Add parallel Print Page Options

Ezra krijgt toestemming terug te keren naar Jeruzalem

1-5 Hier volgt de stamboom van Ezra, de man die van Babel naar Jeruzalem trok tijdens de regering van koning Arthahsasta van Perzië:

Ezra was de zoon van Seraja, Seraja was de zoon van Azarja, Azarja was de zoon van Hilkia, Hilkia was de zoon van Sallum, Sallum was de zoon van Zadok, Zadok was de zoon van Ahitub, Ahitub was de zoon van Amarja, Amarja was de zoon van Azarja, Azarja was de zoon van Merajoth, Merajoth was de zoon van Uzzi, Uzzi was de zoon van Bukki, Bukki was de zoon van Abisua, Abisua was de zoon van Pinechas, Pinechas was de zoon van Eleazar en Eleazar was de zoon van de hogepriester Aäron.

Als geestelijk leider wist Ezra bijzonder veel van de wet die Mozes had ontvangen van de Here, de God van Israël. Op zekere dag vroeg hij koning Arthahsasta of hij naar Jeruzalem mocht terugkeren. De koning gaf hem toestemming, want God was Ezra goed gezind.

7-9 Een aantal gewone mensen en priesters, Levieten, zangers, poortwachters en tempelknechten gingen mee. Zij verlieten Babel op de eerste dag van de eerste maand van koning Arthahsastaʼs zevende regeringsjaar. Op de eerste van de vijfde maand van datzelfde jaar arriveerden zij in Jeruzalem, want God had hun een voorspoedige reis gegeven. 10 Ezra was namelijk vastbesloten de wet van de Here te bestuderen en te gehoorzamen. En hij wilde deze wet ook onderwijzen aan het volk Israël.

11 Koning Arthahsasta gaf Ezra de volgende brief mee:

12 ‘Van: koning Arthahsasta. Aan: Ezra, de priester en leraar van de wet van de God van de hemel. 13 Hierbij bepaal ik dat iedere Israëliet in mijn koninkrijk en de priesters en Levieten met u mogen meegaan naar Jeruzalem als zij dat willen. 14 Ik en mijn zeven adviseurs geven u opdracht naar Juda en Jeruzalem te gaan om daar te onderzoeken of de wet van uw God, waarover u beschikt, goed wordt nageleefd. 15 Ook dragen wij u op het zilver en goud dat wij hebben geschonken aan de God van Israël, naar Jeruzalem te brengen. 16 U moet ook het zilver en goud meenemen dat u in het gewest Babel kunt inzamelen, en verder de vrijwillige giften die uw landgenoten en de priesters hebben geschonken voor de tempel van hun God in Jeruzalem.

17 Dit geld is bestemd voor de aankoop van stieren, rammen, lammeren en de bij de brandoffers behorende spijsoffers en drankoffers, opdat dit alles zal worden geofferd op het altaar van het huis van God, die in Jeruzalem woont. 18 U en uw broeders mogen het resterende geld naar eigen inzicht en in overeenstemming met de wil van uw God besteden. 19 U hebt ook gouden en zilveren voorwerpen ontvangen die moeten worden gebruikt bij de dienst van uw God in Jeruzalem. Lever deze in de tempel af. 20 Als u geld tekort komt voor de herbouw van de tempel, mag u geld uit de koninklijke schatkist vragen. 21 Ik, koning Arthahsasta, stuur het volgende bevel aan alle schatbewaarders in het gebied ten westen van de Eufraat: “U moet Ezra, de priester en leraar van de wet van de God van de hemel, alles geven wat hij vraagt, 22 tot een maximum bedrag ter waarde van zesendertighonderd kilo zilver, vierentwintigduizend liter tarwe, vierentwintighonderd liter wijn, vierentwintighonderd liter olijfolie en een onbeperkte hoeveelheid zout. 23 Bovendien moet u hem geven wat de God van de hemel verder voor zijn tempel vraagt. Want waarom zouden wij het risico lopen dat God toornig wordt op mij en mijn zonen?” 24 Ik bepaal hierbij dat alle priesters, Levieten, zangers, poortwachters, tempelknechten en tempeldienaren zijn vrijgesteld van elke vorm van belasting. 25 U, Ezra, moet de wijsheid die uw God u heeft gegeven, gebruiken om bestuursambtenaren en rechters uit te kiezen en aan te stellen. Zij moeten het volk ten westen van de Eufraat besturen. En ik draag u op de wetten van uw God te onderwijzen aan iedereen die ze nog niet kent. 26 Ieder die de wetten van God en mijn wetten níet gehoorzaamt, zal onmiddellijk worden gestraft met executie, verbanning, een geldboete of gevangenisstraf.’

27 Prijs de Here, de God van onze voorouders! Want Hij heeft de koning ertoe bewogen de tempel van de Here te verfraaien. 28 En prijs de Here, omdat Hij de koning en zijn adviseurs en al zijn machtige vorsten mij zo gunstig gezind heeft laten zijn! Omdat de Here, mijn God, met mij was, durfde ik het aan een aantal leiders van Israël te overreden met mij mee te gaan.

De terugkeer van Ezra naar Jeruzalem

Hier volgen, met vermelding van hun afkomst, de namen van de familiehoofden die met mij van Babel naar Jeruzalem gingen tijdens de regering van koning Arthahsasta:

2-14 Van de familie Pinechas: Gersom; van de familie Itamar: Daniël; van de familie David: Hattus, de zoon van Sechanja; van de familie Paros: Zacharja en 150 andere mannen; van de familie Pahath-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerahja, en 200 andere mannen; van de familie Zattu: Sechanja, de zoon van Jahaziël, en 300 andere mannen; van de familie Adin: Ebed, de zoon van Jonathan, en vijftig andere mannen; van de familie Elam: Jesaja, de zoon van Athalja, en zeventig andere mannen; van de familie Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en tachtig andere mannen; van de familie Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, en 218 andere mannen; van de familie Bani: Selomit, de zoon van Josifja, en 160 andere mannen; van de familie Bebai: Zacharja, de zoon van Bebai, en 28 andere mannen; van de familie Azgad: Johanan, de zoon van Hakkatan, en 110 andere mannen; de laatsten van de familie Adonikam: Elifelet, Jehiël, Semaja en zestig andere mannen; van de familie Bigvai: Uthai, Zabbud en zeventig andere mannen.

15 Wij verzamelden ons bij de rivier de Ahava. Daar sloegen wij ook ons kamp op. Bij nader onderzoek bleken er geen Levieten onder het volk en de priesters te zijn! 16 Daarom ontbood ik de familiehoofden Eliëzer, Ariël, Semaja, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharja en Mesullam, en ook Jojarib en Elnathan, twee wijze mannen. 17 Ik zond hen naar Iddo, de leider in de plaats Kasifja. Zij moesten hem en zijn broers en de tempelknechten vragen of zij ons priesters voor de tempel van onze God wilden sturen. 18 En de gunst van God was met ons! Hij stuurde een verstandig man, Serebja, met zijn achttien zonen en broers. Serebja was een nakomeling van Machli, de zoon van Levi en kleinzoon van Israël. 19 Verder kwamen Hasabja en Jesaja, de zoon van Merari, met zijn twintig broers en zonen en tweehonderdtwintig tempelknechten. 20 Tempelknechten zijn helpers van de Levieten, die al door koning David voor deze taak zijn aangesteld. De namen van deze tweehonderdtwintig personen werden genoteerd. 21 Om ons onze nederige positie tegenover God te laten beseffen, riep ik bij de rivier de Ahava een vasten uit. Wij baden tot God dat Hij ons een goede reis zou geven en ons, onze kinderen en onze bezittingen onderweg zou beschermen. 22 Ik had mij ervoor geschaamd de koning te vragen om soldaten en ruiters die ons op deze tocht konden beschermen tegen vijanden. Wij hadden namelijk tegen de koning gezegd dat onze God alle mensen die Hem aanbidden, beschermt en dat alleen zij die Hem verlaten, door rampen worden getroffen. 23 Daarom vastten wij en baden om Gods bescherming. En Hij verhoorde ons gebed. 24 Ik stelde twaalf leiders van de priesters aan: Serebja, Hasabja en tien andere priesters. 25 Zij waren verantwoordelijk voor het vervoer van het zilver, goud en de voorwerpen die de koning, zijn adviseurs, zijn vorsten en de Israëlieten hadden geschonken voor Gods tempel. 26,27 Ik woog alles voordat ik het hun gaf. Er was drieëntwintigduizend vierhonderd kilo zilver, zesendertighonderd kilo aan zilveren voorwerpen, zesendertighonderd kilo goud, twintig gouden bekers ter waarde van duizenden goudstukken en twee prachtige bronzen voorwerpen, zo kostbaar alsof ze van goud waren. 28 Ik zei tegen deze twaalf mannen: ‘Zoals u aan de Here bent gewijd, zo wijd ik ook deze voorwerpen en het zilver en goud als een vrijwillige gave aan de Here, de God van uw voorouders. 29 Bewaak deze schatten goed! Laat er niets ontbreken wanneer u ze in Jeruzalem overhandigt aan de leidende priesters, de Levieten en de leiders van Israël. Zij zullen ze neerzetten in de tempel.’ 30 Toen namen de priesters en de Levieten het zilver, het goud en de voorwerpen in ontvangst om ze naar Gods tempel in Jeruzalem te brengen. 31 Op de twaalfde dag van de eerste maand braken wij ons kamp aan de rivier de Ahava op en vertrokken naar Jeruzalem. God was met ons: Hij beschermde ons onderweg tegen vijanden en bandieten. 32 Zo kwamen wij veilig in Jeruzalem aan en namen drie dagen rust.

33 Op de vierde dag na aankomst werden het zilver, het goud en de voorwerpen in de tempel gewogen. Dit gebeurde onder toezicht van priester Meremoth, de zoon van Uria. Hij werd geassisteerd door Eleazar, de zoon van Pinechas, Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnuï. Zij waren allemaal Levieten. 34 Zij telden en wogen alles en noteerden elk gewicht. 35 Toen brachten de teruggekeerde ballingen brandoffers aan de God van Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig lammeren en ten slotte twaalf bokken als zondoffer. 36 De brieven met de bevelen van de koning werden overhandigd aan zijn commissarissen en gouverneurs in het gebied ten westen van de Eufraat. Zij gaven allemaal hun steun aan de herbouw van Gods tempel.

Ezra keert zich tot God en belijdt schuld

Toen brachten de leiders van het volk mij een bezoek. Zij vertelden mij dat veel mensen, waaronder zelfs priesters en Levieten, hadden deelgenomen aan de gruwelijke gebruiken van de heidense volken die daar woonden. Zij hadden zich net zo gedragen als de Kanaänieten, Hethieten, Perizzieten, Jebusieten, Ammonieten, Moabieten, Egyptenaren en Amorieten. Want de Israëlitische mannen waren getrouwd met meisjes van heidense volken. En zij hadden ook hun zonen laten trouwen met meisjes van die andere volken. Het heilige volk van God had zich daardoor vermengd met heidense volken. Sommige leiders waren hierin zelfs voorgegaan. Toen ik dit hoorde, scheurde ik mijn kleren, trok mijn haar uit mijn hoofd en baard en ging diepverslagen zitten. Er verzamelde zich een grote groep mensen bij mij. Allen beefden van angst voor de God van Israël om deze zonde van de eerder teruggekeerde ballingen. Zo bleven wij verbijsterd zitten tot de tijd van het avondoffer. Ten slotte stond ik op. Vol schaamte en in gescheurde kleren knielde ik en hief mijn handen op naar de Here, mijn God, en bad: ‘O mijn God, wat schaam ik mij! Ik durf mijn hoofd niet op te heffen, mijn God, want wij hebben zwaar gezondigd. Ja, onze schuld is onmetelijk groot. De geschiedenis van ons volk vertelt van niets dan zonde. Daarom vielen wij en onze koningen en priesters in handen van heidense koningen. We werden gedood, gevangengenomen, beroofd en in het openbaar vernederd tot vandaag toe.

Maar nu bent U ons genadig. U hebt een aantal van ons uit ballingschap naar Jeruzalem laten terugkeren. U hebt ons een tijd van vreugde en verademing gegeven in onze slavernij. Want al waren wij slaven, U hebt ons niet in de steek gelaten. Integendeel, U maakte dat de koningen van Perzië ons welgezind waren! Zij hielpen ons zelfs bij de herbouw van uw tempel. Zij stelden ons weer in het bezit van deze ommuurde stad Jeruzalem in Juda. 10 Maar nu, o God, wat kunnen wij zeggen na dit alles? Wij hebben U immers opnieuw verlaten en uw geboden overtreden! 11 De profeten hebben ons gewaarschuwd. Zij zeiden dat het land dat wij zouden krijgen, volkomen was bezoedeld door de gruwelijke gebruiken van de volken die er woonden. 12 Daarom gebood U ons onze dochters niet met hun zonen te laten trouwen of onze zonen met hun dochters. We mochten deze volken op geen enkele manier helpen. Alleen als wij ons aan onze regel zouden houden, zouden wij een sterk volk worden en wonen in een welvarend land dat van geslacht op geslacht onze woonplaats zou zijn. 13 Maar wat hebben wij nu gedaan? U hebt ons eerst voor onze overtredingen gestraft met ballingschap en daarbij gaf U ons veel minder straf dan wij hadden verdiend. Daarna liet U een groot aantal ballingen terugkeren. 14 Maar nu hebben wij opnieuw uw geboden overtreden! Wij hebben huwelijken gesloten met mensen die gruwelijke dingen doen. U zult nu opnieuw toornig worden, zodat U ons allemaal vernietigt en niemand laat ontkomen. 15 O Here, God van Israël, U bent een rechtvaardig God. Hier staan wij dan, als een groepje overlevende ballingen, vol schuld. U zult ons ongetwijfeld veroordelen. Hoe kunnen wij U zo onder ogen komen?’

Het volk belijdt schuld

10 Terwijl Ezra geknield op de grond voor de tempel lag en onder tranen bad en schuld bekende, verzamelde zich een grote menigte mannen, vrouwen en kinderen. Iedereen was in tranen uitgebarsten. Toen zei Sechanja, de zoon van Jehiël, van de familie Elam tegen Ezra: ‘Wij zijn onze God ontrouw geweest door zijn gebod te overtreden. Want wij zijn getrouwd met heidense vrouwen. Toch is er nog hoop voor Israël. Laten wij God plechtig beloven dat we van deze vrouwen zullen scheiden en hen met hun kinderen wegsturen. Wij zullen doen wat u en de anderen die God eerbiedigen, ons opdragen. Wij zullen Gods wetten gehoorzamen. Sta op en zeg ons hoe wij de zaak moeten rechtzetten. Treed krachtig op, wij staan achter u.’ Ezra stond op en liet de leiders van de priesters en van de Levieten en van het volk Israël zweren dat zij zouden doen wat Sechanja had voorgesteld. Daarna ging hij naar de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib, in de tempel. Hij weigerde te eten of te drinken, want hij was diepbedroefd over de zonde die zij hadden begaan. 7,8 Alle teruggekeerde ballingen in Juda en Jeruzalem werden opgeroepen zich binnen drie dagen in Jeruzalem te melden. Ieder die weigerde te komen, zou al zijn bezittingen kwijtraken en uit de gemeenschap van Israël worden uitgesloten. Dat hadden de leiders bepaald. Binnen drie dagen, op de twintigste van de negende maand, waren alle mannen van Juda en Benjamin gearriveerd. Zij gingen zitten op het plein voor de tempel. Zij rilden zowel van de ernst van de situatie als van de regenbuien. 10 Toen stond de priester Ezra op en sprak hen toe: ‘U hebt gezondigd door met heidense vrouwen te trouwen. Nu zijn wij nog schuldiger dan eerst. 11 Beken de Here, de God van uw voorouders, uw zonde. En doe wat Hij wil: scheid u af van die heidense volken rondom u en van die vrouwen.’ 12 Alle mannen antwoordden: ‘Wij zullen doen wat u hebt gezegd. 13 Maar dit is niet iets dat in een of twee dagen is geregeld. Want velen van ons hebben zich aan deze overtreding schuldig gemaakt. Bovendien regent het zo hard dat wij niet veel langer hier buiten kunnen blijven. 14 Laten onze leiders rechtzittingen voor ons houden. Ieder die met een heidense vrouw is getrouwd, moet daar op een bepaalde tijd verschijnen met de leiders en rechters van zijn stad. Over elk geval zal een oordeel worden uitgesproken. Zo zullen wij aan Gods toorn ontkomen.’ 15 Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, verzetten zich tegen dit voorstel. Zij vonden bijval bij Mesullam en de Leviet Sabbethai. 16 Maar de teruggekeerde ballingen hielden zich aan dit besluit. Enkele familiehoofden werden door Ezra als rechters aangesteld. Op de eerste dag van de tiende maand begonnen zij rechtzittingen te houden. 17 Op de eerste dag van de eerste maand hadden zij elke zaak behandeld waarin een Israëlitische man met een heidense vrouw was getrouwd.

18,19 Hier volgt een lijst met de namen van de priesters die met een heidense vrouw waren getrouwd. Deze mannen beloofden dat zij van hun vrouw zouden scheiden en offerden een ram uit hun kudde als hersteloffer voor hun schuld.

Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja; 20 de zonen van Immer: Hanani en Zebadja; 21 de zonen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia; 22 de zonen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Netanel, Jozabad en Elasa. 23 De Levieten die schuldig waren: Jozabad, Semeï, Kelaja die ook wel Kelita genoemd wordt, Pethahja, Juda en Eliëzer. 24 Van de zangers alleen Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, Telem en Uri. 25 Hier volgt een lijst van de gewone burgers die schuldig werden verklaard: Van de familie Paros: Ramja, Jezia, Malkia, Mijamin, Eleazar, Malkia en Benaja. 26 Van de familie Elam: Mattanja, Zacharja, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia. 27 Van de familie Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza. 28 Van de familie Bebai: Johanan, Hananja, Zabbai en Athlai. 29 Van de familie Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth. 30 Van de familie Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Besaleël, Binnui en Manasse. 31,32 Van de familie Harim: Eliëzer, Jesia, Malkia, Semaja, Simeon, Benjamin, Malluch en Semarja. 33 Van de familie Hasum: Mathnai, Mattatta, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simi. 34-42 Van de familie Bani: Maädai, Amram, Uël, Benaja, Bedeja, Cheluhu, Vanja, Meremoth, Eljasib, Mattanja, Mathnai, Jaäsai, Bani, Binnui, Simi, Selemja, Nathan, Adaja, Machnadbai, Sasai, Sarai, Azareël, Selemja, Semarja, Sallum, Amarja en Jozef. 43 Van de familie Nebo: Jeïël, Matthithja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja. 44 Al deze mannen waren getrouwd met heidense vrouwen en sommige van deze vrouwen hadden kinderen.

Ezra Comes to Jerusalem

After these things, during the reign of Artaxerxes(A) king of Persia, Ezra son of Seraiah,(B) the son of Azariah, the son of Hilkiah,(C) the son of Shallum, the son of Zadok,(D) the son of Ahitub,(E) the son of Amariah, the son of Azariah, the son of Meraioth, the son of Zerahiah, the son of Uzzi, the son of Bukki, the son of Abishua, the son of Phinehas,(F) the son of Eleazar, the son of Aaron the chief priest— this Ezra(G) came up from Babylon. He was a teacher well versed in the Law of Moses, which the Lord, the God of Israel, had given. The king had granted(H) him everything he asked, for the hand of the Lord his God was on him.(I) Some of the Israelites, including priests, Levites, musicians, gatekeepers and temple servants, also came up to Jerusalem in the seventh year of King Artaxerxes.(J)

Ezra arrived in Jerusalem in the fifth month of the seventh year of the king. He had begun his journey from Babylon on the first day of the first month, and he arrived in Jerusalem on the first day of the fifth month, for the gracious hand of his God was on him.(K) 10 For Ezra had devoted himself to the study and observance of the Law of the Lord, and to teaching(L) its decrees and laws in Israel.

King Artaxerxes’ Letter to Ezra

11 This is a copy of the letter King Artaxerxes had given to Ezra the priest, a teacher of the Law, a man learned in matters concerning the commands and decrees of the Lord for Israel:

12 Artaxerxes, king of kings,(M)

To Ezra the priest, teacher of the Law of the God of heaven:

Greetings.

13 Now I decree that any of the Israelites in my kingdom, including priests and Levites, who volunteer to go to Jerusalem with you, may go. 14 You are sent by the king and his seven advisers(N) to inquire about Judah and Jerusalem with regard to the Law of your God, which is in your hand. 15 Moreover, you are to take with you the silver and gold that the king and his advisers have freely given(O) to the God of Israel, whose dwelling(P) is in Jerusalem, 16 together with all the silver and gold(Q) you may obtain from the province of Babylon, as well as the freewill offerings of the people and priests for the temple of their God in Jerusalem.(R) 17 With this money be sure to buy bulls, rams and male lambs,(S) together with their grain offerings and drink offerings,(T) and sacrifice(U) them on the altar of the temple of your God in Jerusalem.

18 You and your fellow Israelites may then do whatever seems best with the rest of the silver and gold, in accordance with the will of your God. 19 Deliver(V) to the God of Jerusalem all the articles entrusted to you for worship in the temple of your God. 20 And anything else needed for the temple of your God that you are responsible to supply, you may provide from the royal treasury.(W)

21 Now I, King Artaxerxes, decree that all the treasurers of Trans-Euphrates are to provide with diligence whatever Ezra the priest, the teacher of the Law of the God of heaven, may ask of you— 22 up to a hundred talents[a] of silver, a hundred cors[b] of wheat, a hundred baths[c] of wine, a hundred baths[d] of olive oil, and salt without limit. 23 Whatever the God of heaven has prescribed, let it be done with diligence for the temple of the God of heaven. Why should his wrath fall on the realm of the king and of his sons?(X) 24 You are also to know that you have no authority to impose taxes, tribute or duty(Y) on any of the priests, Levites, musicians, gatekeepers, temple servants or other workers at this house of God.(Z)

25 And you, Ezra, in accordance with the wisdom of your God, which you possess, appoint(AA) magistrates and judges to administer justice to all the people of Trans-Euphrates—all who know the laws of your God. And you are to teach(AB) any who do not know them. 26 Whoever does not obey the law of your God and the law of the king must surely be punished by death, banishment, confiscation of property, or imprisonment.[e](AC)

27 Praise be to the Lord, the God of our ancestors, who has put it into the king’s heart(AD) to bring honor(AE) to the house of the Lord in Jerusalem in this way 28 and who has extended his good favor(AF) to me before the king and his advisers and all the king’s powerful officials. Because the hand of the Lord my God was on me,(AG) I took courage and gathered leaders from Israel to go up with me.

List of the Family Heads Returning With Ezra

These are the family heads and those registered with them who came up with me from Babylon during the reign of King Artaxerxes:(AH)

of the descendants of Phinehas, Gershom;

of the descendants of Ithamar, Daniel;

of the descendants of David, Hattush of the descendants of Shekaniah;(AI)

of the descendants of Parosh,(AJ) Zechariah, and with him were registered 150 men;

of the descendants of Pahath-Moab,(AK) Eliehoenai son of Zerahiah, and with him 200 men;

of the descendants of Zattu,[f] Shekaniah son of Jahaziel, and with him 300 men;

of the descendants of Adin,(AL) Ebed son of Jonathan, and with him 50 men;

of the descendants of Elam, Jeshaiah son of Athaliah, and with him 70 men;

of the descendants of Shephatiah, Zebadiah son of Michael, and with him 80 men;

of the descendants of Joab, Obadiah son of Jehiel, and with him 218 men;

10 of the descendants of Bani,[g] Shelomith son of Josiphiah, and with him 160 men;

11 of the descendants of Bebai, Zechariah son of Bebai, and with him 28 men;

12 of the descendants of Azgad, Johanan son of Hakkatan, and with him 110 men;

13 of the descendants of Adonikam,(AM) the last ones, whose names were Eliphelet, Jeuel and Shemaiah, and with them 60 men;

14 of the descendants of Bigvai, Uthai and Zakkur, and with them 70 men.

The Return to Jerusalem

15 I assembled them at the canal that flows toward Ahava,(AN) and we camped there three days. When I checked among the people and the priests, I found no Levites(AO) there. 16 So I summoned Eliezer, Ariel, Shemaiah, Elnathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zechariah and Meshullam, who were leaders, and Joiarib and Elnathan, who were men of learning, 17 and I ordered them to go to Iddo, the leader in Kasiphia. I told them what to say to Iddo and his fellow Levites, the temple servants(AP) in Kasiphia, so that they might bring attendants to us for the house of our God. 18 Because the gracious hand of our God was on us,(AQ) they brought us Sherebiah,(AR) a capable man, from the descendants of Mahli son of Levi, the son of Israel, and Sherebiah’s sons and brothers, 18 in all; 19 and Hashabiah, together with Jeshaiah from the descendants of Merari, and his brothers and nephews, 20 in all. 20 They also brought 220 of the temple servants(AS)—a body that David and the officials had established to assist the Levites. All were registered by name.

21 There, by the Ahava Canal,(AT) I proclaimed a fast, so that we might humble ourselves before our God and ask him for a safe journey(AU) for us and our children, with all our possessions. 22 I was ashamed to ask the king for soldiers(AV) and horsemen to protect us from enemies on the road, because we had told the king, “The gracious hand of our God is on everyone(AW) who looks to him, but his great anger is against all who forsake him.(AX) 23 So we fasted(AY) and petitioned our God about this, and he answered our prayer.

24 Then I set apart twelve of the leading priests, namely, Sherebiah,(AZ) Hashabiah and ten of their brothers, 25 and I weighed out(BA) to them the offering of silver and gold and the articles that the king, his advisers, his officials and all Israel present there had donated for the house of our God. 26 I weighed out to them 650 talents[h] of silver, silver articles weighing 100 talents,[i] 100 talents[j] of gold, 27 20 bowls of gold valued at 1,000 darics,[k] and two fine articles of polished bronze, as precious as gold.

28 I said to them, “You as well as these articles are consecrated to the Lord.(BB) The silver and gold are a freewill offering to the Lord, the God of your ancestors. 29 Guard them carefully until you weigh them out in the chambers of the house of the Lord in Jerusalem before the leading priests and the Levites and the family heads of Israel.” 30 Then the priests and Levites received the silver and gold and sacred articles that had been weighed out to be taken to the house of our God in Jerusalem.

31 On the twelfth day of the first month we set out from the Ahava Canal(BC) to go to Jerusalem. The hand of our God was on us,(BD) and he protected us from enemies and bandits along the way. 32 So we arrived in Jerusalem, where we rested three days.(BE)

33 On the fourth day, in the house of our God, we weighed out(BF) the silver and gold and the sacred articles into the hands of Meremoth(BG) son of Uriah, the priest. Eleazar son of Phinehas was with him, and so were the Levites Jozabad(BH) son of Jeshua and Noadiah son of Binnui.(BI) 34 Everything was accounted for by number and weight, and the entire weight was recorded at that time.

35 Then the exiles who had returned from captivity sacrificed burnt offerings to the God of Israel: twelve bulls(BJ) for all Israel,(BK) ninety-six rams, seventy-seven male lambs and, as a sin offering,[l] twelve male goats.(BL) All this was a burnt offering to the Lord. 36 They also delivered the king’s orders(BM) to the royal satraps and to the governors of Trans-Euphrates,(BN) who then gave assistance to the people and to the house of God.(BO)

Ezra’s Prayer About Intermarriage

After these things had been done, the leaders came to me and said, “The people of Israel, including the priests and the Levites, have not kept themselves separate(BP) from the neighboring peoples with their detestable practices, like those of the Canaanites, Hittites, Perizzites, Jebusites,(BQ) Ammonites,(BR) Moabites,(BS) Egyptians and Amorites.(BT) They have taken some of their daughters(BU) as wives for themselves and their sons, and have mingled(BV) the holy race(BW) with the peoples around them. And the leaders and officials have led the way in this unfaithfulness.”(BX)

When I heard this, I tore(BY) my tunic and cloak, pulled hair from my head and beard and sat down appalled.(BZ) Then everyone who trembled(CA) at the words of the God of Israel gathered around me because of this unfaithfulness of the exiles. And I sat there appalled(CB) until the evening sacrifice.

Then, at the evening sacrifice,(CC) I rose from my self-abasement, with my tunic and cloak torn, and fell on my knees with my hands(CD) spread out to the Lord my God and prayed:

“I am too ashamed(CE) and disgraced, my God, to lift up my face to you, because our sins are higher than our heads and our guilt has reached to the heavens.(CF) From the days of our ancestors(CG) until now, our guilt has been great. Because of our sins, we and our kings and our priests have been subjected to the sword(CH) and captivity,(CI) to pillage and humiliation(CJ) at the hand of foreign kings, as it is today.

“But now, for a brief moment, the Lord our God has been gracious(CK) in leaving us a remnant(CL) and giving us a firm place[m](CM) in his sanctuary, and so our God gives light to our eyes(CN) and a little relief in our bondage. Though we are slaves,(CO) our God has not forsaken us in our bondage. He has shown us kindness(CP) in the sight of the kings of Persia: He has granted us new life to rebuild the house of our God and repair its ruins,(CQ) and he has given us a wall of protection in Judah and Jerusalem.

10 “But now, our God, what can we say after this? For we have forsaken the commands(CR) 11 you gave through your servants the prophets when you said: ‘The land you are entering(CS) to possess is a land polluted(CT) by the corruption of its peoples. By their detestable practices(CU) they have filled it with their impurity from one end to the other. 12 Therefore, do not give your daughters in marriage to their sons or take their daughters for your sons. Do not seek a treaty of friendship with them(CV) at any time, that you may be strong(CW) and eat the good things(CX) of the land and leave it to your children as an everlasting inheritance.’(CY)

13 “What has happened to us is a result of our evil(CZ) deeds and our great guilt, and yet, our God, you have punished us less than our sins deserved(DA) and have given us a remnant like this. 14 Shall we then break your commands again and intermarry(DB) with the peoples who commit such detestable practices? Would you not be angry enough with us to destroy us,(DC) leaving us no remnant(DD) or survivor? 15 Lord, the God of Israel, you are righteous!(DE) We are left this day as a remnant. Here we are before you in our guilt, though because of it not one of us can stand(DF) in your presence.(DG)

The People’s Confession of Sin

10 While Ezra was praying and confessing,(DH) weeping(DI) and throwing himself down before the house of God, a large crowd of Israelites—men, women and children—gathered around him. They too wept bitterly. Then Shekaniah son of Jehiel, one of the descendants of Elam,(DJ) said to Ezra, “We have been unfaithful(DK) to our God by marrying foreign women from the peoples around us. But in spite of this, there is still hope for Israel.(DL) Now let us make a covenant(DM) before our God to send away(DN) all these women and their children, in accordance with the counsel of my lord and of those who fear the commands of our God. Let it be done according to the Law. Rise up; this matter is in your hands. We will support you, so take courage and do it.”

So Ezra rose up and put the leading priests and Levites and all Israel under oath(DO) to do what had been suggested. And they took the oath. Then Ezra withdrew from before the house of God and went to the room of Jehohanan son of Eliashib. While he was there, he ate no food and drank no water,(DP) because he continued to mourn over the unfaithfulness of the exiles.

A proclamation was then issued throughout Judah and Jerusalem for all the exiles to assemble in Jerusalem. Anyone who failed to appear within three days would forfeit all his property, in accordance with the decision of the officials and elders, and would himself be expelled from the assembly of the exiles.

Within the three days, all the men of Judah and Benjamin(DQ) had gathered in Jerusalem. And on the twentieth day of the ninth month, all the people were sitting in the square before the house of God, greatly distressed by the occasion and because of the rain. 10 Then Ezra(DR) the priest stood up and said to them, “You have been unfaithful; you have married foreign women, adding to Israel’s guilt.(DS) 11 Now honor[n] the Lord, the God of your ancestors, and do his will. Separate yourselves from the peoples around you and from your foreign wives.”(DT)

12 The whole assembly responded with a loud voice:(DU) “You are right! We must do as you say. 13 But there are many people here and it is the rainy season; so we cannot stand outside. Besides, this matter cannot be taken care of in a day or two, because we have sinned greatly in this thing. 14 Let our officials act for the whole assembly. Then let everyone in our towns who has married a foreign woman come at a set time, along with the elders and judges(DV) of each town, until the fierce anger(DW) of our God in this matter is turned away from us.” 15 Only Jonathan son of Asahel and Jahzeiah son of Tikvah, supported by Meshullam and Shabbethai(DX) the Levite, opposed this.

16 So the exiles did as was proposed. Ezra the priest selected men who were family heads, one from each family division, and all of them designated by name. On the first day of the tenth month they sat down to investigate the cases, 17 and by the first day of the first month they finished dealing with all the men who had married foreign women.

Those Guilty of Intermarriage

18 Among the descendants of the priests, the following had married foreign women:(DY)

From the descendants of Joshua(DZ) son of Jozadak, and his brothers: Maaseiah, Eliezer, Jarib and Gedaliah. 19 (They all gave their hands(EA) in pledge to put away their wives, and for their guilt they each presented a ram from the flock as a guilt offering.)(EB)

20 From the descendants of Immer:(EC)

Hanani and Zebadiah.

21 From the descendants of Harim:(ED)

Maaseiah, Elijah, Shemaiah, Jehiel and Uzziah.

22 From the descendants of Pashhur:(EE)

Elioenai, Maaseiah, Ishmael, Nethanel, Jozabad and Elasah.

23 Among the Levites:(EF)

Jozabad, Shimei, Kelaiah (that is, Kelita), Pethahiah, Judah and Eliezer.

24 From the musicians:

Eliashib.(EG)

From the gatekeepers:

Shallum, Telem and Uri.

25 And among the other Israelites:

From the descendants of Parosh:(EH)

Ramiah, Izziah, Malkijah, Mijamin, Eleazar, Malkijah and Benaiah.

26 From the descendants of Elam:(EI)

Mattaniah, Zechariah, Jehiel, Abdi, Jeremoth and Elijah.

27 From the descendants of Zattu:

Elioenai, Eliashib, Mattaniah, Jeremoth, Zabad and Aziza.

28 From the descendants of Bebai:

Jehohanan, Hananiah, Zabbai and Athlai.

29 From the descendants of Bani:

Meshullam, Malluk, Adaiah, Jashub, Sheal and Jeremoth.

30 From the descendants of Pahath-Moab:

Adna, Kelal, Benaiah, Maaseiah, Mattaniah, Bezalel, Binnui and Manasseh.

31 From the descendants of Harim:

Eliezer, Ishijah, Malkijah, Shemaiah, Shimeon, 32 Benjamin, Malluk and Shemariah.

33 From the descendants of Hashum:

Mattenai, Mattattah, Zabad, Eliphelet, Jeremai, Manasseh and Shimei.

34 From the descendants of Bani:

Maadai, Amram, Uel, 35 Benaiah, Bedeiah, Keluhi, 36 Vaniah, Meremoth, Eliashib, 37 Mattaniah, Mattenai and Jaasu.

38 From the descendants of Binnui:[o]

Shimei, 39 Shelemiah, Nathan, Adaiah, 40 Maknadebai, Shashai, Sharai, 41 Azarel, Shelemiah, Shemariah, 42 Shallum, Amariah and Joseph.

43 From the descendants of Nebo:

Jeiel, Mattithiah, Zabad, Zebina, Jaddai, Joel and Benaiah.

44 All these had married foreign women, and some of them had children by these wives.[p]

Footnotes

  1. Ezra 7:22 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons
  2. Ezra 7:22 That is, probably about 18 tons or about 16 metric tons
  3. Ezra 7:22 That is, about 600 gallons or about 2,200 liters
  4. Ezra 7:22 That is, about 600 gallons or about 2,200 liters
  5. Ezra 7:26 The text of 7:12-26 is in Aramaic.
  6. Ezra 8:5 Some Septuagint manuscripts (also 1 Esdras 8:32); Hebrew does not have Zattu.
  7. Ezra 8:10 Some Septuagint manuscripts (also 1 Esdras 8:36); Hebrew does not have Bani.
  8. Ezra 8:26 That is, about 24 tons or about 22 metric tons
  9. Ezra 8:26 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons
  10. Ezra 8:26 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons
  11. Ezra 8:27 That is, about 19 pounds or about 8.4 kilograms
  12. Ezra 8:35 Or purification offering
  13. Ezra 9:8 Or a foothold
  14. Ezra 10:11 Or Now make confession to
  15. Ezra 10:38 See Septuagint (also 1 Esdras 9:34); Hebrew Jaasu 38 and Bani and Binnui,
  16. Ezra 10:44 Or and they sent them away with their children