent poor,
    though you did not catch them breaking in.(DV)
Yet in spite of all this
35     you say, ‘I am innocent;(DW)
    he is not angry with me.’
But I will pass judgment(DX) on you
    because you say, ‘I have not sinned.’(DY)
36 Why do you go about so much,
    changing(DZ) your ways?
You will be disappointed by Egypt(EA)
    as you were by Assyria.
37 You will also leave that place
    with your hands on your head,(EB)
for the Lord has rejected those you trust;
    you will not be helped(EC) by them.

Footnotes

  1. Jeremiah 1:5 Or chose
  2. Jeremiah 1:12 The Hebrew for watching sounds like the Hebrew for almond tree.
  3. Jeremiah 2:10 In the Syro-Arabian desert
  4. Jeremiah 2:18 Hebrew Shihor; that is, a branch of the Nile

Aanwijzingen voor voorgangers en helpers

Dit is belangrijk om te onthouden: als iemand graag een leidende rol in de gemeente wil hebben, is dat een goed verlangen. Wel, zoʼn leider moet een goed man zijn en op zijn leven mag niets aan te merken zijn. Hij mag maar één vrouw hebben en moet beheerst, attent en ordelijk zijn. Hij moet het fijn vinden om gasten te ontvangen en goed onderwijs kunnen geven. Hij mag geen drinker of driftkop zijn, maar is vriendelijk en vredelievend. Hij mag niet aan het geld vast zitten. Hij moet een goede man en vader zijn die zijn kinderen aankan. Want als iemand zijn eigen gezin niet kan leiden, hoe zou hij dan voor de gemeente van God kunnen zorgen? Een leider in de gemeente mag niet iemand zijn die nog maar pas christen is, omdat hij dan wel eens verwaand zou kunnen worden en onder hetzelfde oordeel valt als de duivel. Hij moet ook een goede reputatie hebben bij de mensen die niet tot de gemeente behoren, anders zou hij door allerlei beschuldigingen in een val van de duivel kunnen lopen.

Mensen met dienende taken, helpers of diakenen, moeten net zo goed en evenwichtig zijn als de voorgangers. Je moet op hen aankunnen. Zij mogen niet aan de drank verslaafd zijn en ook geen oneerlijke winst willen maken. Zij moeten met een zuiver geweten vasthouden aan het geheim van het geloof. 10 Voordat zij als helper worden aangesteld, moet eerst blijken of zij er wel geschikt voor zijn. Als er niets op hen valt aan te merken, mogen zij helpers worden. 11 Op vrouwen mag ook niets zijn aan te merken. Zij mogen niet roddelen en het vertrouwen niet beschamen. Zij moeten in alles betrouwbaar zijn. 12 Een helper mag maar één vrouw hebben en moet zijn gezin goed kunnen leiden. 13 Helpers die het goed doen, krijgen respect van anderen en een vrijmoedig geloof in Christus Jezus.

14 Ik hoop binnenkort te komen. Maar voor het geval dat ik opgehouden word, schrijf ik je alvast, 15 want ik wil dat je weet hoe het in de gemeente hoort toe te gaan, want de gemeente is het huisgezin van de levende God, ze is de pijler en het fundament van de waarheid. 16 Het valt niet te ontkennen dat de waarheid die God ons bekend heeft gemaakt, groot is: Christus kwam als mens naar de aarde, werd door de Geest rechtvaardig verklaard en door engelen gezien. Hij werd onder de volken bekendgemaakt, in de wereld aanvaard en weer in de heerlijkheid van de hemel opgenomen.

Adviezen voor het aanwijzen van leiders in de gemeente

Als iemand graag een leider wil worden in de gemeente, dan verlangt hij naar een mooie taak. Want het is mooi werk.

Van een leider moeten geen slechte dingen gezegd kunnen worden. Hij mag maar één vrouw hebben. Hij moet nuchter, rustig, fatsoenlijk en gastvrij zijn. Ook moet hij goed kunnen lesgeven in het woord. Hij mag niet verslaafd zijn aan wijn en niet driftig zijn. Hij moet vriendelijk en vreedzaam zijn, en geen ruziezoeker. Ook mag hij niet hebzuchtig zijn. Hij moet zijn eigen gezin en de mensen in zijn huis goed kunnen leiden. Ook moet hij zijn kinderen rustig en beheerst opvoeden. Want als iemand zijn eigen huis niet goed kan leiden, hoe zou hij dan de gemeente van God kunnen leiden? Hij mag niet iemand zijn die nog maar pas gelooft, want dan zou hij trots kunnen worden. Dan zou hij in dezelfde valkuil vallen als de duivel.[a] Ook de mensen buiten de gemeente moeten goede dingen over hem zeggen. Want als er slechte dingen over hem worden gezegd, kan hij in de val lopen die de duivel voor hem heeft opgezet.

De mensen die hem helpen bij het leiden van de gemeente, moeten goede en fatsoenlijke mensen zijn. Ze moeten in alles eerlijk zijn, niet te veel wijn drinken en niet hebzuchtig zijn. Maar ze moeten met een zuiver geweten vasthouden aan het geheim van het geloof. 10 Ook bij hen moet eerst uitgezocht worden of ze geschikt zijn voor hun taak. Pas als blijkt dat ze geschikt zijn, mogen ze eraan beginnen. 11 Ook hun vrouwen moeten in alles fatsoenlijk zijn. Ze mogen niet roddelen. Maar ze moeten nuchter zijn en in alles te vertrouwen. 12 De mannen die de leider van de gemeente helpen, mogen maar één vrouw hebben. En ze moeten goed leiding kunnen geven aan hun eigen gezin en aan de andere mensen in hun huis. 13 Als ze hun taak goed doen, zullen de mensen respect voor hen hebben. En ze zullen vol geloof en zonder vrees kunnen spreken over het geloof in Jezus Christus.

Het geheim van Christus

14 Ik schrijf je dit nu alvast, ook al hoop ik gauw naar je toe te kunnen komen. 15 Maar het kan zijn dat ik nog een poosje wegblijf. Dan weet je nu alvast hoe de mensen zich moeten gedragen in het huis van God. Het huis van God is de gemeente van de levende God. Het is een steunpilaar en een fundament van de waarheid.

16 Zonder twijfel is het dienen van God iets wat haast niet te begrijpen is:

God is gekomen als een mens,
door de Geest in het gelijk gesteld,
aan de engelen verschenen,
bekend gemaakt aan alle volken,
door mensen over de hele wereld geloofd,
naar de hemel gegaan
en geëerd met hemelse macht en majesteit.

Footnotes

  1. 1 Timotheüs 3:6 De duivel kwam ten val door trots!

Qualifications for Overseers and Deacons

Here is a trustworthy saying:(A) Whoever aspires to be an overseer(B) desires a noble task. Now the overseer is to be above reproach,(C) faithful to his wife,(D) temperate,(E) self-controlled, respectable, hospitable,(F) able to teach,(G) not given to drunkenness,(H) not violent but gentle, not quarrelsome,(I) not a lover of money.(J) He must manage his own family well and see that his children obey him, and he must do so in a manner worthy of full[a] respect.(K) (If anyone does not know how to manage his own family, how can he take care of God’s church?)(L) He must not be a recent convert, or he may become conceited(M) and fall under the same judgment(N) as the devil. He must also have a good reputation with outsiders,(O) so that he will not fall into disgrace and into the devil’s trap.(P)

In the same way, deacons[b](Q) are to be worthy of respect, sincere, not indulging in much wine,(R) and not pursuing dishonest gain. They must keep hold of the deep truths of the faith with a clear conscience.(S) 10 They must first be tested;(T) and then if there is nothing against them, let them serve as deacons.

11 In the same way, the women[c] are to be worthy of respect, not malicious talkers(U) but temperate(V) and trustworthy in everything.

12 A deacon must be faithful to his wife(W) and must manage his children and his household well.(X) 13 Those who have served well gain an excellent standing and great assurance in their faith in Christ Jesus.

Reasons for Paul’s Instructions

14 Although I hope to come to you soon, I am writing you these instructions so that, 15 if I am delayed, you will know how people ought to conduct themselves in God’s household, which is the church(Y) of the living God,(Z) the pillar and foundation of the truth. 16 Beyond all question, the mystery(AA) from which true godliness(AB) springs is great:

He appeared in the flesh,(AC)
    was vindicated by the Spirit,[d]
was seen by angels,
    was preached among the nations,(AD)
was believed on in the world,
    was taken up in glory.(AE)

Footnotes

  1. 1 Timothy 3:4 Or him with proper
  2. 1 Timothy 3:8 The word deacons refers here to Christians designated to serve with the overseers/elders of the church in a variety of ways; similarly in verse 12; and in Romans 16:1 and Phil. 1:1.
  3. 1 Timothy 3:11 Possibly deacons’ wives or women who are deacons
  4. 1 Timothy 3:16 Or vindicated in spirit