Añadir traducción en paralelo Imprimir Opciones de la página

De vernietiging van de koning van Tyrus

28 Dit is de volgende boodschap, die de Here mij gaf: 2,3 ‘Mensenzoon, vertel de heerser van Tyrus dat de Oppermachtige Here zegt: “U bent zo trots, dat u denkt dat u God bent. U denkt: op de troon van een god zit ik hier op dit eiland, omringd door de zeeën. Maar u bent slechts een mens, geen god, ook al zegt u dat u zo wijs bent als God. Maar u denkt dat u wijzer bent dan Daniël, dat er geen geheimen voor u bestaan. Uw wijsheid en inzicht hebt u gebruikt voor het binnenhalen van grote rijkdommen, goud, zilver en vele andere schatten. Ja, uw deskundigheid heeft u erg rijk, maar ook buitengewoon trots gemaakt.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Omdat u denkt zo wijs als een god te zijn, zal een vijandelijk leger het zwaard trekken tegen uw enorme wijsheid, u van uw roem beroven en uw schoonheid vernietigen! Het zal u naar uw graf brengen en u zult sterven als iemand die zwaargewond in de strijd sneuvelt, daar op uw eiland midden in de zee. Zult u dan nog in het bijzijn van uw vijanden blijven volhouden dat u een god bent? Voor degenen die u aanvallen, zult u in elk geval geen god zijn, maar gewoon een mens! 10 U zult door toedoen van buitenlanders de dood van een onreine sterven. Want Ik heb gesproken,” zegt de Oppermachtige Here.’

11 En de Here vervolgde zijn boodschap met de woorden: 12 ‘Mensenzoon, zing een klaaglied over de koning van Tyrus. Vertel hem dat de Oppermachtige Here zegt: “U vormde het toonbeeld van wijsheid en volkomen schoonheid. 13 U was in Eden, de tuin van God, uw kleding was bezaaid met waardevolle stenen: robijn, topaas, jaspis, kristal, onyx, turkoois, saffier, hematiet en smaragd, alle in prachtige zettingen van zuiver goud. Op de dag dat u werd geschapen, werden ze al voor u klaargelegd. 14 Ik benoemde u tot de gezalfde, beschermende cherub. U had toegang tot de heilige berg van God. U liep tussen de vlammende stenen. 15 U was volmaakt in alles wat u deed, vanaf de dag dat u werd geschapen tot op het moment dat het kwaad in u werd aangetroffen. 16 Door uw wereldwijde handel werd u steeds meer besmet door onrechtvaardigheid en zondigde u. Daarom verjoeg Ik u van de berg van God. Ik verbande u, beschermende cherub, en tussen de vlammende stenen was niet langer plaats voor u. 17 Uw hart was vol trots wegens al uw schoonheid, u misbruikte uw wijsheid ter wille van uw machtspositie. Daarom heb Ik u op de aarde neergeworpen en u hulpeloos blootgesteld aan de minachtende blikken van koningen. 18 Uit winstbejag ontwijdde u uw heiligheid, daarom liet Ik vuur opvlammen uit uw eigen daden. Dat vuur verbrandde u tot as op aarde voor de ogen van allen die naar u keken. 19 Alle volken die u kennen, zijn met stomheid geslagen door uw lot, u bent een afschrikwekkend voorbeeld. U bent voor altijd vernietigd.”’

20 Hierna kreeg ik een volgende boodschap van de Here: 21 ‘Mensenzoon, kijk in de richting van de stad Sidon en profeteer tegen haar met de woorden: 22 de Oppermachtige Here zegt: “Ik ben uw vijand, Sidon, en Ik zal mijn heerlijkheid aan u openbaren. Als Ik u vernietig en mijn heiligheid aan u toon, zullen allen die daar getuige van zijn, weten dat Ik de Here ben. 23 Ik zal een epidemie op u afsturen en een verwoestend leger, de gewonden zullen in uw straten worden gedood door strijders die van alle kanten komen. Dan zult u erkennen dat Ik de Here ben. 24 Niet langer zullen u en andere kwaadwillige buurstaten Israël prikken en verwonden als dorens en distels.

25 De Israëlieten zullen opnieuw in een eigen land wonen, het land dat Ik hun voorvader Jakob gaf. Want Ik zal hen verzamelen vanuit de verre landen, waarover Ik hen verstrooide. Ik zal de volken van de wereld te midden van mijn volk mijn heiligheid laten zien. 26 Zij zullen weer veilig in Israël wonen en daar hun huizen bouwen en wijngaarden planten. Wanneer Ik over de naburige volken die hen met zoʼn grote kwaadaardigheid behandelden, het oordeel laat komen, zullen zij weten dat Ik, de Here, hun God ben.”’

Profetie over Egypte

29 Op de twaalfde dag van de tiende maand in het tiende jaar van koning Jojakins gevangenschap kreeg ik de volgende boodschap van de Here: ‘Mensenzoon, kijk in de richting van Egypte en profeteer tegen de farao en al zijn onderdanen. Vertel hun dat de Oppermachtige Here zegt: “Ik ben uw vijand, farao, machtige draak die u bent, liggend te midden van uw rivieren. Want u hebt gezegd: ‘De Nijl is van mij, ik heb hem voor mijzelf gemaakt!’ Ik zal haken in uw kaken slaan en u op het land slepen, terwijl de vissen aan uw schubben plakken. En Ik zal u met al die vissen achterlaten in de woestijn om te sterven. Men zal u niet oppakken en begraven, want Ik heb u als voedsel aan de wilde dieren en de vogels gegeven. Omdat uw macht faalde toen Israël een beroep op u deed (in plaats van op Mij te vertrouwen), zult u allemaal te weten komen dat Ik de Here ben. Israël steunde op u, maar als een rieten stok klapte u onder haar gewicht in elkaar, zodat haar schouder werd opengehaald en zij wankelde van de pijn.” Daarom zegt de Oppermachtige Here: “Ik zal een leger tegen u in het veld brengen, Egypte, en zowel mens als dier vernietigen. Egypte zal een verlaten woestenij worden en de Egyptenaren zullen weten dat Ik, de Here, dat heb gedaan. 10 Omdat u zei: ‘De Nijl is van mij! Ik heb hem gemaakt!’, heb Ik Mij tegen u en uw rivier gekeerd. Daarom zal Ik het land Egypte, van Migdol tot aan Syene en tot aan de zuidelijke grens met Ethiopië, volledig verwoesten. 11 Veertig jaar lang zal er niemand doorheen trekken, mens noch dier. Het zal volledig onbewoond zijn. 12 Ik zal Egypte tot een verwoest land te midden van verwoeste landen maken. Haar steden zullen er veertig jaar lang als ruïnes bijliggen. Haar inwoners zal Ik naar andere landen verbannen.” 13 Maar de Oppermachtige Here zegt dat Hij na verloop van die veertig jaar de Egyptenaren weer zal terugbrengen naar hun vaderland vanuit de landen waarnaar Hij hen had verbannen. 14 “En Ik zal Egypte opnieuw voorspoed geven en haar inwoners laten terugkeren naar hun geboortestreek Pathros, in het zuiden van Egypte. Maar ze zullen een onbelangrijk koninkrijk vormen. 15 Ze zullen het onbelangrijkste van alle volken zijn en zich nooit meer boven andere volken verheffen. Ik zal Egypte zo zwak maken dat zij nooit meer over andere volken kan heersen. 16 Israël zal dan niet langer op Egypte vertrouwen. Elke keer dat het in haar opkomt hulp te vragen, zal zij zich haar zonde herinneren toen zij dat indertijd deed. Dan zal Israël weten dat alleen Ik God ben.”’

17 In het zevenentwintigste jaar van koning Jojakins gevangenschap, op de eerste dag van de eerste maand, kreeg ik de volgende boodschap van de Here: 18 ‘Mensenzoon, het leger van koning Nebukadnezar van Babel voerde een hevige strijd tegen Tyrus. De hoofden van de soldaten waren kaal en hun schouders waren ontveld en deden pijn door het dragen van zware manden met aarde en door de ladingen stenen die nodig waren voor het beleg. Maar de strijd heeft Nebukadnezar geen enkel voordeel gebracht. 19 “Daarom,” zegt de Oppermachtige Here, “zal Ik Egypte aan koning Nebukadnezar van Babel geven. Hij zal haar rijkdommen buitmaken en haar volledig leegplunderen om zijn leger te kunnen betalen. 20 Ja, Ik heb hem het land Egypte als beloning gegeven, omdat hij de afgelopen dertien jaar voor Mij bij Tyrus heeft gewerkt,” zegt de Here. 21 “En er zal een dag komen dat Ik de glorie van het Israël van vroeger zal laten herleven en dan zal Ik u te midden van hen weer vrijuit laten spreken. Egypte zal dan ook erkennen dat Ik de Here ben.”’

Egypte door God gestraft

30 Opnieuw kreeg ik een boodschap van de Here! 2,3 ‘Mensenzoon, profeteer en zeg: de Oppermachtige Here zegt: “Huil, want de beslissende dag staat voor de deur, de dag van de Here, een dag van wolken en onheil, een dag van oordeel voor de volken! Een zwaard zal op Egypte vallen, de gesneuvelden zullen de grond bedekken. Haar rijkdom zal vergaan, haar fundamenten worden verwoest. Het buurland Ethiopië zal beven en sidderen. Want Ethiopië, Lydië, Put, Arabië en Libië en alle landen die hun bondgenoten zijn, zullen in die oorlog met het zwaard worden vernietigd.” Want de Oppermachtige Here zegt: “Alle bondgenoten van Egypte zullen vallen en er zal een eind komen aan haar trotse kracht. Van Migdol tot aan Syene zullen zij met het zwaard worden gedood. Zij zal er verwoest bijliggen, te midden van andere verwoeste landen. Haar steden zullen ruïnes zijn, omringd door andere verwoeste steden. Dan zullen zij weten dat Ik de Here ben, wanneer Ik Egypte in de as heb gelegd en haar bondgenoten heb vernietigd. Op diezelfde dag zal Ik snelle boodschappers paniek laten zaaien onder de Ethiopiërs: het oordeel dat Egypte treft, zal hun de stuipen op het lijf jagen. Dit alles zal zeker gebeuren.” 10 Want de Oppermachtige Here zegt: “Koning Nebukadnezar van Babel zal de ontelbaar vele inwoners van Egypte vernietigen. 11 Hij en zijn legers, de wreedste ter wereld, worden gestuurd om het land te verwoesten. Zij zullen oorlog voeren tegen Egypte en de grond bedekken met gesneuvelden. 12 Ik zal de Nijl laten opdrogen en het hele land aan goddeloze mensen overleveren. Ik zal Egypte met alles erop en eraan door andere volken laten verwoesten. Ik, de Here, heb het gezegd. 13 Ik zal de Egyptische afgoden en de beelden bij Memphis vernietigen en er zal geen koning meer zijn in Egypte, verwarring en paniek zullen er heersen. 14 De steden in Pathros aan de bovenstroom van de Nijl, Zoan en Thebe zullen door mijn hand in puinhopen worden veranderd. 15 Ik zal mijn toorn uitgieten over Sin, het sterkste fort van Egypte, en de inwoners van Thebe vernietigen. 16 Ik zal Egypte in brand steken, Sin zal onder hevige pijn wegkwijnen. De muren van Thebe zullen door stormrammen worden overwonnen en voor Memphis zullen dagen van wanhoop aanbreken. 17 De jonge mannen van Avan en Pi-Bezeth zullen sterven door het zwaard en de bevolking zal als slaaf worden weggevoerd. 18 Als Ik de macht van Egypte kom breken, zal het ook een zwarte dag voor Tachpanhes zijn. Donkere wolken zullen boven haar hangen en haar dochtersteden zullen als gevangenen worden weggevoerd. Het zal afgelopen zijn met haar trotse macht. 19 Zo zal Ik Egypte straffen en de Egyptenaren zullen weten dat Ik de Here ben.”’

20 Een jaar later kreeg ik op de zevende dag van de eerste maand van het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap deze boodschap: 21 ‘Mensenzoon, Ik heb de arm van de farao, de koning van Egypte gebroken en hij is niet gezet of gezwachteld om hem weer sterk genoeg te maken om een zwaard te kunnen hanteren. 22 “Want,” zegt de Oppermachtige Here, “Ik ga optreden tegen de farao en zal zijn beide armen breken, de gezonde arm en de arm die al eerder gebroken was. Ik zal zijn zwaard op de grond laten kletteren. 23 En de Egyptenaren zal Ik naar vele landen verbannen. 24 De armen van de koning van Babel zal Ik echter sterk maken en Ik zal hem mijn zwaard in de hand geven. Maar de armen van de farao, de koning van Egypte, zal Ik breken en Ik zal hem voor de koning van Babel laten kermen als iemand die dodelijk gewond is. 25 Ik zal de handen van de koning van Babel sterk maken, terwijl de armen van de farao krachteloos langs zijn lichaam zullen hangen. Ja, als Ik de koning van Babel mijn zwaard in de hand geef en hij het over het land Egypte zwaait, zal Egypte weten dat Ik de Here ben. 26 Ik zal de Egyptenaren onder de volken verspreiden, zodat zij beseffen dat Ik de Here ben.”’

De trots van Assyrië

31 Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap ontving ik deze boodschap van de Here: 2,3 ‘Mensenzoon, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen al zijn onderdanen: “Vergelijk uzelf met het oude Assyrië, een groot en machtig volk dat leek op een ceder van de Libanon, vol met dikke mooie takken die dienden als schaduw voor het woud, met zijn top hoog in de wolken. Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen. Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dankzij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel. De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw. Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen. Deze boom was langer en mooier dan alle andere bomen in de tuin van God, geen enkele cipres had zulke takken als hij. Geen kon zich meten met zijn dikke knoesten, geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid. Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven.

10 Maar Assyrië is trots en arrogant geworden,” zegt de Oppermachtige Here. “Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt, 11 heb Ik haar uitgeleverd aan een machtig volk, dat haar heeft vernietigd als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten. 12 Een leger uit Babel, het wreedste ter wereld, is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen. 13 De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond. 14 Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.” 15 De Oppermachtige Here zegt: “Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en liet Ik hun rivieren stoppen met stromen. Ik kleedde de Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen. 16 De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen. 17 Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd.

18 Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden te midden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van de farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige Here.’

A Prophecy Against the King of Tyre

28 The word of the Lord came to me: “Son of man(A), say to the ruler of Tyre, ‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘In the pride of your heart
    you say, “I am a god;
I sit on the throne(B) of a god
    in the heart of the seas.”(C)
But you are a mere mortal and not a god,
    though you think you are as wise as a god.(D)
Are you wiser than Daniel[a]?(E)
    Is no secret hidden from you?
By your wisdom and understanding
    you have gained wealth for yourself
and amassed gold and silver
    in your treasuries.(F)
By your great skill in trading(G)
    you have increased your wealth,(H)
and because of your wealth
    your heart has grown proud.(I)

“‘Therefore this is what the Sovereign Lord says:

“‘Because you think you are wise,
    as wise as a god,
I am going to bring foreigners against you,
    the most ruthless of nations;(J)
they will draw their swords against your beauty and wisdom(K)
    and pierce your shining splendor.(L)
They will bring you down to the pit,(M)
    and you will die a violent death(N)
    in the heart of the seas.(O)
Will you then say, “I am a god,”
    in the presence of those who kill you?
You will be but a mortal, not a god,(P)
    in the hands of those who slay you.(Q)
10 You will die the death of the uncircumcised(R)
    at the hands of foreigners.

I have spoken, declares the Sovereign Lord.’”

11 The word of the Lord came to me: 12 “Son of man, take up a lament(S) concerning the king of Tyre and say to him: ‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘You were the seal of perfection,
    full of wisdom and perfect in beauty.(T)
13 You were in Eden,(U)
    the garden of God;(V)
every precious stone(W) adorned you:
    carnelian, chrysolite and emerald,
    topaz, onyx and jasper,
    lapis lazuli, turquoise(X) and beryl.[b]
Your settings and mountings[c] were made of gold;
    on the day you were created they were prepared.(Y)
14 You were anointed(Z) as a guardian cherub,(AA)
    for so I ordained you.
You were on the holy mount of God;
    you walked among the fiery stones.
15 You were blameless in your ways
    from the day you were created
    till wickedness was found in you.
16 Through your widespread trade
    you were filled with violence,(AB)
    and you sinned.
So I drove you in disgrace from the mount of God,
    and I expelled you, guardian cherub,(AC)
    from among the fiery stones.
17 Your heart became proud(AD)
    on account of your beauty,
and you corrupted your wisdom
    because of your splendor.
So I threw you to the earth;
    I made a spectacle of you before kings.(AE)
18 By your many sins and dishonest trade
    you have desecrated your sanctuaries.
So I made a fire(AF) come out from you,
    and it consumed you,
and I reduced you to ashes(AG) on the ground
    in the sight of all who were watching.(AH)
19 All the nations who knew you
    are appalled(AI) at you;
you have come to a horrible end
    and will be no more.(AJ)’”

A Prophecy Against Sidon

20 The word of the Lord came to me: 21 “Son of man, set your face against(AK) Sidon;(AL) prophesy against her 22 and say: ‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘I am against you, Sidon,
    and among you I will display my glory.(AM)
You will know that I am the Lord,
    when I inflict punishment(AN) on you
    and within you am proved to be holy.(AO)
23 I will send a plague upon you
    and make blood flow in your streets.
The slain will fall within you,
    with the sword against you on every side.
Then you will know that I am the Lord.(AP)

24 “‘No longer will the people of Israel have malicious neighbors who are painful briers and sharp thorns.(AQ) Then they will know that I am the Sovereign Lord.

25 “‘This is what the Sovereign Lord says: When I gather(AR) the people of Israel from the nations where they have been scattered,(AS) I will be proved holy(AT) through them in the sight of the nations. Then they will live in their own land, which I gave to my servant Jacob.(AU) 26 They will live there in safety(AV) and will build houses and plant(AW) vineyards; they will live in safety when I inflict punishment(AX) on all their neighbors who maligned them. Then they will know that I am the Lord their God.(AY)’”

A Prophecy Against Egypt

Judgment on Pharaoh

29 In the tenth year, in the tenth month on the twelfth day, the word of the Lord came to me:(AZ) “Son of man, set your face against(BA) Pharaoh king of Egypt(BB) and prophesy against him and against all Egypt.(BC) Speak to him and say: ‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘I am against you, Pharaoh(BD) king of Egypt,
    you great monster(BE) lying among your streams.
You say, “The Nile(BF) belongs to me;
    I made it for myself.”
But I will put hooks(BG) in your jaws
    and make the fish of your streams stick to your scales.
I will pull you out from among your streams,
    with all the fish sticking to your scales.(BH)
I will leave you in the desert,
    you and all the fish of your streams.
You will fall on the open field
    and not be gathered(BI) or picked up.
I will give you as food
    to the beasts of the earth and the birds of the sky.(BJ)

Then all who live in Egypt will know that I am the Lord.

“‘You have been a staff of reed(BK) for the people of Israel. When they grasped you with their hands, you splintered(BL) and you tore open their shoulders; when they leaned on you, you broke and their backs were wrenched.[d](BM)

“‘Therefore this is what the Sovereign Lord says: I will bring a sword against you and kill both man and beast.(BN) Egypt will become a desolate wasteland. Then they will know that I am the Lord.

“‘Because you said, “The Nile(BO) is mine; I made it,(BP) 10 therefore I am against you(BQ) and against your streams, and I will make the land of Egypt(BR) a ruin and a desolate waste(BS) from Migdol(BT) to Aswan,(BU) as far as the border of Cush.[e](BV) 11 The foot of neither man nor beast will pass through it; no one will live there for forty years.(BW) 12 I will make the land of Egypt desolate(BX) among devastated lands, and her cities will lie desolate forty years among ruined cities. And I will disperse the Egyptians among the nations and scatter them through the countries.(BY)

13 “‘Yet this is what the Sovereign Lord says: At the end of forty years I will gather the Egyptians from the nations where they were scattered. 14 I will bring them back from captivity and return them to Upper Egypt,(BZ) the land of their ancestry. There they will be a lowly(CA) kingdom.(CB) 15 It will be the lowliest of kingdoms and will never again exalt itself above the other nations.(CC) I will make it so weak that it will never again rule over the nations. 16 Egypt will no longer be a source of confidence(CD) for the people of Israel but will be a reminder(CE) of their sin in turning to her for help.(CF) Then they will know that I am the Sovereign Lord.(CG)’”

Nebuchadnezzar’s Reward

17 In the twenty-seventh year, in the first month on the first day, the word of the Lord came to me:(CH) 18 “Son of man, Nebuchadnezzar(CI) king of Babylon drove his army in a hard campaign against Tyre; every head was rubbed bare(CJ) and every shoulder made raw.(CK) Yet he and his army got no reward from the campaign he led against Tyre. 19 Therefore this is what the Sovereign Lord says: I am going to give Egypt to Nebuchadnezzar king(CL) of Babylon, and he will carry off its wealth. He will loot and plunder(CM) the land as pay for his army.(CN) 20 I have given him Egypt(CO) as a reward for his efforts because he and his army did it for me, declares the Sovereign Lord.(CP)

21 “On that day I will make a horn[f](CQ) grow for the Israelites, and I will open your mouth(CR) among them. Then they will know that I am the Lord.(CS)

A Lament Over Egypt

30 The word of the Lord came to me: “Son of man, prophesy and say: ‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘Wail(CT) and say,
    “Alas for that day!”
For the day is near,(CU)
    the day of the Lord(CV) is near—
a day of clouds,
    a time of doom for the nations.
A sword will come against Egypt,(CW)
    and anguish will come upon Cush.[g](CX)
When the slain fall in Egypt,
    her wealth will be carried away
    and her foundations torn down.(CY)

Cush and Libya,(CZ) Lydia and all Arabia,(DA) Kub and the people(DB) of the covenant land will fall by the sword along with Egypt.(DC)

“‘This is what the Lord says:

“‘The allies of Egypt will fall
    and her proud strength will fail.
From Migdol to Aswan(DD)
    they will fall by the sword within her,
declares the Sovereign Lord.
“‘They will be desolate
    among desolate lands,
and their cities will lie
    among ruined cities.(DE)
Then they will know that I am the Lord,
    when I set fire(DF) to Egypt
    and all her helpers are crushed.(DG)

“‘On that day messengers will go out from me in ships to frighten Cush(DH) out of her complacency. Anguish(DI) will take hold of them on the day of Egypt’s doom, for it is sure to come.(DJ)

10 “‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘I will put an end to the hordes of Egypt
    by the hand of Nebuchadnezzar(DK) king of Babylon.(DL)
11 He and his army—the most ruthless of nations(DM)
    will be brought in to destroy the land.
They will draw their swords against Egypt
    and fill the land with the slain.(DN)
12 I will dry up(DO) the waters of the Nile(DP)
    and sell the land to an evil nation;
by the hand of foreigners
    I will lay waste(DQ) the land and everything in it.

I the Lord have spoken.

13 “‘This is what the Sovereign Lord says:

“‘I will destroy the idols(DR)
    and put an end to the images in Memphis.(DS)
No longer will there be a prince in Egypt,(DT)
    and I will spread fear throughout the land.
14 I will lay(DU) waste Upper Egypt,
    set fire to Zoan(DV)
    and inflict punishment on Thebes.(DW)
15 I will pour out my wrath on Pelusium,
    the stronghold of Egypt,
    and wipe out the hordes of Thebes.
16 I will set fire(DX) to Egypt;
    Pelusium will writhe in agony.
Thebes will be taken by storm;
    Memphis(DY) will be in constant distress.
17 The young men of Heliopolis(DZ) and Bubastis
    will fall by the sword,
    and the cities themselves will go into captivity.
18 Dark will be the day at Tahpanhes(EA)
    when I break the yoke of Egypt;(EB)
    there her proud strength will come to an end.
She will be covered with clouds,
    and her villages will go into captivity.(EC)
19 So I will inflict punishment(ED) on Egypt,
    and they will know that I am the Lord.’”

Pharaoh’s Arms Are Broken

20 In the eleventh year, in the first month on the seventh day, the word of the Lord came to me:(EE) 21 “Son of man, I have broken the arm(EF) of Pharaoh(EG) king of Egypt. It has not been bound up to be healed(EH) or put in a splint so that it may become strong enough to hold a sword. 22 Therefore this is what the Sovereign Lord says: I am against Pharaoh king of Egypt.(EI) I will break both his arms, the good arm as well as the broken one, and make the sword fall from his hand.(EJ) 23 I will disperse the Egyptians among the nations and scatter them through the countries.(EK) 24 I will strengthen(EL) the arms of the king of Babylon and put my sword(EM) in his hand, but I will break the arms of Pharaoh, and he will groan(EN) before him like a mortally wounded man. 25 I will strengthen the arms of the king of Babylon, but the arms of Pharaoh will fall limp. Then they will know that I am the Lord, when I put my sword(EO) into the hand of the king of Babylon and he brandishes it against Egypt.(EP) 26 I will disperse the Egyptians among the nations and scatter them through the countries. Then they will know that I am the Lord.(EQ)

Pharaoh as a Felled Cedar of Lebanon

31 In the eleventh year,(ER) in the third month on the first day, the word of the Lord came to me:(ES) “Son of man, say to Pharaoh king of Egypt and to his hordes:

“‘Who can be compared with you in majesty?
Consider Assyria,(ET) once a cedar in Lebanon,(EU)
    with beautiful branches overshadowing the forest;
it towered on high,
    its top above the thick foliage.(EV)
The waters(EW) nourished it,
    deep springs made it grow tall;
their streams flowed
    all around its base
and sent their channels
    to all the trees of the field.(EX)
So it towered higher(EY)
    than all the trees of the field;
its boughs increased
    and its branches grew long,
    spreading because of abundant waters.(EZ)
All the birds of the sky
    nested in its boughs,
all the animals of the wild
    gave birth(FA) under its branches;
all the great nations
    lived in its shade.(FB)
It was majestic in beauty,
    with its spreading boughs,
for its roots went down
    to abundant waters.(FC)
The cedars(FD) in the garden of God
    could not rival it,
nor could the junipers
    equal its boughs,
nor could the plane trees(FE)
    compare with its branches—
no tree in the garden of God
    could match its beauty.(FF)
I made it beautiful
    with abundant branches,
the envy of all the trees of Eden(FG)
    in the garden of God.(FH)

10 “‘Therefore this is what the Sovereign Lord says: Because the great cedar towered over the thick foliage, and because it was proud(FI) of its height, 11 I gave it into the hands of the ruler of the nations, for him to deal with according to its wickedness. I cast it aside,(FJ) 12 and the most ruthless of foreign nations(FK) cut it down and left it. Its boughs fell on the mountains and in all the valleys;(FL) its branches lay broken in all the ravines of the land. All the nations of the earth came out from under its shade and left it.(FM) 13 All the birds settled on the fallen tree, and all the wild animals lived among its branches.(FN) 14 Therefore no other trees by the waters are ever to tower proudly on high, lifting their tops above the thick foliage. No other trees so well-watered are ever to reach such a height; they are all destined(FO) for death,(FP) for the earth below, among mortals who go down to the realm of the dead.(FQ)

15 “‘This is what the Sovereign Lord says: On the day it was brought down to the realm of the dead I covered the deep springs with mourning for it; I held back its streams, and its abundant waters were restrained. Because of it I clothed Lebanon with gloom, and all the trees of the field withered away.(FR) 16 I made the nations tremble(FS) at the sound of its fall when I brought it down to the realm of the dead to be with those who go down to the pit. Then all the trees(FT) of Eden,(FU) the choicest and best of Lebanon, the well-watered trees, were consoled(FV) in the earth below.(FW) 17 They too, like the great cedar, had gone down to the realm of the dead, to those killed by the sword,(FX) along with the armed men who lived in its shade among the nations.

18 “‘Which of the trees of Eden can be compared with you in splendor and majesty? Yet you, too, will be brought down with the trees of Eden to the earth below; you will lie among the uncircumcised,(FY) with those killed by the sword.

“‘This is Pharaoh and all his hordes, declares the Sovereign Lord.’”

Notas al pie

  1. Ezekiel 28:3 Or Danel, a man of renown in ancient literature
  2. Ezekiel 28:13 The precise identification of some of these precious stones is uncertain.
  3. Ezekiel 28:13 The meaning of the Hebrew for this phrase is uncertain.
  4. Ezekiel 29:7 Syriac (see also Septuagint and Vulgate); Hebrew and you caused their backs to stand
  5. Ezekiel 29:10 That is, the upper Nile region
  6. Ezekiel 29:21 Horn here symbolizes strength.
  7. Ezekiel 30:4 That is, the upper Nile region; also in verses 5 and 9