Add parallel Print Page Options

God doet wat Hij heeft beloofd

Ik hoor bij Christus. Daarom spreek ik de waarheid en lieg ik niet als ik het volgende zeg. Mijn geweten en de Heilige Geest laten mij weten dat ik het volgende werkelijk meen: ik heb aldoor veel verdriet over mijn volk. Ik zou zelf mijn leven met Christus wel willen opgeven, als dat de mensen van mijn eigen volk zou redden. Want zij zijn Israëlieten. God heeft hén als zijn kinderen willen aannemen. Aan hén heeft Hij zijn hemelse macht en majesteit willen geven. Met hén heeft Hij verbonden gesloten. Aan hén heeft Hij de wet en de aanbidding in de tempel gegeven. Voor hén zijn de beloften die Hij aan hun voorvaders heeft gedaan. En uit hén is Christus als mens geboren. Hij is de hoogste Koning en Hij is God. Hem zullen we voor eeuwig prijzen! Amen! Zo is het!

Heeft God Zich dan niet gehouden aan de belofte die Hij hun gedaan heeft? Dat is onmogelijk. Het zit zo: Niet alle mensen die van voorvader Israël afstammen zijn échte Israëlieten. En niet alle mensen die van Abraham afstammen, zijn kinderen van Abraham.[a] In de Boeken staat: "Alleen de kinderen die uit je zoon Izaäk geboren worden, zullen zonen van jou worden genoemd." Dat betekent dat niet alle mensen die van Abraham afstammen, ook vanzelf kinderen van God zijn. Maar alleen de mensen die nét zoveel als Abraham op Gods beloften vertrouwen, zijn kinderen van God. Zij zijn de beloofde zonen van Abraham. Want Abraham vertrouwde op Gods belofte toen Hij zei: "Ongeveer om deze tijd zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon (= Izaäk) hebben."

10 Ook Rebekka, de vrouw van onze voorvader Izaäk, kreeg een belofte van God. 11+12 Toen ze in verwachting was van een tweeling, zei God tegen haar: "De oudste zal de jongste dienen." God had dat al besloten toen haar kinderen nog niet waren geboren. Geen van beiden had dus nog goede of slechte dingen gedaan. Daarmee liet God zien dat Hij de één uitkoos, en de ander niet. Niet omdat de één beter was dan de ander, maar alleen omdat God hem nu eenmaal uitkoos voor zijn plan. 13 Er staat in de Boeken: "Ik hield van Jakob, maar niet van Ezau."

14 Wat moeten we hier dan van denken? Dat God oneerlijk is? Helemaal niet! 15 Want Hij zei tegen Mozes:[b] "Ik ben goed voor wie Ik wil, en Ik ben vriendelijk voor wie Ik wil." 16 Of God iemand ergens voor uitkiest, heeft dus niet te maken met of die persoon dat wil, of met hoe die persoon leeft. Maar het is gewoon Gods keus dat Hij goed voor hem wil zijn. 17 De Boeken zeggen bijvoorbeeld over de farao: "Ik heb u koning gemaakt, om door u aan de hele wereld te laten zien hoe machtig Ik ben." 18 God is dus goed voor wie Hij wil en Hij maakt koppig wie Hij wil.

19 Nu zullen jullie zeker tegen mij zeggen: "Hoe kan God het mij dan kwalijk nemen als ik Hem niet gehoorzaam? Een mens kan toch niet tegen Gods wil ingaan?" 20 Maar dan zeg ik: wie denk jij dat je bent, dat je God ongehoorzaam dúrft te zijn zoals de farao? Zal het voorwerp dat door de pottenbakker van de klei is gemaakt soms tegen de pottenbakker zeggen: "Waarom heb je me zó gemaakt?" 21 De pottenbakker mag toch zelf beslissen wat hij van de klei maakt? Hij mag toch uit één klomp klei iets heel bijzonders én iets heel gewoons maken? 22 Zo is het ook met God. Hij wil laten zien hoe machtig Hij is en dat Hij straft. Daarom zal Hij de mensen die Hij dáárvoor heeft gemaakt, eerst met veel geduld verdragen. 23 En Hij laat zien hoe geweldig goed Hij is aan de mensen die Hij dáárvoor heeft gemaakt en voor wie Hij goed wil zijn. 24 En dat zijn wij.

Hij heeft die mensen niet alleen geroepen uit de Joden, maar ook uit de andere volken. 25 Dat zegt Hij ook door de profeet Hosea: "Ik zal een volk dat mijn volk niet was, 'mijn volk' gaan noemen. En tegen een volk waarvan Ik niet hield, zal Ik 'mijn liefste' zeggen. 26 En waar gezegd is: 'Jullie zijn mijn volk niet', zullen de mensen 'kinderen van de levende God' worden genoemd." 27 Maar over Israël roept de profeet Jesaja uit: "Eerst waren er net zoveel Israëlieten als er zand is langs de zee. Maar toch zal maar een klein deel worden gered. 28 Want de Heer zal doen wat Hij heeft gezegd. En Hij doet dat vastbesloten en snel. Hij zal over zijn volk rechtspreken." 29 Jesaja heeft ook gezegd: "Als de Almachtige Heer niet een paar Israëlieten had overgelaten, zouden we helemaal zijn vernietigd, net zoals Sodom en Gomorra."[c]

30 Wat is er dus aan de hand? Dit: mensen van andere volken, die daar helemaal niet naar zochten, zijn vrijgesproken van hun schuld. Namelijk door hun geloof in Jezus Christus. 31 Israël deed daar wél erg zijn best voor, namelijk door zich aan de wet te houden. Maar uiteindelijk heeft Israël niet gedaan wat de wet vroeg. 32 Waarom niet? Omdat ze probeerden vrijgesproken te worden van schuld door zich aan de wet te houden, en niet door op God te vertrouwen. Het liep verkeerd met hen af, doordat ze Jezus niet wilden. 33 Het ging zoals in de Boeken staat: "Kijk, Ik leg in Jeruzalem een bouwsteen[d] neer waar de mensen over zullen struikelen, een rotsblok waarover ze zullen vallen. Maar iedereen die op Hem zijn geloof bouwt, zal niet in Hem teleurgesteld worden."

Footnotes

  1. Romeinen 9:7 Abraham kreeg twee zonen. Lees over de geboorte van Abrahams zoon Izaäk in Genesis 17:15-21.
  2. Romeinen 9:15 Het gaat hier over de tijd dat Mozes naar de farao van Egypte moest gaan om hem te zeggen dat hij het volk Israël uit zijn land moest laten vertrekken. Lees hierover in Exodus vanaf hoofdstuk 3.
  3. Romeinen 9:29 Sodom en Gomorra waren twee steden die honderden jaren eerder door God verwoest waren omdat de bewoners zo slecht waren. Lees Genesis 13:13 en Genesis 19:15, 24 en 25.
  4. Romeinen 9:33 Met die steen wordt Jezus bedoeld. In dit vers combineert Paulus twee verzen uit het bijbelboek JESAJA: Jesaja 28:16 en Jesaja 8:14.

God houdt zijn woord

Christus weet dat ik de waarheid spreek en de Heilige Geest bevestigt het in mijn geweten: er is iets dat mij veel verdriet doet en mij onophoudelijk kwelt, en wel de toestand van mijn eigen volk, de Israëlieten. Echt, ik zou zelf van Christus afgesneden willen zijn, als ik daarmee mijn broeders en zusters van de ondergang zou kunnen redden. De Israëlieten zijn door God aangenomen als zijn kinderen. Zij hebben gezien hoe groot en machtig Hij is. Zij weten welk verbond Hij met hen heeft gesloten. God heeft hun verteld hoe zij moeten leven en Hem kunnen dienen. Zij weten welke beloften Hij heeft gedaan. Zij stammen af van de aartsvaders en uit hun midden is, naar de mens gesproken, Christus voortgekomen. Alle lof en eer is daarom voor God, die boven alles staat, voor altijd! Amen.

God heeft zijn woord niet gebroken. Maar niet alle Israëlieten zijn échte Israëlieten. Al stammen zij van Abraham af, daarom zijn zij nog niet allemaal ware kinderen van Abraham. Want God heeft gezegd: ‘Isaak is degene met wie Ik mijn verbond heb gesloten.’ Dus zijn Abrahams natuurlijke kinderen niet vanzelf kinderen van God. Nee, dat zijn alleen zij die, net als Abraham, op de belofte van God vertrouwen. God had Abraham namelijk beloofd: ‘Volgend jaar zal Ik terugkomen en dan zal Sara een zoon hebben.’ 10 Ook Isaaks vrouw Rebekka kreeg een belofte van God. 11 Toen zij in verwachting was van een tweeling, 12 zei God tegen haar: ‘De oudste zal de dienaar van de jongste zijn.’ Daarmee bedoelde Hij de twee volken die uit deze jongens zouden voortkomen. 13 Want er staat in de Boeken dat God gezegd heeft: ‘Jakob heb Ik liefgehad, maar Esau heb Ik gehaat.’ Voor God stond dat al vast, hoewel zij nog niet eens geboren waren en geen goed of kwaad hadden gedaan. Daardoor is duidelijk dat God nooit iemand uitkiest op grond van diens daden, maar omdat Hij hem roept.

14 Is God dan onrechtvaardig? Geen sprake van! 15 Denk maar eens aan wat Hij tegen Mozes zei: ‘Ik ben genadig voor wie Ik genadig wil zijn en Ik ontferm Mij over wie Ik Mij wil ontfermen.’ 16 Het hangt er dus niet van af of u graag wilt of erg uw best doet. Nee, het hangt af van God, die het goede met ons voor heeft. 17 Zo zei Hij tegen de farao, de koning van Egypte: ‘Ik laat u alleen maar in leven om daarmee mijn macht te laten zien en iedereen op de hele wereld mijn naam te leren kennen.’ 18 Hieruit blijkt dat God doet wat Hij wil. Of Hij bewijst zijn genade of Hij verhardt, zoals dat bij de farao het geval was. 19 Nu zou iemand kunnen vragen: waarom neemt God het mij dan kwalijk als ik niet doe wat Hij wil? 20 Maar hoe zou een mens zo tegen God durven te spreken? Het maaksel zegt toch ook niet tegen zijn maker: ‘Waarom hebt u mij zo gemaakt?’ 21 Een pottenbakker mag met een stuk klei doen wat hij wil. Hij maakt er een mooie, kostbare vaas van of een gewone pot. 22 Welnu, God wil uiting geven aan zijn toorn en Hij wil laten zien hoe groot zijn kracht is. Daarom heeft Hij lang geduld gehad met de mensen die straf verdienden en de ondergang tegemoet gingen. 23 Waar het Hem om gaat, is dat zijn buitengewone grootheid gezien wordt door de mensen, met wie Hij het goed voor heeft. Hij heeft hen lang van te voren aangewezen en nu ook geroepen. 24 Die mensen zijn wij! Niet alleen Israëlieten, maar mensen uit alle volken. 25 In het boek van de profeet Hosea zegt God immers: ‘Het volk dat niet van Mij was, zal Ik mijn volk noemen. En de mensen die Ik niet liefhad, zal Ik liefhebben. 26 Op de plaats waar gezegd werd dat zij mijn volk niet waren, zullen zij kinderen van de levende God worden genoemd.’ 27 Maar over de Israëlieten riep de profeet Jesaja uit: ‘Al was hun aantal zo talrijk als het zand aan het strand van de zee, toch zal er maar een klein deel van hen overblijven. 28 Want de Here is vast besloten te doen wat Hij zegt, grondig en snel.’ 29 Jesaja had al eerder gezegd: ‘Als de Here van de hemelse legers niet enkelen van ons in leven had gelaten, waren wij vernietigd, net als de inwoners van Sodom en Gomorra.’

30 Wat kunnen wij hieruit opmaken? Het volgende: de volken die niet hun best deden om door God aangenomen te worden, zijn toch aangenomen en wel omdat zij nu in Jezus Christus geloven. 31 Maar de Israëlieten deden daarvoor wél hun uiterste best. Zij hielden zich strikt aan de wet van God en probeerden zo door Hem aangenomen te worden. 32 Maar het is hun niet gelukt. Waarom niet? Omdat zij niet op Jezus Christus vertrouwden, maar dachten dat het helemaal van henzelf afhing, van hun eigen prestaties. Jezus Christus was voor hen het grote struikelblok. 33 God had hen daar al voor gewaarschuwd. ‘Pas op,’ zei Hij, ‘Ik leg te midden van de Israëlieten een struikelblok neer, een steen waaraan zij zich zullen stoten. Maar wie op Hem vertrouwt, zal niet teleurgesteld worden.’

I speak HaEmes in Moshiach, I do not speak sheker, my matzpun (conscience) bearing me eidus (witness) in the Ruach HaKodesh,

That there is great agmat nefesh to me and unceasing anguish in my heart.

For I could wish that my neshamah be put under cherem (ban of destruction), under Churban, and Onesh Gehinnom, cut off from Moshiach for the sake of my achim, my own kinsmen, my people and flesh and blood relatives,

In as much as they are Bnei Yisroel: theirs is the Mishpat HaBanim Adoption, the Ma’amad HaBanim Standing as Sons, and the Kavod (glory) and the Shechinah (glorious presence of G-d) and the Beritot (covenants), the Torah, the Avodas Kodesh (worship) and the Havtachot (promises);

Theirs are the Avot (the Patriarchs), and from them came, in so far as his humanity is concerned, Rebbe, Melech HaMoshiach, al hakol hu HaElohim mam’vorach l’Olam va’ed. Omein.

But it is not as though the Dvar Hashem has failed. For not all those descended from Yisroel are truly redeemed Yisroel (of the eschatological Geulah Redemption).

Nor is it as though all the banim of K’lal Yisroel are the ZERA of Avraham Avinu, but (as it is written) BEYITZCHAK YIKARE L’CHA ZERA ("In Yitzchak shall your seed be called, named, summoned" BERESHIS 21:12).

That is, it is not the b’nei habasar (old humanity without hitkhadshut) who are the b’nei HaElohim (children of G-d) but the b’nei HaHavtachah (children of the promise) who are reckoned as ZERA (seed, children, including the right of the heir in relation to the father).

For this word is one of havtachah (promise): KA’ET SHOV ASHUV UL’SARAH BEN ("About this time I will come and Sarah shall have a son" BERESHIS 18:10,14).

10 Not only so, but also in the case of Rivkah (Isaac’s wife) who conceived by the one act of sexual intercourse with Yitzchak Avinu.

11 For when they were not yet born nor had they done anything tov or rah, in order that the etzah (wisdom) of the tochnit Hashem (purposeful and willed plan of G-d Ro 8:28) should stand in terms of bechirah (divine election, selection, choosing),

12 Not from Ma’asim (Works) but from the One who makes the kri’ah (divine summons, call), it was said to her, RAV YA’AVOD TZA’IR ("the elder will serve the younger" BERESHIS 25:23),

13 As it is written, VA’OHAV ES YA’AKOV V’ES ESAV SANEITI ("Ya’akov have I loved, but Esau have I hated" MALACHI 1:2-3).

14 What then shall we say? There is no avla (injustice) with G-d, is there? Chas v’shalom!

15 For to Moshe Rabbeinu Hashem says, V’CHANNOTI ES ASHER ACHON V’RICHAMETTI ES ASHER ARACHEM ("I will have mercy on whom I will have mercy and I will have compassion on whom I will have compassion" SHEMOT 33:19).

16 So then, it is not a matter of the one who wills or the one who runs. It is a matter of the YAD HASHEM HACHANINAH (the hand of the G-d of gracious, free mercy).

17 For the Kitvei Hakodesh says to Pharaoh, BA’AVUR ZOT HE’EMADTICHA BA’AVUR HAROTECHA ES KOCHI ULEMA’AN SAPER SHMI BECHOL HA’ARETZ ("For this purpose I raised you up, in order that I might demonstrate in you my power and in order that my Name might be proclaimed in all the earth" SHEMOT 9:16).

18 So then, to whom Hashem wills Hashem shows chaninah (mercy, free grace), but whom Hashem wills he hardens (that is, makes unresponsive or more mired down in KESHI (stubbornness, hardness)[DEVARIM 9:27].

19 You will say to me, “Then why does Hashem still find fault? For who has resisted His will?"

20 On the contrary, who are you, a human being, to answer back to G-d? VEYETZER AMAR LEYOTZRO ("Can the pot say to the potter" YESHAYAH 29:16), "Why have you made me thus?"

21 Or does the potter not have the right over the clay [YIRMEYAH 18:6] to make from the same lump one vessel for honorable use and another for dishonorable use?

22 But what if naniach (supposing) Hashem, willing to demonstrate His Charon Af Hashem (burning anger of G-d) and to make known His ko’ach (power)[1:18,16], put up with and endured with zitzfleisch (patience) vessels which are objects of G-d’s Charon Af (burning anger), objects made ready for Churban [9:3],

23 And in order that He might make known the wealth of His kavod (glory) on vessels which are objects of Hashem’s chaninah (mercy, free grace) which He prepared beforehand for kavod? [8:29-30]

24 By which I mean us, whom also He called, not only from the Yehudim but also from the non-Jews,

25 As it says in Hoshea, V’AMARTI L’LO AMMI AMI ATAH ("And I will call the ‘not my people’ my people" HOSHEA 2:25 [23]) and the ‘not loved’ loved;

26 "And it shall be in the place where it was said to them, ‘You are not my people,’ there they shall be called B’NEI EL CHAI ("sons of the living G-d—HOSHEA 2:1)"

27 Yeshayah proclaims concerning Yisroel, "Even if the number of the Bnei Yisroel are as the sand of the sea, only the She’erit (Remnant) will return (be saved),

28 For Hashem will complete and cut short and will perform His Word on the earth YESHAYAH 10:22-23.

29 And as Yeshayah said beforehand, "Except Adonoi Tzvaot had left us SARID KIM’AT ("some survivors" (Ro 9:7), we would have become like S’dom and we would have been the same as Amora" [YESHAYAH 1:9].

30 What then shall we say? That Goyim who do not pursue Tzedek (righteousness) have attained Tzedek which is Tzedek through emunah,

31 Whereas Yisroel pursuing a Tzedek (righteousness) based on the Torah (see Ga 3:12-13) did not arrive at that Torah?

32 Why so? Because it was not on the mekor (basis) of emunah but on the mekor (basis) of [zechus-earning] ma’asim (works 3:20,28; 4:2,6; 9:11-12). They have stumbled over the EVEN NEGEF ("Stone of Stumbling" Isa 8:14; 28:16),

33 As it is written "Hinei, I place in Tziyon a stone of stumbling and a rock of offense; and he who believes in Me shall not be put to shame" (Isa 8:14; 28:16).

I am speaking the truth — as one who belongs to the Messiah, I do not lie; and also bearing witness is my conscience, governed by the Ruach HaKodesh: my grief is so great, the pain in my heart so constant, that I could wish myself actually under God’s curse and separated from the Messiah, if it would help my brothers, my own flesh and blood, the people of Isra’el! They were made God’s children, the Sh’khinah has been with them, the covenants are theirs, likewise the giving of the Torah, the Temple service and the promises; the Patriarchs are theirs; and from them, as far as his physical descent is concerned, came the Messiah, who is over all. Praised be Adonai for ever! Amen.

But the present condition of Isra’el does not mean that the Word of God has failed.

For not everyone from Isra’el is truly part of Isra’el; indeed, not all the descendants are seed of Avraham;[a] rather, “What is to be called your ‘seed’ will be in Yitz’chak.”[b] In other words, it is not the physical children who are children of God, but the children the promise refers to who are considered seed. For this is what the promise said: “At the time set, I will come; and Sarah will have a son.”[c] 10 And even more to the point is the case of Rivkah; for both her children were conceived in a single act with Yitz’chak, our father; 11 and before they were born, before they had done anything at all, either good or bad (so that God’s plan might remain a matter of his sovereign choice, not dependent on what they did, but on God, who does the calling), 12 it was said to her, “The older will serve the younger.”[d] 13 This accords with where it is written, “Ya‘akov I loved, but Esav I hated.”[e]

14 So are we to say, “It is unjust for God to do this”? Heaven forbid! 15 For to Moshe he says, “I will have mercy on whom I have mercy, and I will pity whom I pity.”[f] 16 Thus it doesn’t depend on human desires or efforts, but on God, who has mercy. 17 For the Tanakh says to Pharaoh, “It is for this very reason that I raised you up, so that in connection with you I might demonstrate my power, so that my name might be known throughout the world.”[g] 18 So then, he has mercy on whom he wants, and he hardens whom he wants.

19 But you will say to me, “Then why does he still find fault with us? After all, who resists his will?” 20 Who are you, a mere human being, to talk back to God? Will what is formed say to him who formed it, “Why did you make me this way?”[h] 21 Or has the potter no right to make from a given lump of clay this pot for honorable use and that one for dishonorable? 22 Now what if God, even though he was quite willing to demonstrate his anger and make known his power, patiently put up with people who deserved punishment and were ripe for destruction? 23 What if he did this in order to make known the riches of his glory to those who are the objects of his mercy, whom he prepared in advance for glory — 24 that is, to us, whom he called not only from among the Jews but also from among the Gentiles? 25 As indeed he says in Hoshea,

“Those who were not my people I will call my people;
her who was not loved I will call loved;
26 and in the very place where they were told,
‘You are not my people,’
there they will be called sons of the living God!”[i]

27 But Yesha‘yahu, referring to Isra’el, cries out,

“Even if the number of people in Isra’el is as large
as the number of grains of sand by the sea,
only a remnant will be saved.
28 For Adonai will fulfill his word on the earth
with certainty and without delay.”[j]

29 Also, as Yesha‘yahu said earlier,

“If Adonai-Tzva’ot had not left us a seed,
we would have become like S’dom,
we would have resembled ‘Amora.”[k]

30 So, what are we to say? This: that Gentiles, even though they were not striving for righteousness, have obtained righteousness; but it is a righteousness grounded in trusting! 31 However, Isra’el, even though they kept pursuing a Torah that offers righteousness, did not reach what the Torah offers. 32 Why? Because they did not pursue righteousness as being grounded in trusting but as if it were grounded in doing legalistic works. They stumbled over the stone that makes people stumble.[l] 33 As the Tanakh puts it,

“Look, I am laying in Tziyon
a stone that will make people stumble,
a rock that will trip them up.
But he who rests his trust on it
will not be humiliated.”[m]

Footnotes

  1. Romans 9:7 2 Chronicles 20:7, Psalm 105:6
  2. Romans 9:7 Genesis 21:12
  3. Romans 9:9 Genesis 18:14
  4. Romans 9:12 Genesis 25:23
  5. Romans 9:13 Malachi 1:2–3
  6. Romans 9:15 Exodus 33:19
  7. Romans 9:17 Exodus 9:16
  8. Romans 9:20 Isaiah 29:16, 45:9
  9. Romans 9:26 Hosea 2:25 (23), 2:1(1:10)
  10. Romans 9:28 Isaiah 10:22–23
  11. Romans 9:29 Isaiah 1:9
  12. Romans 9:32 Isaiah 8:14
  13. Romans 9:33 Isaiah 28:16