Romeinen 1
BasisBijbel
Inleiding
1 Deze brief is van Paulus, een dienaar van Jezus Christus.[a] God heeft mij de taak gegeven om het goede nieuws van God aan de mensen te vertellen. 2 In de Boeken staat al over dat goede nieuws geschreven. Want God heeft er vroeger door zijn profeten al over gesproken. 3 Dat goede nieuws gaat over zijn Zoon. Zijn Zoon werd als mens geboren uit de familie van koning David. 4 Jezus werd gedood, maar de Heilige Geest heeft Jezus weer levend gemaakt. Daarmee heeft God duidelijk bewezen dat Jezus de Zoon van God is. Hij is de beloofde Messias,[b] onze Heer. 5 Hij is heel erg goed voor mij geweest. Hij heeft mij al mijn schuld vergeven. En Hij heeft mij een taak gegeven: ik moet de niet-Joodse volken oproepen om in God te gaan geloven en Hem gehoorzaam te zijn.
6 Jullie horen daar ook bij. Ook jullie zijn door Jezus Christus geroepen om bij Hem te horen. 7 Lieve broeders en zusters in Rome, God houdt heel veel van jullie. Hij heeft jullie geroepen om Hem te dienen en bij Hem te horen. Ik bid dat God de Vader in alles goed voor jullie zal zijn. En dat jullie vol zullen zijn van de vrede van God de Vader en van de Heer Jezus Christus.
Paulus wil graag de gemeente in Rome bezoeken
8 In de eerste plaats dank ik mijn God door Jezus Christus voor jullie allemaal. Want overal wordt over jullie geloof gesproken. 9 God weet dat ik altijd voor jullie bid. (En ik dien Hem met hart en ziel, door de mensen het goede nieuws van zijn Zoon te vertellen.) 10 Dan bid ik ook dat God ervoor zal zorgen dat ik eindelijk naar jullie toe kan komen. 11 Want ik wil jullie erg graag zien en jullie geloof verder opbouwen. 12 Dan kunnen we elkaar bemoedigen door ons geloof: ik zal bemoedigd worden door jullie geloof, en jullie zullen bemoedigd worden door mijn geloof.
13 Jullie mogen best weten, broeders en zusters, dat ik al vaak van plan ben geweest om naar jullie toe te komen. Want ik wil ook bij jullie een goed resultaat hebben van mijn werk, net als bij de andere niet-Joodse gelovigen. Maar tot nu toe is het niet gelukt om te komen. 14 Ik moet niet alleen aan de Grieken het goede nieuws vertellen, maar ook aan mensen van andere volken en culturen. En niet alleen aan heel wijze mensen, maar gewoon aan iedereen. 15 Daarom wil ik ook graag aan jullie in Rome het goede nieuws vertellen.
De slechtheid van de mensen
16 Want ik schaam mij niet voor het goede nieuws van Christus. Want het goede nieuws is de kracht van God: iedereen die het gelooft, wordt erdoor gered. Het goede nieuws is op de eerste plaats voor de Joden, maar ook voor de andere volken. 17 Want in het goede nieuws laat God zien, hoe mensen kunnen worden vrijgesproken van hun schuld voor hun ongehoorzaamheid aan God. Namelijk door geloof dat steeds meer groeit. Het is zoals er in de Boeken staat: "Mensen die leven zoals Ik het wil, zullen leven door hun geloof in Mij."
18 De mensen die slechte dingen doen, trekken zich niets van God aan. Daarvoor zullen ze door God gestraft worden. Want ze zijn niet gehoorzaam aan Gods waarheid. Ze verbergen die waarheid zelfs voor andere mensen. 19 Ze hadden God wel kúnnen kennen. Want Hij heeft hun laten zien wat ze van Hem moeten weten. 20 Want Gods eeuwige kracht en goddelijkheid zijn te zien in de natuur. Dat is altijd al zo geweest, vanaf het moment dat de aarde werd gemaakt. Maar ze wíllen God niet kennen. Daarom hebben ze geen excuus dat ze God niet dienen.
21 Ze hadden God dus kunnen kennen door naar de natuur te kijken. Maar tóch hebben ze Hem niet de eer gegeven waar Hij recht op heeft. Ze zijn Hem niet dankbaar geweest. Ze hebben voor alles liever hun eigen verklaring gezocht. Zo is het donker geworden in hun onverstandige hart. 22 Ze vinden zichzelf wel heel wijs en verstandig, maar ze zijn juist dwaas. 23 Want ze hebben de macht en majesteit van de onsterfelijke God niet willen aanbidden. In plaats daarvan hebben ze beelden gemaakt van sterfelijke mensen of dieren en die als goden aanbeden. 24 Daarom gaf God hen in de macht van hun eigen slechte gedachten. Daardoor gingen ze ook heel verkeerde dingen met hun lichaam doen: ze kregen heel verkeerde ideeën over seks. 25 En dat kwam doordat ze Gods waarheid vervingen door leugens. In plaats van God te aanbidden, aanbaden ze dat wat door Hem gemaakt was. Maar juist God Zelf moeten we voor eeuwig prijzen! Amen! Zo is het!
26 En omdat ze God niet wilden aanbidden, heeft Hij hen hun gang laten gaan. Ook toen ze walgelijke dingen op het gebied van seks gingen doen. Hun vrouwen hebben niet meer op de normale manier seks, maar doen allerlei abnormale dingen. 27 En ook de mannen hebben niet meer normaal seks met hun vrouw, zoals het hoort. Nee, ze willen seks met elkaar. Zo hebben mannen seks met mannen. En dat komt doordat ze God niet als God hebben geëerd.
28 Ze hadden dus geen zin om God te eren. Daarom heeft God hen niet tegengehouden toen ze slechte dingen gingen bedenken en doen. 29 Ze zijn oneerlijk, ontrouw, hebzuchtig en gemeen geworden. Ze zitten vol jaloersheid, moord, ruzie, bedrog en wreedheid. 30 Ze roddelen, liegen, beledigen God en scheppen op over zichzelf. Ze weten steeds wel weer wat slechts te bedenken. Ze zijn ongehoorzaam aan hun ouders. 31 Ze zijn onverstandig, onbetrouwbaar, onvriendelijk, haatdragend en liefdeloos. 32 Ze weten heel goed dat God zegt dat zulke mensen de doodstraf verdienen. Maar toch doen ze die dingen. En ze vinden het ook prachtig als andere mensen die dingen doen.
Footnotes
- Romeinen 1:1 'Christus' is niet Jezus' achternaam! Het woord 'Christus' is Grieks en betekent 'Gezalfde'. (Het Nieuwe Testament is in het Grieks geschreven). 'De gezalfde' is in de Joodse Boeken de man die speciaal door God met zijn Geest is gevuld ('gezalfd') om Israël te redden. In het Hebreeuws, de taal waarin het Oude Testament is geschreven, werd hij de 'Messias' genoemd, wat hetzelfde betekent.
- Romeinen 1:4 Het woord 'Messias' is Hebreeuws en betekent 'Gezalfde'. 'De gezalfde' is in de Joodse Boeken de man die speciaal door God met zijn Geest is gevuld ('gezalfd') om Israël te redden. In het Grieks, de taal waarin het Nieuwe Testament is geschreven, werd hij de 'Christus' genoemd, wat hetzelfde betekent.
Römer 1
Schlachter 2000
Zuschrift und Gruß: Paulus, der Apostel der Heiden
1 Paulus, Knecht Jesu Christi, berufener Apostel, ausgesondert für das Evangelium Gottes[a],
2 das er zuvor verheißen hat in heiligen Schriften durch seine Propheten[b]
3 [nämlich das Evangelium] von seinem Sohn, der hervorgegangen ist aus dem Samen Davids nach dem Fleisch[c]
4 und erwiesen ist als Sohn Gottes in Kraft nach dem Geist der Heiligkeit durch die Auferstehung von den Toten, Jesus Christus, unseren Herrn[d],
5 durch welchen wir Gnade und Aposteldienst empfangen haben zum Glaubensgehorsam[e] für seinen Namen unter allen Heiden[f],
6 unter denen auch ihr seid, Berufene Jesu Christi
7 — an alle in Rom anwesenden Geliebten Gottes, an die berufenen Heiligen: Gnade sei mit euch und Friede von Gott, unserem Vater, und dem Herrn Jesus Christus!
Das Verlangen des Paulus, die Christen in Rom zu besuchen
8 Zuerst danke ich meinem Gott durch Jesus Christus um euer aller willen, weil euer Glaube in der ganzen Welt verkündigt wird.
9 Denn Gott, dem ich in meinem Geist diene am Evangelium seines Sohnes, ist mein Zeuge, wie unablässig ich an euch gedenke,
10 indem ich allezeit in meinen Gebeten flehe, ob es mir nicht endlich einmal durch den Willen Gottes gelingen möchte, zu euch zu kommen.
11 Denn mich verlangt danach, euch zu sehen, um euch etwas geistliche Gnadengabe mitzuteilen, damit ihr gestärkt[g] werdet,
12 das heißt aber, dass ich mitgetröstet werde unter euch durch den gegenseitigen Austausch eures und meines Glaubens.
13 Ich will euch aber nicht verschweigen, Brüder, dass ich mir schon oftmals vorgenommen habe, zu euch zu kommen — ich wurde aber bis jetzt verhindert —, um auch unter euch etwas Frucht zu wirken, gleichwie unter den übrigen Heiden.
14 Ich bin ein Schuldner sowohl den Griechen als auch den Barbaren[h], sowohl den Weisen als auch den Unverständigen;
15 darum bin ich bereit, soviel an mir liegt, auch euch in Rom das Evangelium zu verkündigen.
Das Evangelium von Christus als Gottes Kraft zur Errettung
16 Denn ich schäme mich des Evangeliums von Christus nicht; denn es ist Gottes Kraft zur Errettung für jeden, der glaubt, zuerst für den Juden, dann auch für den Griechen;
17 denn es wird darin geoffenbart die Gerechtigkeit Gottes aus Glauben zum Glauben,[i] wie geschrieben steht: »Der Gerechte wird aus Glauben leben«.[j]
Gottes Zorn über die Gottlosigkeit der Menschen
18 Denn es wird geoffenbart Gottes Zorn vom Himmel her über alle Gottlosigkeit[k] und Ungerechtigkeit der Menschen, welche die Wahrheit durch Ungerechtigkeit aufhalten,
19 weil das von Gott Erkennbare unter ihnen offenbar ist, da Gott es ihnen offenbar gemacht hat;
20 denn sein unsichtbares Wesen, nämlich seine ewige Kraft und Gottheit, wird seit Erschaffung der Welt an den Werken durch Nachdenken wahrgenommen, sodass sie keine Entschuldigung haben.
21 Denn obgleich sie Gott erkannten, haben sie ihn doch nicht als Gott geehrt und ihm nicht gedankt, sondern sind in ihren Gedanken in nichtigen Wahn verfallen, und ihr unverständiges Herz wurde verfinstert.
22 Da sie sich für weise hielten, sind sie zu Narren geworden
23 und haben die Herrlichkeit[l] des unvergänglichen Gottes vertauscht mit einem Bild, das dem vergänglichen Menschen, den Vögeln und vierfüßigen und kriechenden Tieren gleicht.
24 Darum hat sie Gott auch dahingegeben in die Begierden ihrer Herzen, zur Unreinheit, sodass sie ihre eigenen Leiber untereinander entehren,
25 sie, welche die Wahrheit Gottes mit der Lüge vertauschten und dem Geschöpf Ehre und Gottesdienst erwiesen anstatt dem Schöpfer, der gelobt ist in Ewigkeit. Amen!
26 Darum hat sie Gott auch dahingegeben in entehrende Leidenschaften; denn ihre Frauen haben den natürlichen Verkehr vertauscht mit dem widernatürlichen;
27 gleicherweise haben auch die Männer den natürlichen Verkehr mit der Frau verlassen und sind gegeneinander entbrannt in ihrer Begierde und haben Mann mit Mann Schande getrieben und den verdienten Lohn ihrer Verirrung an sich selbst empfangen.
28 Und gleichwie sie Gott nicht der Anerkennung würdigten, hat Gott auch sie dahingegeben in unwürdige Gesinnung, zu verüben, was sich nicht geziemt,
29 als solche, die voll sind von aller Ungerechtigkeit, Unzucht, Schlechtigkeit, Habsucht, Bosheit; voll Neid, Mordlust, Streit, Betrug und Tücke, solche, die Gerüchte verbreiten,
30 Verleumder, Gottesverächter, Freche, Übermütige, Prahler, erfinderisch im Bösen, den Eltern ungehorsam;
31 unverständig, treulos, lieblos, unversöhnlich, unbarmherzig.
32 Obwohl sie das gerechte Urteil Gottes erkennen, dass die des Todes würdig sind, welche so etwas verüben, tun sie diese Dinge nicht nur selbst, sondern haben auch Gefallen an denen, die sie verüben.
Footnotes
- (1,1) d.h. für die von Gott ausgehende Heilsbotschaft.
- (1,2) Die Propheten waren auserwählte Sprecher und Botschafter Gottes, die Gottes Wort und Ratschluss den Menschen verkündeten (vgl. Jer 1,5-10; 2Pt 1,19-21).
- (1,3) d.h. der seiner menschlichen Herkunft nach ein Nachkomme Davids war gemäß der Verheißung Gottes über den Messias (vgl. 1Chr 17,11-14).
- (1,4) »Herr« (gr. kyrios) ist ein wichtiger Titel Jesu Christi, gleichbedeutend mit dem at. Titel adon, und umfasst die Bedeutungen »Herrscher / Gebieter / Besitzer / oberster Machthaber«. Besonders nach seiner Himmelfahrt und Erhöhung wird der Sohn Gottes im NT meist mit »Herr Jesus (Christus)« angeredet.
- (1,5) od. damit der Gehorsam des Glaubens gewirkt wird.
- (1,5) d.h. Angehörigen der nichtjüdischen Völker.
- (1,11) od. gefestigt.
- (1,14) Bezeichnung für die »unzivilisierten«, nicht von der griechischen Kultur geprägten Völker.
- (1,17) d.h. die von Gott gewirkte Gerechtigkeit aufgrund des Glaubens wird geoffenbart, damit sie im Glauben angenommen wird. »Glauben« bedeutet im NT ein bewusstes Vertrauen auf Gott und sein Wort, insbesondere auf Gottes Offenbarung über Jesus Christus und sein vollkommenes Erlösungswerk.
- (1,17) Hab 2,4.
- (1,18) Der Begriff bezeichnet fehlende Gottesfurcht und Missachtung der göttlichen Gebote.
- (1,23) gr. doxa; dieses Wort wird vielfach von der Gott, dem Vater, und dem Sohn Gottes eigenen Herrlichkeit, Vollkommenheit und Vorzüglichkeit gebraucht; es kann auch mit »Ehre / Ansehen« übersetzt werden.
Kehillah in Rome 1
Orthodox Jewish Bible
1 From Sha’ul, an eved of Rebbe, Melech HaMoshiach Yehoshua, summoned to be a Shliach, set apart for the Besuras HaGeulah of Hashem,
2 Which Hashem promised beforehand through His Neviim in the Kitvei HaKodesh.
3 The Good News of Redemption of Hashem concerns the Zun fun Der Oybershter (Ben HaElohim of Hashem) born from the zera Dovid, as far as basar is concerned,
4 But, as far as the Ruach Hakodesh is concerned, appointed to be Ben HaElohim in power by means of Moshiach’s Techiyah [Resurrection] from HaMesim.
5 Through him and for the kavod of his Name, we have received unmerited Chen v’Chesed Hashem and the Shlichus for the tachlis (purpose) of bringing about the mishma’at of emunah among all Nations,
6 Among whom you also are summoned to belong to Rebbe, Melech HaMoshiach Yehoshua;
7 To all who are in Rome, ahuvei Hashem (beloved ones of G-d), summoned by Hashem’s kri’ah (calling) to be kadoshim (holy ones)‖unmerited Chen v’Chesed Hashem and Shalom Hashem from Elohim Avinu and Rebbe, Melech HaMoshiach Yehoshua Adoneinu.
8 First of all, modeh Ani (I thank) my G-d through Rebbe Melech HaMoshiach Yehoshua for all of you, because your emunah (faith), your bitachon, is being reported abroad b’chol haOlam (all over the world).
9 For der Oybershter is my eidus! (G-d is my witness!), Whom I serve with my neshamah in the Besuras HaGeulah of the Ben HaElohim of Hashem, how, when I daven, I constantly mention you in my tefillos,
10 Always making techinnah (supplication) and petitioning that I might somehow now at last efsher (perhaps) succeed im yirtzeh Hashem (if the L-rd wills) to make my way to you.
11 For I am longing to see you, that I may impart to you some mattanah ruchanit (spiritual gift) for the tachlis (purpose) of imparting chizzuk (strengthening, encouragement) to you and be mechazek (be strengthened spiritually);
12 Or rather, so that there may be mutual chizzuk (strengthening, encouragement) among you through each other’s emunah (faith), both yours and mine.
13 Now I do not want you to lack da’as, Achim b’Moshiach of mine, of how I often made plans to come to you, though I have been prevented thus far, in order that I might have some p’ri for Hashem among you as well, just as among the rest of the ethnic peoples.
14 I am meshubad (obligated) morally, under shiebud (obligation), to both cultured Greek-speakers and non-Greek-speaking barbarians, both the learned and the untutored.
15 Hence my eagerness to preach the Besuras HaGeulah to you who are in Rome as well.
16 For I am not ashamed of the Besuras HaGeulah. It is the ko’ach (power) of Hashem for the Geulah deliverance (IYOV 19:25; YESHAYAH 43:1), to all who have emunah, to the Yehudi (the Jew) above all, but also the Yevani (Greek).
17 For the Tzedek Olamim, the Tzidkat Hashem (the righteousness of G-d) is having its hisgalus (revelation) in the Besuras HaGeulah by emunah (faith) from first to last, from [orthodox Jewish] Faith to [orthodox Jewish] Faith, as it is written, V’TZADDIK BE’EMUNATO YICHE’YEH ("The righteous by his faith shall live" CHABAKUK 2:4; Ga. 3:11; MJ 10:35).
18 For the Charon Af Hashem (the burning anger of G-d Ro 1:18; 2:8; 3:5; 4:15; 5:9; 9:22; 12:19; 13:4) is being revealed from Shomayim. It is being revealed against all without yirat Shomayim and Tzedek, all bnei Adam who wickedly repress HaEmes [of Hashem],
19 All anashim who, even though what is knowable about Hashem lies plainly before their eyes (for G-d has shown them!), they nevertheless cling to their resha and wickedly suppress HaEmes [of Hashem].
20 For his invisible characteristics from the Bri’at HaOlam (the creation of the world) are perceived intellectually in the things which have been created; that is, both his eternal ko’ach and Elohut are discernable. So Bnei Adam have no terutz (excuse) and are inexcusably culpable (before an angry G-d),
21 Because, even though they in actual fact knew G-d, they did not ascribe Him kavod (glory) as G-d or give hodayah (thanksgiving) to Him, but became filled with hevel (futility, vanity, emptiness, worthlessness) in their thinking, and their senseless levavot were darkened.
22 Claiming to be chachamim (wise ones), they became kesilim (fools),
23 And traded in the kavod (glory) of the incorruptible G-d for the mere likeness of the demut (image, icon) of corruptible man, birds, beasts, and reptiles.
24 Therefore, G-d (in wrath) delivered them over in the ta’avot of their levavot to tum’a (uncleanness) to the dishonoring and perverting of their bodies among themselves:
25 They traded in HaEmes Hashem (the Truth of G-d) for sheker, for a lie, and worshiped and served HaBri’ah (the Creature, the Creation) rather than HaBo’re (the Creator), hamvorach l’olamim. Omein (who is blessed forever. Amen).
26 For this reason, Hashem (in wrath) delivered them over to paskudneh (contemptible) sexual desires. For their females traded off natural sexual intercourse for unnatural.
27 Likewise also the males abandoned natural sexual intercourse with the female counterpart and were inflamed with craving for one another, males with males committing what is indecent and receiving back (in exchange) in themselves the appropriate gemul (retribution YESHAYAH 3:11) for their toyus (error).
28 And as far as G-d’s worthiness to be recognized by them was concerned, vi-bahlt (since) they marked G-d down as failing the test, therefore G-d (in wrath) delivered them over to a failure of a brain, one that has a mind bent on doing what is perversely unworthy
29 filled with all resha, wickedness, chamdanut (greediness), and what is damagingly evil, full of kin’a (jealousy), retzach (murder), rivalry, mirmah (deceit), merivah (strife), remiyah (guile, deceit), all kinds of lashon hora, malicious,
30 Backbiters, slanderers, haters of G-d, insolent, arrogant, braggarts, contrivers of evil, disobedient to horim.
31 Without seichel, without ne’emanut (faithfulness), without ahavah (love), without rachamanut.
32 Although they have known full well the just requirements of Hashem, His just decree, that is, that those who practice such things are b’nei mavet; nevertheless, they not only do the very same, but even give their perverted bracha (blessing) on those who practice such.
Romans 1
Complete Jewish Bible
1 From: Sha’ul, a slave of the Messiah Yeshua, an emissary because I was called and set apart for the Good News of God.
2 God promised this Good News in advance through his prophets in the Tanakh. 3 It concerns his Son — he is descended from David physically; 4 he was powerfully demonstrated to be Son of God spiritually, set apart by his having been resurrected from the dead; he is Yeshua the Messiah, our Lord. 5 Through him we received grace and were given the work of being an emissary on his behalf promoting trust-grounded obedience among all the Gentiles, 6 including you, who have been called by Yeshua the Messiah.
7 To: All those in Rome whom God loves, who have been called, who have been set apart for him:
Grace to you and shalom from God our Father and the Lord Yeshua the Messiah.
8 First, I thank my God through Yeshua the Messiah for all of you, because the report of your trust is spreading throughout the whole world. 9 For God, whom I serve in my spirit by spreading the Good News about his Son, is my witness that I regularly remember you 10 in my prayers; and I always pray that somehow, now or in the future, I might, by God’s will, succeed in coming to visit you. 11 For I long to see you, so that I might share with you some spiritual gift that can make you stronger — 12 or, to put it another way, so that by my being with you, we might, through the faith we share, encourage one another. 13 Brothers, I want you to know that although I have been prevented from visiting you until now, I have often planned to do so, in order that I might have some fruit among you, just as I have among the other Gentiles. 14 I owe a debt to both civilized Greeks and uncivilized people, to both the educated and the ignorant; 15 therefore I am eager to proclaim the Good News also to you who live in Rome.
16 For I am not ashamed of the Good News, since it is God’s powerful means of bringing salvation to everyone who keeps on trusting, to the Jew especially, but equally to the Gentile. 17 For in it is revealed how God makes people righteous in his sight; and from beginning to end it is through trust — as the Tanakh puts it, “But the person who is righteous will live his life by trust.”[a]
18 What is revealed is God’s anger from heaven against all the godlessness and wickedness of people who in their wickedness keep suppressing the truth; 19 because what is known about God is plain to them, since God has made it plain to them. 20 For ever since the creation of the universe his invisible qualities — both his eternal power and his divine nature — have been clearly seen, because they can be understood from what he has made. Therefore, they have no excuse; 21 because, although they know who God is, they do not glorify him as God or thank him. On the contrary, they have become futile in their thinking; and their undiscerning hearts have become darkened. 22 Claiming to be wise, they have become fools! 23 In fact, they have exchanged the glory of the immortal God for mere images, like a mortal human being, or like birds, animals or reptiles!
24 This is why God has given them up to the vileness of their hearts’ lusts, to the shameful misuse of each other’s bodies. 25 They have exchanged the truth of God for falsehood, by worshipping and serving created things, rather than the Creator — praised be he for ever. Amen. 26 This is why God has given them up to degrading passions; so that their women exchange natural sexual relations for unnatural; 27 and likewise the men, giving up natural relations with the opposite sex, burn with passion for one another, men committing shameful acts with other men and receiving in their own persons the penalty appropriate to their perversion. 28 In other words, since they have not considered God worth knowing, God has given them up to worthless ways of thinking; so that they do improper things. 29 They are filled with every kind of wickedness, evil, greed and vice; stuffed with jealousy, murder, quarrelling, dishonesty and ill-will; they are gossips, 30 slanderers, haters of God; they are insolent, arrogant and boastful; they plan evil schemes; they disobey their parents; 31 they are brainless, faithless, heartless and ruthless. 32 They know well enough God’s righteous decree that people who do such things deserve to die; yet not only do they keep doing them, but they applaud others who do the same.
Footnotes
- Romans 1:17 Habakkuk 2:4
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Copyright © 2000 by Geneva Bible Society
Copyright © 2002, 2003, 2008, 2010, 2011 by Artists for Israel International
Copyright © 1998 by David H. Stern. All rights reserved.