Add parallel Print Page Options

Miˈn chi yolena kaˈ cyiˈ xjal

Bix e xiˈ tkbaˈntl Jesús cye t‑xnakˈatz:

―Miˈn tzˈoc cycyeˈyena ke xjal tuˈn t‑xiˈ cykbaˈna ka kaˈke xjal, tuˈntzen miˈn cub castiwa tuˈn Dios cyibaja, cuma ka ma chi yolena cyiˈ xjal tuya cyiw yol, jax tzul tkˈoˈn Dios cyiw yol cyey. N‑oc tcyeˈyen Dios laˈ ti cyey nxiˈ cykˈoˈn cye xjal, bix ctkˈaˈ t‑xel cyey. ¿Tikentzen nyoleney tiˈj jun tuyey tocx jun niˈ tzˈis tuj tbakˈ twitz, pero min tzˈel tniˈya tiˈj tuj tey tbakˈ twitz tocxe jun tzeeˈ? ¿Tikentzen nxiˈ tkbaˈna te tuyey: “Hermano, qˈueletz wiiˈna niˈ tzˈis tuj tbakˈ twitza,” tz̈iy, pero jeyˈ, lu jun tzeeˈ tocx tuj tey twitza? Jay at tpaltela, pero nbint tuˈna tisencˈa mintiiˈ tila. Kˈimetz jtey nejl jtzeeˈ tocx tuj twitza, tuˈntzen baˈn tetz tiiˈna jte tuyey tocx tuj twitz.

Miˈn txiˈ cykˈoˈna tyol Dios te cyej xjal min tzˈoc takˈ cye. Ka ma txiˈ cykˈoˈna tyol Dios juˈwa, tisentzen nxiˈ cykˈoˈna cye txyan jnajben te Dios, bix ka tisen ma txiˈ cykˈoˈna cykˈinemala cywitz boch. Nuk pjel cywaˈben boch tuˈn cyken, bix chi aal meltzˈajjil tuˈn cybaj tzakena cyuˈnjil.

Cxeˈl kkaˈna te Dios tuˈn tbint baˈn kuˈn chi cobtl xjal

Cykanenx te Dios tuˈn ttzaj tkˈoˈn jnajben cyey, bix ctzaal kˈoˈn cyey. Cycubsanx cywitza te Dios, bix tzul tbiˈn. Bix cytcoˈncx tlemel tjaxin, tuˈntzen tjket cywitza. Jaca juun xjal nxiˈ tkanen te Dios, ctzaaltzen tkˈoˈn Dios te, bix jaca juun xjal ncubsan twitz te Dios tiˈ onbilte, ctiikˈeltzen, bix jaca juun xjal n‑oc cytcoˈn tlemel jaaˈ, cjketel twitz. Ka ma txiˈ tkanen tcwal jun xjal twa, ¿atpa jun mambaj cyxola cxeˈl tkˈoˈn jun xak te tcwal? Min. 10 Bix ka ma txiˈ tkanen jun quis̈, ¿lbajpa cxeˈl tkˈoˈn tman te? Min. 11 Mlay cybinchay juˈwa. Amale aj iletkey, pero jaj baˈn cxeˈl cykˈoˈna cye cycwala. Yajtzen te Cymana tuj cyaˈj, ¿yaaˈmpale masxsen jaj baˈn ctzaal tkˈoˈn cyey oj t‑xiˈ cykanena? 12 Juˈ tzunj, ka cyaja tuˈn tbint jun baˈn cyey cyuˈn xjal, ccybinchay jun baˈn cye, cuma juˈ tzin tkbaˈn tley Moisés bix juˈ e cykba tyolel Dios tuj tyol Dios.

Jun chˈin twitz ttziiˈ tcawbil Dios

13 Chˈin twitz ttziiˈ tcawbil Dios, pero cykˈoˈnc cyipena tiˈj tuˈn cyocxa tuj, cuma nim twitz ttziiˈ jbe nxiˈ tiiˈn ke xjal tuj kˈakˈ, bix te nim tweˈ ja beˈwe, bix nim xjal nchi ocx tuj, cuma yaaˈn cyiw tuˈn cyocx. 14 Pero ttziiˈ jbe nxiˈ tiiˈn ke xjal tuˈn cypon tuj cychunkˈlal tuya Dios, chˈin twitz, bix yaaˈn nim xjal ncnet ja be lu cyuˈn.

Tuˈnj cybinchben qˈuelel cyniˈya cyiˈj

15 Cycˈojlam cyiiba cye kej xnakˈtzal tyol Dios ẍtakˈ chi ul cyuyey. Ccyeecˈa cyiib tisencˈa carnelke, pero xoˈjke, bix cyaj tuˈn cyxitja. 16 Tuˈnj cybinchben qˈuelel cyniˈya tiˈj ti tten cyanem. ¿Jacˈapa tzˈel loˈpj te uva tiˈ jun skman chˈiˈx, bix loˈpj te higo tiˈ jun tzeeˈ at chˈutel? 17 Mlay. Jun tzeeˈ kaˈ tzin tkˈoˈn twitz kaˈ, bix jun tzeeˈ baˈn tzin tkˈoˈn twitz baˈn. 18 Jun tzeeˈ baˈn, mlay takˈ twitz yaaˈn baˈn. Bix jun tzeeˈ yaaˈn baˈn, mlay takˈ twitz baˈn. 19 Jaca juun tzeeˈ, ka yaaˈn baˈn twitz tzin tkˈoˈn, cjawel txˈomet bix cˈoquex tuj kˈakˈ. 20 Cxeˈl nkbaˈna cyey, qˈuelel cyniˈya tiˈj ka baˈn jun xjal bix ka yaaˈn baˈn laˈ tiiˈn tbinchben.

Min ntzkiˈnkey

21 At nim xjal tzin cykbaˈn weya, “Kaaw, Kaaw.” Pero yaaˈn cykilcake chi oquex tuj cyaˈj. Nuk oˈcx kej xjal tzin cybinchaˈn tajbil Nmana tuj cyaˈj chi oquex tuj tcawbilxin. 22 Tuj jkˈij tzul oj cyoc cykil xjal tuj xkela, nim xjal ctzaal tkbaˈn weya: “Taat, Taat, ¿mimpatzen e xiˈ kkˈumena tyol Dios tuˈn tipemal tey tbi? ¿Bix mimpatzen el kiiˈna biman cyiˈ xjal tuˈn tipemal tey tbi? ¿Bix mimpatzen e kbinchaya nim akˈuntl jawnex tuj taakˈen Dios tuˈn tipemal tey tbi?” tz̈i cybel. 23 Cxeˈltzen nkbaˈna cye: “Min ntzkiˈnkey. Cypaˈmel cyiiba wiˈja, key binchal il,” tz̈i nbela.

Tej tyole Jesús tiˈj caˈba tkˈuklel jaaˈ

24 Tuˈn tpon baj twiˈ nyola, cxeˈl nkbaˈna cyey jun techel. Jaca juun xjal tzin tbiˈn nyola bix nbint tuˈn, ja tzunja tisen jun xjal at tnaabl e jaw tbinchaˈn tja twiˈ xak cyiw. 25 Bix e cub nintzaj jbal, bix e jaw noj nimaˈ, bix e tzaj nim cykˈiˈk, bix oc punntzˈaj aˈ tuyax cykˈiˈk tiˈ jaaˈ. Pero min iyˈ tzˈak jaaˈ, cuma baˈnxix e cub kˈukbet twiˈ xak. 26 Pero jaca juun xjal tzin tbiˈn nyola pero min tniman, ja tzunja tisen jun xjal mintiiˈ tnaabl e jaw tbinchaˈn tja tuj ttxa tzˈaˈn. 27 Bix e cub nintzaj jbal, bix e jaw noj nimaˈ, bix e tzaj nim cykˈiˈk, bix oc punntzˈaj aˈ tuyax cykˈiˈk tiˈ jaaˈ, bix iyˈ tzˈak jaaˈ, biˈx e cub xitj cykilca―tz̈i Jesús cye t‑xnakˈatz.

28 Tejtzen tbaj yolen Jesús, cykilca xjal e jaw kleeˈ tiˈj t‑xnakˈtzbilxin, 29 cuma e xnakˈtzanxin tisen jun xjal tuya tipemal, yaaˈn tisenj cyej xin txˈolbal ley.

Niet oordelen over anderen

Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Oordeel niet over andere mensen. Dan zal God ook niet over jullie oordelen. Want zo streng als jullie over iemand anders oordelen, zo streng zal er ook over jullie geoordeeld worden. Met de maat waarmee jullie iemand anders meten, zullen jullie zelf ook gemeten worden. Jullie zien wél dat er een splinter zit in het oog van iemand anders. Maar jullie merken helemaal niet dat er een hele balk in je eigen oog zit! Hoe durven jullie tegen die ander te zeggen: 'Zal ik even de splinter uit je oog halen?', als er in je eigen oog een balk zit? Dat is heel erg schijnheilig! Haal eerst de balk uit je eigen oog. Dan kun je goed scherp zien. Pas dan kun je de splinter uit het oog van de ander halen.

Maar voer geen heilige dingen aan de honden. Want ze zullen zich daarna omdraaien en jullie verscheuren. Gooi geen parels voor de zwijnen. Want ze zullen die met hun poten vertrappen."

Bidden

Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Bid, want dan zul je krijgen. Zoek, want dan zul je vinden. Klop, want dan zal er voor je worden opengedaan. Want iedereen die bidt, zal krijgen. En iedereen die zoekt, zal vinden. En voor iedereen die klopt, zal worden opengedaan. Als je zoon je om brood vraagt, geef je hem toch geen steen? 10 En als hij om een vis vraagt, geef je hem toch geen slang? 11 Dus ook al zijn jullie slecht, toch kunnen jullie goede dingen aan jullie kinderen geven. Dan zal jullie hemelse Vader toch zéker goede dingen geven als mensen Hem daarom bidden?

12 Behandel de mensen zoals jullie door hen behandeld zouden willen worden. Want dat is wat de Boeken van de Wet en de Profeten bedoelen."

De brede en de smalle weg

13 Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Ga binnen door de smalle poort. Want de poort naar de dood is wijd, en de weg daar naartoe is breed. En er zijn heel veel mensen die die weg nemen en door die poort binnengaan. 14 Maar de poort naar het leven is nauw, en de weg daar naartoe is smal. Er zijn maar weinig mensen die die weg en die poort vinden."

Wie horen er bij het koninkrijk van God?

15 Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Pas op voor leugen-profeten. Zij beweren dat ze namens God spreken terwijl dat helemaal niet zo is. Je kan hen vergelijken met wolven die zich vermomd hebben als schapen. Ze zien er onschuldig uit, maar van binnen zijn ze verslindende wolven. 16 Je kan zulke mensen duidelijk herkennen aan de manier waarop ze leven. Het is net als met vruchten: aan een doornplant zul je geen druiven vinden en aan een distel geen vijgen. 17 Aan een goede boom groeien goede vruchten, maar aan een slechte boom groeien slechte vruchten. 18 Aan een goede boom kunnen geen slechte vruchten groeien, en aan een slechte boom kunnen geen goede vruchten groeien. 19 Bomen waar geen goede vruchten aan groeien, worden omgehakt en in het vuur gegooid. 20 Zo kunnen jullie de mensen dus herkennen aan hun vruchten. Hun vrucht is: hun manier van leven. 21 Niet iedereen die tegen Mij zegt: 'Heer, Heer,' zal het Koninkrijk van God binnengaan. Alleen de mensen die mijn hemelse Vader willen gehoorzamen, mogen binnen komen. 22 Op de laatste dag zullen heel veel mensen tegen Mij zeggen: 'Heer, Heer, we hebben toch in uw naam geprofeteerd en in uw naam duivelse geesten uit de mensen weggejaagd en in uw naam allerlei wonderen gedaan?' 23 En dan zal Ik openlijk tegen hen zeggen: 'Ik heb jullie nooit gekend. Ga weg! Jullie wilden Mij nooit gehoorzamen!' "

Het fundament van je leven

24 Jezus zei tegen zijn leerlingen: "Lúister niet alleen naar wat Ik zeg, maar dóe het ook. Dan lijk je op een verstandig man die zijn huis op rotsgrond bouwde. 25 Toen het hevig begon te regenen en te stormen en er een overstroming kwam, stortte het huis niet in. Want het was op een stevige ondergrond neergezet. 26 Als je wel hoort wat Ik zeg, maar het niet doet, lijk je op een onverstandig man die zijn huis op zand bouwde. 27 Toen het hevig begon te regenen en te stormen en er een overstroming kwam, spoelde het zand weg en stortte het huis in. Er bleef helemaal niets van over."

28 Toen Jezus uitgesproken was, waren de mensen erg verbaasd. Ze waren erg onder de indruk van wat Hij hun leerde. 29 Want het was duidelijk dat Hij wist waar Hij het over had. Het was heel anders dan bij hun wetgeleerden.