Add parallel Print Page Options

Het water zakt

Maar God had Noach en de dieren in de ark niet vergeten. Hij stuurde de wind over het water en langzaam begon het water te zakken. De ondergrondse wateren keerden weer terug naar hun normale loop en het hield op met regenen. Het water zakte na honderdvijftig dagen weg en op de zeventiende dag van de zevende maand liep de ark op de toppen van het Araratgebergte vast. Drie maanden later kwamen ook de andere bergtoppen boven het zakkende water uit.

Na nog eens veertig dagen opende Noach het venster dat hij in de ark had gemaakt, en liet een raaf los. Deze vloog heen en weer, net zolang tot de aarde weer droog was. Daarna liet Noach een duif los om te kijken of de aarde al droog was, maar de duif vond nergens een plek om neer te strijken en vloog terug naar de ark. Het water stond nog te hoog. Noach stak zijn hand uit en zette de duif weer terug in de ark.

10 Een week later probeerde Noach het nog eens. 11 De duif vloog weg om tegen de avond terug te keren met een olijfblad in haar snavel. Zo wist Noach dat het water bijna weg was. 12 Na een week liet hij de duif nog een keer los en nu kwam zij niet meer terug.

13 Op de eerste dag van de eerste maand in het jaar dat Noach zeshonderdeen werd, opende Noach de deur van de ark en zag dat het water zich had teruggetrokken. 14 Er gingen nog eens acht weken voorbij voordat de aarde helemaal droog was. 15 Toen zei God tegen Noach: 16 ‘U mag de ark verlaten, met uw vrouw, zonen en schoondochters. 17 Laat alle dieren, de vogels, het vee en alle kruipende dieren los, dan kunnen zij zich weer voortplanten en de aarde vullen.’ 18 Noach, alle andere mensen en alle grote en kleine dieren en de vogels gingen van boord. 19 In paren en groepen kwamen de dieren uit de ark.

20 Toen bouwde Noach een altaar en offerde een aantal dieren en vogels die de Here had aangewezen als offerdieren. 21 De Here was blij met Noachs offer en zei bij Zichzelf: ‘Ik zal nooit meer zoiets doen. Nooit zal Ik de aarde meer zo zwaar vervloeken en alle levende wezens vernietigen. Ook al is de mens vanaf zijn vroegste jeugd geneigd het slechte te doen en zondigt hij nog zoveel. 22 Zolang de aarde blijft bestaan, zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, winter en zomer, dag en nacht niet ophouden.’

Gods eeuwige belofte aan Noach

God zegende Noach en zijn zonen en zei hun dat zij veel kinderen zouden voortbrengen, zodat de aarde weer werd bevolkt.

2,3 ‘Alle wilde dieren, de vogels en de vissen zullen bang voor u zijn,’ vertelde God Noach, ‘want Ik heb ze in uw macht gegeven. Voortaan zullen zij een deel van uw voedsel zijn, net zoals het koren en de groenten. Maar één ding mag u nooit doen: vlees eten waar het bloed nog in zit, want het bloed bevat de levenskracht. En ook moord is verboden. Dieren die mensen doden, moeten worden gedood, net zoals mensen die het bloed van andere mensen vergieten. Want als u het bloed van een mens vergiet, zal uw bloed door mensen vergoten worden, want God heeft de mens als zijn evenbeeld gemaakt. Ja, zorg dat u veel kinderen krijgt en bevolk de aarde.’

Toen zei God tegen Noach en zijn zonen: 9-11 ‘Met u sluit Ik een verbond en met uw kinderen en met alle dieren die bij u in het schip waren—de vogels, het vee en de wilde dieren: Ik beloof dat Ik de aarde nooit meer zal verwoesten met een grote watervloed. 12,13 Als teken van dat verbond tussen Mij en alle levende wezens die na u op aarde zullen wonen, plaats Ik de regenboog in de wolken. 14,15 Als Ik de wolken langs de hemel laat glijden, zal de regenboog verschijnen en Mij aan mijn belofte herinneren: nooit meer een watervloed die alle leven vernietigt. 16,17 Als de regenboog aan de hemel staat, zal Ik hem zien en denken aan het eeuwigdurende verbond tussen Mij en alle levende wezens op aarde.’

18 De drie zonen van Noach heetten Sem, Cham en Jafet (Cham is de voorvader van de Kanaänieten). 19 Uit deze drie zonen van Noach zijn alle volken op aarde ontstaan.

20,21 Noach werd boer, plantte een wijngaard en maakte wijn. Op een dag was hij dronken en lag naakt in zijn tent. 22 Cham, de voorvader van de Kanaänieten, bemerkte dat en vertelde het zijn broers. 23 Toen zij dat hoorden, pakten Sem en Jafet een mantel, liepen achteruit hun vaders tent in en bedekten zijn naakte lichaam met de mantel. Zij keken de andere kant op terwijl zij dat deden.

24,25 Toen Noach uit zijn roes ontwaakte en hoorde wat er was gebeurd en wat Cham had verteld, vervloekte hij alle nakomelingen van Cham: ‘Er zal voortaan een vloek op de Kanaänieten rusten, zij zullen de slaven zijn van de nakomelingen van Sem en Jafet!’ 26,27 Hij vervolgde: ‘Gezegend zij de Here, de God van Sem. De Kanaänieten zullen de slaven van Sem zijn. God zegent Jafet en laat hem bij zijn broer Sem inwonen. De Kanaänieten zullen ook zijn slaven zijn.’ 28 Na de grote watervloed leefde Noach nog driehonderdvijftig jaar. 29 Hij werd negenhonderdvijftig jaar oud en toen stierf hij.

De nakomelingen van Noach

10 Dit zijn de nakomelingen van Sem, Cham en Jafet, de drie zonen van Noach, want na de watervloed werden hun zonen geboren. De zonen van Jafet waren Gomer, Magog, Madai, Jawan, Tubal, Mesech en Tiras.

De zonen van Gomer waren Askenaz, Rifat en Togarma. De zonen van Jawan waren Elisa, Tarsis, de Kittieten en de Dodanieten. Hun nakomelingen werden de zeevaarders die langs de kust wonen en ieder een eigen taal hebben.

De zonen van Cham waren Kus, Misraïm, Put en Kanaän. De zonen van Kus waren Saba, Chawila, Sabta, Rama en Sabtecha. De zonen van Rama waren Seba en Dedan. Een van de nakomelingen van Kus heette Nimrod. Hij werd de eerste machthebber op aarde. Hij was een geweldig jager, door niemand overtroffen. De naam Nimrod werd een begrip voor de mensen. Zij zeiden: ‘Hij is een Nimrod,’ waarmee dan werd bedoeld dat iemand een geweldenaar was. 10 De basis van zijn koninkrijk waren de steden Babel, Uruk, Akkad en Kalne in het land Sinear. 11,12 Van daaruit trok hij naar Assyrië en bouwde daar Ninevé, Rechobot-Ir, Kalach en Resen. Die laatste stad lag tussen Ninevé en Kalach en was de belangrijkste stad van het rijk.

13,14 Misraïm was de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuchieten, de Patrusieten, de Kasluchieten, waaruit de Filistijnen zijn voortgekomen en de Kretenzers.

15-19 Kanaäns oudste zoon heette Sidon en diens broer heette Chet. De volgende volken zijn afstammelingen van Kanaän: de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, de Chiwwieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arwadieten, de Semarieten en de Hamatieten. De nakomelingen van Kanaän verspreidden zich van Sodom, Gomorra, Adma en Seboïm tot Lesa. 20 Al deze volken, die zich overal verspreidden en veel verschillende talen spraken, waren nakomelingen van Cham.

21 Eber was een afstammeling van Sem, de oudste broer van Jafet. 22 Hier volgen de zonen van Sem: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram. 23 De zonen van Aram waren Us, Chul, Geter en Mas. 24 De zoon van Arpachsad heette Selach en diens zoon heette Eber. 25 Eber kreeg twee zonen: Peleg (dat betekent Verdeeldheid, tijdens zijn leven verdeelde God de talen van de mensen) en Joktan. 26-30 Joktan was de vader van Almodad, Selef, Chasarmawet, Jerach, Hadoram, Uzal, Dikla, Obal, Abimaël, Seba, Ofir, Chawila en Jobab. De afstammelingen van Joktan leefden in het gebied tussen Mescha en het in het oosten gelegen gebergte van Sefar. 31 Al deze mensen waren afstammelingen van Sem, verdeeld per geslacht, taal, land en volk.

32 Dit was het geslachtsregister van Noach en zijn zonen. Door de geslachten heen verspreidden hun afstammelingen zich over de aarde en vormden zo de volken.

De toren van Babel

11 In die tijd spraken alle mensen één taal. De bevolking groeide en trok in oostelijke richting. Toen ontdekte men in het land Sinear een grote vlakte, waar het goed wonen was. Veel mensen trokken daarheen en het werd een dichtbevolkt gebied.

De bewoners van die vlakte waren van plan een grote stad te bouwen en een hoge toren die tot in de hemel reikte. Een eeuwig monument voor de bouwers. ‘Op die manier krijgen we een centrale plaats voor onze mensen, zodat we niet steeds verder hoeven te zwerven,’ meenden zij. En zo begon de bouw van de stad. Ze bakten stenen en als cement gebruikten ze asfalt. 5,6 Toen de Here de bouw van de stad en de toren zag, zei Hij: ‘Kijk eens wat zij al bereiken nu ze nog maar aan het begin van hun samenwerking staan. Voor dit volk met zijn ene taal zal voortaan niets meer onmogelijk zijn! Laten Wij afdalen en hun verschillende talen geven, zodat zij elkaar niet meer begrijpen!’ Op die manier verspreidde God de mensen over de hele aarde en zij stopten met de bouw van de stad. Daarom werd die stad Babel (Verwarring) genoemd. Dat was de plaats waar de Here verwarring onder de mensen stichtte door hun verschillende talen te geven en over de hele aarde te verspreiden.

10,11 Hier is nog eens een opsomming, nu uitgebreider, van de nakomelingen van Sem. Twee jaar na de grote watervloed—Sem was toen honderd jaar oud—kreeg hij een zoon, Arpachsad. Na diens geboorte leefde Sem nog vijfhonderd jaar en kreeg nog vele zonen en dochters.

12,13 Toen Arpachsad vijfendertig jaar was, werd zijn zoon Selach geboren. Na Selachs geboorte leefde Arpachsad nog vierhonderddrie jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

14,15 Selach was dertig bij de geboorte van zijn zoon Eber. Daarna leefde hij nog vierhonderddrie jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

16,17 Eber was vierendertig toen zijn zoon Peleg werd geboren. Hij leefde toen nog vierhonderddertig jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

18,19 Peleg was dertig toen zijn zoon Reü geboren werd. Hij leefde toen nog tweehonderdnegen jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

20,21 Bij Serugs geboorte was Reü tweeëndertig jaar. Daarna leefde hij nog tweehonderdzeven jaar en kreeg in die tijd nog meer zonen en dochters.

22,23 Serug was dertig toen zijn zoon Nachor werd geboren. In de tweehonderd jaar die hij daarna nog leefde, kreeg hij nog meer zonen en dochters.

24,25 Toen Terach werd geboren, was zijn vader Nachor zesentwintig. Nachor leefde nog honderdnegentien jaar en kreeg nog meer zonen en dochters.

26 Toen Terach zeventig was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nachor en Haran. 27 Haran had een zoon, Lot. 28 Haran stierf echter jong in zijn geboorteland (Ur der Chaldeeën), zodat zijn vader hem overleefde. 29 In de tussentijd trouwde Abram met zijn halfzuster Sarai en Nachor trouwde met Milka, de dochter van Haran. Haran was ook de vader van Jiska.

30 Sarai was onvruchtbaar en kreeg geen kinderen.

31 Op een goede dag brak Terach op vanuit Ur der Chaldeeën om samen met Abram, Harans zoon Lot en Abrams vrouw Sarai naar het land Kanaän te gaan. Onderweg bleven zij echter in de stad Haran en vestigden zich daar. 32 Daar stierf Terach. Hij was tweehonderdvijf jaar oud geworden.

De aarde wordt weer droog

Maar God was Noach en alle dieren bij hem in de boot niet vergeten. Hij zorgde ervoor dat de wind het water wegblies, zodat het water zakte. Hij sloot de bronnen in de aarde waaruit het water naar boven kolkte. Ook liet Hij het ophouden met regenen. Langzaam maar zeker stroomde het water van de aarde weg. Zo begon na 150 dagen (5 maanden) het water te zakken. Op de 17e dag van de zevende maand bleef de boot vastzitten op één van de bergtoppen van de Ararat. Het water bleef langzaam zakken. Op de eerste dag van de tiende maand waren de toppen van de bergen weer te zien.

Toen er 40 dagen voorbij waren, deed Noach het raam van de boot open. Hij liet een raaf wegvliegen. De raaf bleef heen en weer vliegen totdat de aarde weer droog was. Daarna liet hij een duif wegvliegen, om te zien of het water al helemaal was verdwenen. Maar de duif vond nog nergens een plekje om te gaan zitten en vloog naar Noach terug. Want de hele aarde stond nog onder water. Noach stak zijn hand uit en nam de duif weer terug in de boot. 10 Hij wachtte nog zeven dagen en liet de duif toen weer wegvliegen. 11 's Avonds kwam de duif terug met een vers olijfblad in de snavel. Daardoor wist Noach dat het water op aarde was gezakt. 12 Hij wachtte nóg zeven dagen en liet toen de duif weer los. De duif kwam niet meer bij hem terug. 13 In het jaar dat Noach 601 jaar werd, op de eerste dag van de eerste maand, was de aarde opgedroogd. Noach schoof het luik in het dak van de boot open, keek naar buiten en zag dat de aarde bijna was opgedroogd. 14 Op de 27e dag van de tweede maand was de aarde droog.

15 Toen zei God tegen Noach: 16 "Ga met je vrouw, je zonen en de vrouwen van je zonen van boord. 17 Neem alle vogels en dieren mee naar buiten. Dan kunnen ze weer op de aarde leven en jongen krijgen. Dan komen er weer veel dieren op de aarde." 18 Toen ging Noach naar buiten met zijn zonen, zijn vrouw en de vrouwen van zijn zonen. 19 Ook alle dieren en vogels kwamen naar buiten, alle soorten die op aarde leven.

Gods belofte

20 En Noach bouwde een altaar voor de Heer. Hij koos van alle reine dieren en van alle reine vogels een aantal uit en offerde die als brand-offer op het altaar. 21 De Heer was blij met het offer en zei bij Zichzelf: "De mensen zijn slecht en bedenken van jongs af alleen maar slechte dingen. Toch zal Ik nooit meer op zo'n manier de aarde straffen. Ik zal nooit meer alles wat leeft doden. 22 Zolang de aarde bestaat, zullen voortaan zaaitijd en oogsttijd, kou en hitte, zomer en winter, en dag en nacht blijven bestaan."

Gods verbond met de mensen

God zegende Noach en zijn zonen en zei tegen hen: "Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Ga over de hele aarde wonen. En de dieren op het land, de vogels in de lucht en de vissen in de zee zullen opschrikken als ze jullie zien. Ze zijn voor jullie. Voortaan mogen jullie alles eten. Niet langer alleen de planten, maar ook de dieren. Jullie mogen alleen geen vlees eten waar het bloed nog in zit. Want in het bloed zit het leven. Luister goed: Ik eis het leven van iedereen die iemand doodt. Hij moet met zijn eigen leven betalen. Dieren die een mens doden moeten met hun eigen leven betalen en mensen die een mens doden moeten met hun eigen leven betalen. Iedereen die een mens doodt, zal daarvoor met zijn eigen leven moeten betalen. Hij moet worden gedood. Want hij heeft iemand gedood die op Mij lijkt. Zorg dat jullie kinderen krijgen, zodat er heel veel mensen op aarde zullen komen. Want Ik wil dat er heel veel mensen op aarde komen."

God zei tegen Noach en zijn zonen: "Ik sluit een verbond met jullie en met jullie familie ná jullie. 10 Dat verbond geldt ook voor alle dieren die met jou uit de boot gekomen zijn: vogels, vee en wilde dieren, alle dieren van de aarde. 11 Met dat verbond beloof Ik dat Ik nooit meer alles wat op aarde leeft door een grote overstroming zal doden. Nooit meer zal een overstroming de hele aarde vernietigen. 12 Ik zal jullie een teken geven van dat verbond. Een teken waaraan de mensen voor eeuwig zullen kunnen zien dat Ik een verbond heb gesloten met hen en met alles wat leeft. 13 Ik zet een regenboog in de wolken. Die boog is het eeuwige teken van mijn verbond met de aarde. 14 Telkens als het regent, zal de regenboog in de wolken te zien zijn. 15 Elke keer als Ik die boog zie, zal Ik aan het verbond denken dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat leeft. Nooit meer zal het zó lang regenen, dat de hele aarde overstroomd raakt en al het leven op aarde wordt vernietigd. 16 Als Ik de boog in de wolken zie, zal Ik denken aan het eeuwige verbond dat Ik met alle levende wezens op aarde heb gesloten."

17 En God zei tegen Noach: "De regenboog is het teken van het verbond dat Ik heb gesloten met jullie en met alles wat op aarde leeft."

Noach en zijn drie zonen

18 De zonen die met Noach uit de boot waren gekomen, waren Sem, Cham en Jafet. Cham had een zoon: Kanaän. 19 Dit waren de drie zonen van Noach. Uit hen zijn alle mensen op aarde ontstaan.

20 Noach werd boer en plantte een wijngaard. 21 Toen hij van de wijn had gedronken, werd hij dronken. Hij kleedde zich uit en lag naakt in zijn tent. 22 Cham, de vader van Kanaän, zag dat zijn vader naakt in zijn tent lag. Hij vertelde het buiten aan zijn broers. 23 Toen haalden Sem en Jafet een mantel. Die legden ze over hun schouders. Daarna liepen ze achteruit de tent in om hun naakte vader te bedekken. Ze keken niet om, zodat ze hun vader niet naakt zouden zien. 24 Toen Noach zijn roes had uitgeslapen, hoorde hij wat zijn jongste zoon had gedaan. 25 Hij zei boos: "Ik vervloek Kanaän! Hij zal een knecht van zijn broers worden, hun minst belangrijke knecht! 26 Sem zal door de Heer gezegend worden. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn. 27 En God zal Jafet tot een grote familie maken. Jafets familie zal in de woonplaatsen van Sem wonen. Maar Kanaän zal zijn knecht zijn."

28 Noach leefde na de overstroming nog 350 jaar. 29 Hij stierf toen hij 950 jaar was.

De lijst met de namen van de volken.

10 Dit is de familie van Sem, Cham en Jafet, de zonen van Noach. Dit zijn de zonen die zij na de overstroming kregen.

De zonen van Jafet waren: Gomer, Magog, Madai, Javan, Tubal, Mesech en Tiras.

De zonen van Gomer waren: Askenaz, Rifat en Togarma.

De zonen van Javan waren: Elisa en Tarsis. Ook is hij de voorvader van de Kittieten en de Dodanieten. Dat zijn de volken die op de eilanden en langs de kust gingen wonen. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal.

De zonen van Cham waren: Kush, Mizraïm, Put en Kanaän.

De zonen van Kush waren: Seba, Havila, Sabta, Raëma en Sabtecha.

De zonen van Raëma waren: Scheba en Dedan. Kush kreeg een zoon: Nimrod. Nimrod was de eerste grote heerser op aarde. Hij was een geweldig jager in de ogen van de Heer. Daarom werd er voortaan wel gezegd van iemand die net zó was: "Hij is een Nimrod in de ogen van de Heer." 10 De belangrijkste steden van zijn koninkrijk waren Babel, Erech, Akkad en Kalne, in het land Sinear. 11 Vanuit het land Sinear trok hij naar Assur en bouwde Ninevé, Réhobot, Ir, Kala en Resen. 12 Resen was een grote stad tussen Ninevé en Kala.

13 Mizraïm is de voorvader van de Ludieten, de Anamieten, de Lehabieten, de Naftuhieten, 14 de Patrusieten, de Kasluhieten (waaruit de Filistijnen zijn ontstaan) en de Kaftorieten.

15 Kanaän werd vader van Sidon, zijn eerste zoon, en Het. 16 Hij is de voorvader van de Jebusieten, de Amorieten, de Girgasieten, 17 de Hevieten, de Arkieten, de Sinieten, de Arvadieten, de Zemarieten en de Hamatieten. 18 Daarna verspreidden de verschillende families van Kanaän zich. 19 De grens van het gebied van de Kanaänieten liep van Sidon in de richting van Gerar tot Gaza, in de richting van Sodom, Gomorra, Adama en Zeboïm tot Lasa.

20 Dit waren de zonen van Cham. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal.

21 Ook Sem, de broer van Jafet, kreeg zonen. Sem was de oudste zoon van Noach. Sem was de overgrootvader van Heber. 22 De zonen van Sem waren: Elam, Assur, Arpachsad, Lud en Aram.

23 De zonen van Aram waren: Uz, Hul, Geter en Mas.

24 Arpachsad kreeg een zoon: Sela. Sela kreeg een zoon: Heber.

25 Heber kreeg twee zonen: de ene heette Peleg (= 'scheiding'), want in zijn tijd werd de aarde gedeeld. De andere zoon, de broer van Peleg, heette Joktan.

26 De zonen van Joktan waren: Almodad, Selef, Hazarmavet, Jera, 27 Hadoram, Uzal, Dikla, 28 Obal, Abimaël, Scheba, 29 Ofir, Havila en Jobab. Dat waren de zonen van Joktan. 30 Ze woonden vanaf Mescha naar het oosten, in de richting van de bergen van Sefar.

31 Dit waren de zonen van Sem. Ze woonden in verschillende gebieden, verdeeld volgens hun stammen en families, met allemaal een eigen taal.

32 Dit zijn de families van de zonen van Noach. Deze families werden volken, die zich na de grote overstroming over de aarde verspreidden.

De toren van Babel

11 In het begin was er op de hele aarde maar één taal. Toen de mensen naar het oosten trokken, kwamen ze bij een vlakte in het land Sinear. Daar gingen ze wonen. Ze zeiden tegen elkaar: "Laten we van klei bouwstenen bakken." Ze bouwden ermee en metselden ze met asfalt op elkaar. Toen zeiden ze: "Laten we een stad bouwen met een toren waarvan de top tot in de hemel komt. Laten we er zo voor zorgen dat iedereen ontzag voor ons heeft. Dan zullen we niet over de hele aarde verspreid raken."

Toen kwam de Heer vanuit de hemel naar de aarde. Hij wilde de stad en de toren bekijken die de mensen aan het bouwen waren. Hij zei: "Ze zijn nu één volk, met één taal. Niets zal onmogelijk voor hen zijn. Dit is nog maar het begin van al hun plannen. Daar zal Ik een eind aan maken. Laten We naar beneden gaan en hun taal in de war maken, zodat ze elkaar niet meer begrijpen." Zo verspreidde de Heer hen van daar over de hele aarde. Ze stopten met de bouw van de stad. De mensen noemden de stad Babel (= 'verwarring') omdat de Heer daar de taal van de mensen verward heeft. Zo verspreidde de Heer hen vanuit die stad over de hele aarde.

De familie van Sem

10 Dit is de familie van Sem.

Toen Sem 100 jaar was, kreeg hij een zoon: Arpachsad. Dat was twee jaar na de overstroming. 11 Sem leefde nog 500 jaar nadat Arpachsad was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

12 Toen Arpachsad 35 jaar was, kreeg hij een zoon: Sela. 13 Arpachsad leefde nog 403 jaar nadat Sela was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

14 Toen Sela 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Heber. 15 Sela leefde nog 403 jaar nadat Heber was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

16 Toen Heber 34 jaar was, kreeg hij een zoon: Peleg. 17 Heber leefde nog 430 jaar nadat Peleg was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

18 Toen Peleg 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Rehu. 19 Peleg leefde nog 209 jaar nadat Rehu was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

20 Toen Rehu 32 jaar was, kreeg hij een zoon: Serug. 21 Rehu leefde nog 207 jaar nadat Serug was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

22 Toen Serug 30 jaar was, kreeg hij een zoon: Nahor. 23 Serug leefde nog 200 jaar nadat Nahor was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

24 Toen Nahor 29 jaar was, kreeg hij een zoon: Terach. 25 Nahor leefde nog 119 jaar nadat Terach was geboren en kreeg nog meer zonen en dochters.

26 Toen Terach 70 jaar was, kreeg hij drie zonen: Abram, Nahor en Haran.

De familie van Terach

27 Dit is de familie van Terach. Terach kreeg drie zonen: Abram, Nahor en Haran. Haran kreeg een zoon: Lot. 28 Haran stierf toen zijn vader Terach nog leefde. Hij stierf in Ur in het land van de Chaldeeën, waar hij ook geboren was. 29 Abram en Nahor trouwden. Abrams vrouw heette Saraï en Nahors vrouw heette Milka. Milka was een dochter van Haran. Haran had twee dochters: Milka en Jiska. 30 Saraï kon geen kinderen krijgen.

31 Terach vertrok met zijn zoon Abram, zijn kleinzoon Lot (de zoon van Haran) en Saraï, de vrouw van Abram, uit Ur in het land van de Chaldeeën. Hij wilde met hen naar het land Kanaän gaan. Maar toen ze in Haran kwamen, bleven ze daar. 32 Terach stierf in Haran. Hij was toen 205 jaar.

But God remembered(A) Noah and all the wild animals and the livestock that were with him in the ark, and he sent a wind over the earth,(B) and the waters receded. Now the springs of the deep and the floodgates of the heavens(C) had been closed, and the rain(D) had stopped falling from the sky. The water receded steadily from the earth. At the end of the hundred and fifty days(E) the water had gone down, and on the seventeenth day of the seventh month(F) the ark came to rest on the mountains(G) of Ararat.(H) The waters continued to recede until the tenth month, and on the first day of the tenth month the tops of the mountains became visible.

After forty days(I) Noah opened a window he had made in the ark and sent out a raven,(J) and it kept flying back and forth until the water had dried up from the earth.(K) Then he sent out a dove(L) to see if the water had receded from the surface of the ground. But the dove could find nowhere to perch because there was water over all the surface of the earth; so it returned to Noah in the ark. He reached out his hand and took the dove and brought it back to himself in the ark. 10 He waited seven more days and again sent out the dove from the ark. 11 When the dove returned to him in the evening, there in its beak was a freshly plucked olive leaf! Then Noah knew that the water had receded from the earth.(M) 12 He waited seven more days and sent the dove out again, but this time it did not return to him.

13 By the first day of the first month of Noah’s six hundred and first year,(N) the water had dried up from the earth. Noah then removed the covering from the ark and saw that the surface of the ground was dry. 14 By the twenty-seventh day of the second month(O) the earth was completely dry.

15 Then God said to Noah, 16 “Come out of the ark, you and your wife and your sons and their wives.(P) 17 Bring out every kind of living creature that is with you—the birds, the animals, and all the creatures that move along the ground—so they can multiply on the earth and be fruitful and increase in number on it.”(Q)

18 So Noah came out, together with his sons and his wife and his sons’ wives.(R) 19 All the animals and all the creatures that move along the ground and all the birds—everything that moves on land—came out of the ark, one kind after another.

20 Then Noah built an altar to the Lord(S) and, taking some of all the clean animals and clean(T) birds, he sacrificed burnt offerings(U) on it. 21 The Lord smelled the pleasing aroma(V) and said in his heart: “Never again will I curse the ground(W) because of humans, even though[a] every inclination of the human heart is evil from childhood.(X) And never again will I destroy(Y) all living creatures,(Z) as I have done.

22 “As long as the earth endures,
seedtime and harvest,(AA)
cold and heat,
summer and winter,(AB)
day and night
will never cease.”(AC)

God’s Covenant With Noah

Then God blessed Noah and his sons, saying to them, “Be fruitful and increase in number and fill the earth.(AD) The fear and dread of you will fall on all the beasts of the earth, and on all the birds in the sky, on every creature that moves along the ground, and on all the fish in the sea; they are given into your hands.(AE) Everything that lives and moves about will be food for you.(AF) Just as I gave you the green plants, I now give you everything.(AG)

“But you must not eat meat that has its lifeblood still in it.(AH) And for your lifeblood I will surely demand an accounting.(AI) I will demand an accounting from every animal.(AJ) And from each human being, too, I will demand an accounting for the life of another human being.(AK)

“Whoever sheds human blood,
    by humans shall their blood be shed;(AL)
for in the image of God(AM)
    has God made mankind.

As for you, be fruitful and increase in number; multiply on the earth and increase upon it.”(AN)

Then God said to Noah and to his sons with him: “I now establish my covenant with you(AO) and with your descendants after you 10 and with every living creature that was with you—the birds, the livestock and all the wild animals, all those that came out of the ark with you—every living creature on earth. 11 I establish my covenant(AP) with you:(AQ) Never again will all life be destroyed by the waters of a flood; never again will there be a flood to destroy the earth.(AR)

12 And God said, “This is the sign of the covenant(AS) I am making between me and you and every living creature with you, a covenant for all generations to come:(AT) 13 I have set my rainbow(AU) in the clouds, and it will be the sign of the covenant between me and the earth. 14 Whenever I bring clouds over the earth and the rainbow(AV) appears in the clouds, 15 I will remember my covenant(AW) between me and you and all living creatures of every kind. Never again will the waters become a flood to destroy all life.(AX) 16 Whenever the rainbow(AY) appears in the clouds, I will see it and remember the everlasting covenant(AZ) between God and all living creatures of every kind on the earth.”

17 So God said to Noah, “This is the sign of the covenant(BA) I have established between me and all life on the earth.”

The Sons of Noah

18 The sons of Noah who came out of the ark were Shem, Ham and Japheth.(BB) (Ham was the father of Canaan.)(BC) 19 These were the three sons of Noah,(BD) and from them came the people who were scattered over the whole earth.(BE)

20 Noah, a man of the soil, proceeded[b] to plant a vineyard. 21 When he drank some of its wine,(BF) he became drunk and lay uncovered inside his tent. 22 Ham, the father of Canaan, saw his father naked(BG) and told his two brothers outside. 23 But Shem and Japheth took a garment and laid it across their shoulders; then they walked in backward and covered their father’s naked body. Their faces were turned the other way so that they would not see their father naked.

24 When Noah awoke from his wine and found out what his youngest son had done to him, 25 he said,

“Cursed(BH) be Canaan!(BI)
    The lowest of slaves
    will he be to his brothers.(BJ)

26 He also said,

“Praise be to the Lord, the God of Shem!(BK)
    May Canaan be the slave(BL) of Shem.
27 May God extend Japheth’s[c] territory;(BM)
    may Japheth live in the tents of Shem,(BN)
    and may Canaan be the slave of Japheth.”

28 After the flood Noah lived 350 years. 29 Noah lived a total of 950 years, and then he died.(BO)

The Table of Nations

10 This is the account(BP) of Shem, Ham and Japheth,(BQ) Noah’s sons,(BR) who themselves had sons after the flood.

The Japhethites(BS)

The sons[d] of Japheth:

Gomer,(BT) Magog,(BU) Madai, Javan,(BV) Tubal,(BW) Meshek(BX) and Tiras.

The sons of Gomer:

Ashkenaz,(BY) Riphath and Togarmah.(BZ)

The sons of Javan:

Elishah,(CA) Tarshish,(CB) the Kittites(CC) and the Rodanites.[e] (From these the maritime peoples spread out into their territories by their clans within their nations, each with its own language.)(CD)

The Hamites(CE)

The sons of Ham:

Cush,(CF) Egypt, Put(CG) and Canaan.(CH)

The sons of Cush:

Seba,(CI) Havilah,(CJ) Sabtah, Raamah(CK) and Sabteka.

The sons of Raamah:

Sheba(CL) and Dedan.(CM)

Cush was the father[f] of Nimrod,(CN) who became a mighty warrior on the earth. He was a mighty(CO) hunter(CP) before the Lord; that is why it is said, “Like Nimrod, a mighty hunter before the Lord.” 10 The first centers of his kingdom were Babylon,(CQ) Uruk,(CR) Akkad and Kalneh,(CS) in[g] Shinar.[h](CT) 11 From that land he went to Assyria,(CU) where he built Nineveh,(CV) Rehoboth Ir,[i] Calah 12 and Resen, which is between Nineveh and Calah—which is the great city.

13 Egypt was the father of

the Ludites, Anamites, Lehabites, Naphtuhites, 14 Pathrusites, Kasluhites (from whom the Philistines(CW) came) and Caphtorites.(CX)

15 Canaan(CY) was the father of

Sidon(CZ) his firstborn,[j](DA) and of the Hittites,(DB) 16 Jebusites,(DC) Amorites,(DD) Girgashites,(DE) 17 Hivites,(DF) Arkites, Sinites, 18 Arvadites,(DG) Zemarites and Hamathites.(DH)

Later the Canaanite(DI) clans scattered 19 and the borders of Canaan(DJ) reached from Sidon(DK) toward Gerar(DL) as far as Gaza,(DM) and then toward Sodom, Gomorrah, Admah and Zeboyim,(DN) as far as Lasha.

20 These are the sons of Ham by their clans and languages, in their territories and nations.

The Semites(DO)

21 Sons were also born to Shem, whose older brother was[k] Japheth; Shem was the ancestor of all the sons of Eber.(DP)

22 The sons of Shem:

Elam,(DQ) Ashur,(DR) Arphaxad,(DS) Lud and Aram.(DT)

23 The sons of Aram:

Uz,(DU) Hul, Gether and Meshek.[l]

24 Arphaxad was the father of[m] Shelah,

and Shelah the father of Eber.(DV)

25 Two sons were born to Eber:

One was named Peleg,[n] because in his time the earth was divided; his brother was named Joktan.

26 Joktan was the father of

Almodad, Sheleph, Hazarmaveth, Jerah, 27 Hadoram, Uzal,(DW) Diklah, 28 Obal, Abimael, Sheba,(DX) 29 Ophir,(DY) Havilah and Jobab. All these were sons of Joktan.

30 The region where they lived stretched from Mesha toward Sephar, in the eastern hill country.

31 These are the sons of Shem by their clans and languages, in their territories and nations.

32 These are the clans of Noah’s sons,(DZ) according to their lines of descent, within their nations. From these the nations spread out over the earth(EA) after the flood.

The Tower of Babel

11 Now the whole world had one language(EB) and a common speech. As people moved eastward,[o] they found a plain in Shinar[p](EC) and settled there.

They said to each other, “Come, let’s make bricks(ED) and bake them thoroughly.” They used brick instead of stone,(EE) and tar(EF) for mortar. Then they said, “Come, let us build ourselves a city, with a tower that reaches to the heavens,(EG) so that we may make a name(EH) for ourselves; otherwise we will be scattered(EI) over the face of the whole earth.”(EJ)

But the Lord came down(EK) to see the city and the tower the people were building. The Lord said, “If as one people speaking the same language(EL) they have begun to do this, then nothing they plan to do will be impossible for them. Come, let us(EM) go down(EN) and confuse their language so they will not understand each other.”(EO)

So the Lord scattered them from there over all the earth,(EP) and they stopped building the city. That is why it was called Babel[q](EQ)—because there the Lord confused the language(ER) of the whole world.(ES) From there the Lord scattered(ET) them over the face of the whole earth.

From Shem to Abram(EU)

10 This is the account(EV) of Shem’s family line.

Two years after the flood, when Shem was 100 years old, he became the father[r] of Arphaxad.(EW) 11 And after he became the father of Arphaxad, Shem lived 500 years and had other sons and daughters.

12 When Arphaxad had lived 35 years, he became the father of Shelah.(EX) 13 And after he became the father of Shelah, Arphaxad lived 403 years and had other sons and daughters.[s]

14 When Shelah had lived 30 years, he became the father of Eber.(EY) 15 And after he became the father of Eber, Shelah lived 403 years and had other sons and daughters.

16 When Eber had lived 34 years, he became the father of Peleg.(EZ) 17 And after he became the father of Peleg, Eber lived 430 years and had other sons and daughters.

18 When Peleg had lived 30 years, he became the father of Reu.(FA) 19 And after he became the father of Reu, Peleg lived 209 years and had other sons and daughters.

20 When Reu had lived 32 years, he became the father of Serug.(FB) 21 And after he became the father of Serug, Reu lived 207 years and had other sons and daughters.

22 When Serug had lived 30 years, he became the father of Nahor.(FC) 23 And after he became the father of Nahor, Serug lived 200 years and had other sons and daughters.

24 When Nahor had lived 29 years, he became the father of Terah.(FD) 25 And after he became the father of Terah, Nahor lived 119 years and had other sons and daughters.

26 After Terah had lived 70 years, he became the father of Abram,(FE) Nahor(FF) and Haran.(FG)

Abram’s Family

27 This is the account(FH) of Terah’s family line.

Terah became the father of Abram, Nahor(FI) and Haran. And Haran became the father of Lot.(FJ) 28 While his father Terah was still alive, Haran died in Ur of the Chaldeans,(FK) in the land of his birth. 29 Abram and Nahor(FL) both married. The name of Abram’s wife was Sarai,(FM) and the name of Nahor’s wife was Milkah;(FN) she was the daughter of Haran, the father of both Milkah and Iskah. 30 Now Sarai was childless because she was not able to conceive.(FO)

31 Terah took his son Abram, his grandson Lot(FP) son of Haran, and his daughter-in-law(FQ) Sarai, the wife of his son Abram, and together they set out from Ur of the Chaldeans(FR) to go to Canaan.(FS) But when they came to Harran,(FT) they settled there.

32 Terah(FU) lived 205 years, and he died in Harran.

Footnotes

  1. Genesis 8:21 Or humans, for
  2. Genesis 9:20 Or soil, was the first
  3. Genesis 9:27 Japheth sounds like the Hebrew for extend.
  4. Genesis 10:2 Sons may mean descendants or successors or nations; also in verses 3, 4, 6, 7, 20-23, 29 and 31.
  5. Genesis 10:4 Some manuscripts of the Masoretic Text and Samaritan Pentateuch (see also Septuagint and 1 Chron. 1:7); most manuscripts of the Masoretic Text Dodanites
  6. Genesis 10:8 Father may mean ancestor or predecessor or founder; also in verses 13, 15, 24 and 26.
  7. Genesis 10:10 Or Uruk and Akkad—all of them in
  8. Genesis 10:10 That is, Babylonia
  9. Genesis 10:11 Or Nineveh with its city squares
  10. Genesis 10:15 Or of the Sidonians, the foremost
  11. Genesis 10:21 Or Shem, the older brother of
  12. Genesis 10:23 See Septuagint and 1 Chron. 1:17; Hebrew Mash.
  13. Genesis 10:24 Hebrew; Septuagint father of Cainan, and Cainan was the father of
  14. Genesis 10:25 Peleg means division.
  15. Genesis 11:2 Or from the east; or in the east
  16. Genesis 11:2 That is, Babylonia
  17. Genesis 11:9 That is, Babylon; Babel sounds like the Hebrew for confused.
  18. Genesis 11:10 Father may mean ancestor; also in verses 11-25.
  19. Genesis 11:13 Hebrew; Septuagint (see also Luke 3:35, 36 and note at Gen. 10:24) 35 years, he became the father of Cainan. 13 And after he became the father of Cainan, Arphaxad lived 430 years and had other sons and daughters, and then he died. When Cainan had lived 130 years, he became the father of Shelah. And after he became the father of Shelah, Cainan lived 330 years and had other sons and daughters