Richteren 9
Het Boek
Abimelech, koning van Sichem
9 Op een dag ging Gideons zoon Abimelech op bezoek bij zijn ooms van moederskant in Sichem. 2 ‘Wilt u met de burgers van Sichem gaan praten,’ vroeg hij hun, ‘en hun vragen wat zij beter vinden: dat ze door alle zeventig zonen van Gideon zullen worden geregeerd of slechts door één man, dat wil zeggen door mij, iemand van uw eigen vlees en bloed!’ 3 Zijn ooms legden de burgers van Sichem Abimelechs plan voor en deze kozen Abimelech, omdat zijn moeder uit Sichem kwam. 4 Zij gaven hem geld uit de tempel van de afgod Baäl-Berith. Dat gebruikte hij om een stel leeglopers en avonturiers te huren die met hem meegingen. 5 Hij nam hen mee naar zijn vaders huis in Ofra en daar vermoordden zij alle zeventig broers. Alleen de jongste broer Jotham ontsnapte aan de dood, omdat hij zich had verstopt. 6 Alle inwoners van Sichem en Bet-Millo kwamen toen naar de eik bij het monument in Sichem en maakten Abimelech koning.
7 Toen Jotham dit hoorde, klom hij op de berg Gerizim en schreeuwde de burgers van Sichem toe: ‘Als u wilt dat God u zegent, luister dan naar mij. 8 Lang geleden besloten de bomen een koning te kiezen. Eerst vroegen ze de olijfboom of hij koning wilde worden, maar hij weigerde. 9 “Zou ik ophouden olijfolie te produceren waar God en de mensen mij voor eren, om heen en weer te gaan wuiven boven de andere bomen?” vroeg hij. 10 Toen zeiden ze tegen de vijgenboom: “Wilt u onze koning zijn?” 11 Maar de vijgenboom weigerde ook. “Zou ik ophouden zoetigheid en lekkere vruchten te produceren, enkel en alleen om boven de andere bomen uit te steken?” vroeg hij. 12 Toen gingen ze naar de wijnstok: “U moet over ons regeren!” 13 Maar de wijnstok antwoordde: “Zou ik ophouden wijn te produceren die God en de mensen vrolijk maakt, uitsluitend om machtiger te worden dan alle andere bomen?” 14 Ten slotte wendden alle bomen zich tot de doornstruik. “U moet onze koning zijn!” riepen ze. 15 En de doornstruik antwoordde: “Als u mij werkelijk als koning wilt, ga dan in mijn schaduw zitten! Maar weigert u, dan zal er vuur uit mij komen dat de grote ceders van de Libanon zal verteren!” 16 Welnu, burgers van Sichem, bent u ervan overtuigd dat het goed was Abimelech koning te maken en dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nakomelingen? 17 Want mijn vader heeft voor u gevochten en zijn leven in de waagschaal gesteld en u verlost uit de macht van de Midjanieten. 18 Toch komt u nu tegen hem in opstand en hebt zijn zeventig zonen op één steen gedood. U hebt Abimelech, de zoon van zijn bijvrouw, koning gemaakt, alleen omdat hij een volksgenoot van u is. 19 Als u zeker weet dat u juist hebt gehandeld tegenover Gideon en zijn nageslacht, wens ik u en Abimelech veel geluk met elkaar! 20 Maar als u niet eerlijk hebt gehandeld, dan hoop ik dat er vuur uit Abimelech zal komen en u zal vernietigen en dat er vuur uit u zal komen dat Abimelech zal vernietigen!’
21 Toen vluchtte Jotham naar Beër, waar hij uit angst voor zijn halfbroer Abimelech bleef wonen. 22,23 Nadat Abimelech drie jaar over Israël had geregeerd, stuurde God een boze geest die moeilijkheden veroorzaakte tussen Abimelech en de burgers van Sichem, waardoor zij hem ontrouw werden. 24 Tijdens de gebeurtenissen die volgden, kregen zowel Abimelech als de burgers van Sichem, die samen met hem de zeventig zonen van Gideon hadden vermoord, voor deze bloedschuld hun verdiende loon. 25 Dit ging als volgt: de burgers van Sichem legden hinderlagen voor Abimelech langs de weg die over de toppen van de bergen leidt. Terwijl zij wachtten tot Abimelech voorbij zou komen, beroofden zij iedereen die langs kwam. Maar iemand waarschuwde Abimelech voor hun samenzwering.
26 Intussen was Gaäl, de zoon van Ebed, met zijn broers naar Sichem getrokken en hij wist het vertrouwen van de inwoners van Sichem te winnen. 27 Tijdens het oogstfeest dat jaar, dat in de tempel van de plaatselijke god werd gevierd, vloeide de wijn rijkelijk en iedereen begon Abimelech te vervloeken. 28 ‘Wat stelt Abimelech eigenlijk voor?’ betoogde Gaäl. ‘Waarom zou hij onze koning zijn? Waarom zouden we hém dienen? Hij en zijn commandant Zebul zouden óns moeten dienen. Weg met Abimelech! 29 Maak mij uw koning en u zult eens zien wat er met Abimelech gebeurt! Ik zou tegen Abimelech zeggen: “Versterk uw leger en val maar aan!” ’
30 Toen stadscommandant Zebul hoorde wat Gaäl zei, werd hij razend. 31 Hij stuurde een koerier naar Abimelech in Aruma en meldde hem: ‘Ebeds zoon Gaäl en zijn broers zijn in Sichem gekomen en stoken de inwoners tegen u op. 32 Trek ʼs nachts met uw leger hierheen en ga op het veld in een hinderlaag liggen. 33 Bij zonsopgang moet u aanvallen. Als Gaäl en zijn mannen tegen u uittrekken, kunt u met hen doen wat u wilt.’ 34 Zo rukten Abimelech en zijn mannen ʼs nachts op. Zij splitsten zich in vier groepen, die zich verdekt opstelden. 35 Toen Gaäl de volgende morgen in de stadspoort stond, verlieten Abimelech en zijn mannen hun dekking en marcheerden in de richting van de stad. 36 Toen Gaäl hem zag naderen, zei hij tegen Zebul: ‘Kijk daar eens! Komen daar geen mensen van de berg af?’ ‘Welnee!’ antwoordde Zebul. ‘U ziet schaduwen voor mensen aan!’ 37 ‘Nee, kijk eens goed,’ zei Gaäl. ‘Ik weet zeker dat ik mensen hierheen zie komen. En er komt ook een groep over de weg langs de Waarzeggerseik.’ 38 Zebul keerde zich daarop triomfantelijk naar Gaäl. ‘Waar blijft u nu met uw grote mond?’ zei hij spottend. ‘Wie zei ook al weer: “Wat stelt Abimelech eigenlijk voor en waarom zou hij onze koning zijn?” Daar komen de mensen aan over wie u zo minachtend hebt gesproken! Vooruit, vecht maar tegen hen!’
39 Onder aanvoering van Gaäl vochten de mannen van Sichem tegen Abimelech. 40 Maar Gaäl werd verslagen en er vielen veel doden, de lijken lagen verspreid over de weg tot bij de stadspoort. 41 Abimelech woonde in die tijd in Aruma en daarom verdreef Zebul Gaäl en zijn broers uit Sichem, zij mochten niet langer in de stad blijven. 42 De volgende dag trokken de mannen van Sichem weer ten strijde, maar iemand had Abimelech van hun plannen op de hoogte gebracht. 43 Daarom verdeelde hij zijn leger in drie groepen die zich verdekt opstelden in het veld. Toen de mannen van Sichem uitrukten om Abimelech aan te vallen, sprongen Abimelech en zijn mannen uit hun hinderlaag tevoorschijn en sloegen hen uiteen. 44 Abimelech en zijn groep snelden naar de stadspoort om de mannen van Sichem de terugtocht af te snijden, terwijl de twee andere groepen degenen die al buiten de stad waren, neersloegen. 45 Er moest de hele dag worden gevochten voordat Abimelech eindelijk de stad kon innemen. Toen doodde hij de hele bevolking en maakte de stad met de grond gelijk. Zij strooiden overal zout.
46 De burgers van het nabijgelegen Sichem-Toren hoorden wat er was gebeurd en zochten hun toevlucht in de kelders van de tempel van de afgod Berith. 47,48 Toen Abimelech dit hoorde, leidde hij zijn troepen naar de berg Zalmon, begon daar met een bijl boomtakken af te kappen en legde de takkenbos op zijn schouder. ‘Jullie hebben gezien wat ik deed,’ zei hij tegen zijn mannen. ‘Doe nu vlug hetzelfde.’ 49 Al zijn mannen hakten snel een bos takken af en droegen die naar de stad. Daar gooiden ze alle takken op de kelders en staken die in brand. Zo kwamen alle mensen die binnen zaten, om, ongeveer duizend mannen en vrouwen.
50 Daarna viel Abimelech de stad Tebez aan en nam die in. 51 Midden in de stad stond een versterkte toren en alle inwoners vluchtten daarin. Ze deden de deuren achter zich op slot en klommen op het platte dak om uit te kijken. 52 Abimelech drong door tot de ingang van de toren en stond op het punt de toren in brand te steken, 53 toen een vrouw de bovenste van een paar molenstenen van het dak naar beneden gooide, boven op Abimelechs hoofd! Zijn hele schedel werd verbrijzeld. 54 ‘Gauw, gauw,’ kreunde hij tegen zijn wapendrager, ‘Dood mij! Laat nooit iemand kunnen zeggen dat Abimelech door een vrouw is gedood!’ Toen doorstak de wapendrager hem met zijn zwaard en Abimelech stierf.
55 Toen zijn mannen zagen dat hun aanvoerder dood was, gaven ze de strijd op en gingen naar huis. 56,57 Zo strafte God zowel Abimelech als de burgers van Sichem voor de moord op Gideons zeventig zonen. Zo werd ook de vervloeking van Gideons zoon Jotham werkelijkheid.
Judges 9
New King James Version
Abimelech’s Conspiracy
9 Then Abimelech the son of Jerubbaal went to Shechem, to (A)his mother’s brothers, and spoke with them and with all the family of the house of his mother’s father, saying, 2 “Please speak in the hearing of all the men of Shechem: ‘Which is better for you, that all (B)seventy of the sons of Jerubbaal reign over you, or that one reign over you?’ Remember that I am your own flesh and (C)bone.”
3 And his mother’s brothers spoke all these words concerning him in the hearing of all the men of Shechem; and their heart was inclined to follow Abimelech, for they said, “He is our (D)brother.” 4 So they gave him seventy shekels of silver from the temple of (E)Baal-Berith, with which Abimelech hired (F)worthless and reckless men; and they followed him. 5 Then he went to his father’s house (G)at Ophrah and (H)killed his brothers, the seventy sons of Jerubbaal, on one stone. But Jotham the youngest son of Jerubbaal was left, because he hid himself. 6 And all the men of Shechem gathered together, all of Beth Millo, and they went and made Abimelech king beside the terebinth tree at the pillar that was in Shechem.
The Parable of the Trees
7 Now when they told Jotham, he went and stood on top of (I)Mount Gerizim, and lifted his voice and cried out. And he said to them:
“Listen to me, you men of Shechem,
That God may listen to you!
8 “The(J) trees once went forth to anoint a king over them.
And they said to the olive tree,
(K)‘Reign over us!’
9 But the olive tree said to them,
‘Should I cease giving my oil,
(L)With which they honor God and men,
And go to sway over trees?’
10 “Then the trees said to the fig tree,
‘You come and reign over us!’
11 But the fig tree said to them,
‘Should I cease my sweetness and my good fruit,
And go to sway over trees?’
12 “Then the trees said to the vine,
‘You come and reign over us!’
13 But the vine said to them,
‘Should I cease my new wine,
(M)Which cheers both God and men,
And go to sway over trees?’
14 “Then all the trees said to the bramble,
‘You come and reign over us!’
15 And the bramble said to the trees,
‘If in truth you anoint me as king over you,
Then come and take shelter in my (N)shade;
But if not, (O)let fire come out of the bramble
And devour the (P)cedars of Lebanon!’
16 “Now therefore, if you have acted in truth and sincerity in making Abimelech king, and if you have dealt well with Jerubbaal and his house, and have done to him (Q)as[a] he deserves— 17 for my (R)father fought for you, risked his life, and (S)delivered you out of the hand of Midian; 18 (T)but you have risen up against my father’s house this day, and killed his seventy sons on one stone, and made Abimelech, the son of his (U)female servant, king over the men of Shechem, because he is your brother— 19 if then you have acted in truth and sincerity with Jerubbaal and with his house this day, then (V)rejoice in Abimelech, and let him also rejoice in you. 20 But if not, (W)let fire come from Abimelech and devour the men of Shechem and Beth Millo; and let fire come from the men of Shechem and from Beth Millo and devour Abimelech!” 21 And Jotham ran away and fled; and he went to (X)Beer and dwelt there, for fear of Abimelech his brother.
Downfall of Abimelech
22 After Abimelech had reigned over Israel three years, 23 (Y)God sent a (Z)spirit of ill will between Abimelech and the men of Shechem; and the men of Shechem (AA)dealt treacherously with Abimelech, 24 (AB)that the crime done to the seventy sons of Jerubbaal might be settled and their (AC)blood be laid on Abimelech their brother, who killed them, and on the men of Shechem, who aided him in the killing of his brothers. 25 And the men of Shechem set [b]men in ambush against him on the tops of the mountains, and they robbed all who passed by them along that way; and it was told Abimelech.
26 Now Gaal the son of Ebed came with his brothers and went over to Shechem; and the men of Shechem put their confidence in him. 27 So they went out into the fields, and gathered grapes from their vineyards and trod them, and [c]made merry. And they went into (AD)the house of their god, and ate and drank, and cursed Abimelech. 28 Then Gaal the son of Ebed said, (AE)“Who is Abimelech, and who is Shechem, that we should serve him? Is he not the son of Jerubbaal, and is not Zebul his officer? Serve the men of (AF)Hamor the father of Shechem; but why should we serve him? 29 (AG)If only this people were under my [d]authority! Then I would remove Abimelech.” So [e]he said to Abimelech, “Increase your army and come out!”
30 When Zebul, the ruler of the city, heard the words of Gaal the son of Ebed, his anger was aroused. 31 And he sent messengers to Abimelech secretly, saying, “Take note! Gaal the son of Ebed and his brothers have come to Shechem; and here they are, fortifying the city against you. 32 Now therefore, get up by night, you and the people who are with you, and [f]lie in wait in the field. 33 And it shall be, as soon as the sun is up in the morning, that you shall rise early and rush upon the city; and when he and the people who are with him come out against you, you may then do to them [g]as you find opportunity.”
34 So Abimelech and all the people who were with him rose by night, and [h]lay in wait against Shechem in four companies. 35 When Gaal the son of Ebed went out and stood in the entrance to the city gate, Abimelech and the people who were with him rose from lying in wait. 36 And when Gaal saw the people, he said to Zebul, “Look, people are coming down from the tops of the mountains!”
But Zebul said to him, “You see the shadows of the mountains as if they were men.”
37 So Gaal spoke again and said, “See, people are coming down from the center of the land, and another company is coming from the [i]Diviners’ Terebinth Tree.”
38 Then Zebul said to him, “Where indeed is your mouth now, with which you (AH)said, ‘Who is Abimelech, that we should serve him?’ Are not these the people whom you despised? Go out, if you will, and fight with them now.”
39 So Gaal went out, leading the men of Shechem, and fought with Abimelech. 40 And Abimelech chased him, and he fled from him; and many fell wounded, to the very entrance of the gate. 41 Then Abimelech dwelt at Arumah, and Zebul [j]drove out Gaal and his brothers, so that they would not dwell in Shechem.
42 And it came about on the next day that the people went out into the field, and they told Abimelech. 43 So he took his people, divided them into three companies, and lay in wait in the field. And he looked, and there were the people, coming out of the city; and he rose against them and [k]attacked them. 44 Then Abimelech and the company that was with him rushed forward and stood at the entrance of the gate of the city; and the other two companies rushed upon all who were in the fields and killed them. 45 So Abimelech fought against the city all that day; (AI)he took the city and killed the people who were in it; and he (AJ)demolished the city and sowed it with salt.
46 Now when all the men of the tower of Shechem had heard that, they entered the [l]stronghold of the temple (AK)of the god Berith. 47 And it was told Abimelech that all the men of the tower of Shechem were gathered together. 48 Then Abimelech went up to Mount (AL)Zalmon, he and all the people who were with him. And Abimelech took an ax in his hand and cut down a bough from the trees, and took it and laid it on his shoulder; then he said to the people who were with him, “What you have seen me do, make haste and do as I have done.” 49 So each of the people likewise cut down his own bough and followed Abimelech, put them against the [m]stronghold, and set the stronghold on fire above them, so that all the people of the tower of Shechem died, about a thousand men and women.
50 Then Abimelech went to Thebez, and he [n]encamped against Thebez and took it. 51 But there was a strong tower in the city, and all the men and women—all the people of the city—fled there and shut themselves in; then they went up to the top of the tower. 52 So Abimelech came as far as the tower and fought against it; and he drew near the door of the tower to burn it with fire. 53 But a certain woman (AM)dropped an upper millstone on Abimelech’s head and crushed his skull. 54 Then (AN)he called quickly to the young man, his armorbearer, and said to him, “Draw your sword and kill me, lest men say of me, ‘A woman killed him.’ ” So his young man thrust him through, and he died. 55 And when the men of Israel saw that Abimelech was dead, they departed, every man to his [o]place.
56 (AO)Thus God repaid the wickedness of Abimelech, which he had done to his father by killing his seventy brothers. 57 And all the evil of the men of Shechem God returned on their own heads, and on them came (AP)the curse of Jotham the son of Jerubbaal.
Footnotes
- Judges 9:16 Lit. according to the doing of his hands
- Judges 9:25 Lit. liers-in-wait for
- Judges 9:27 rejoiced
- Judges 9:29 Lit. hand
- Judges 9:29 So with MT, Tg.; DSS they; LXX I
- Judges 9:32 Set up an ambush
- Judges 9:33 Lit. as your hand can find
- Judges 9:34 Set up an ambush
- Judges 9:37 Heb. Meonenim
- Judges 9:41 exiled
- Judges 9:43 Lit. struck
- Judges 9:46 fortified room
- Judges 9:49 fortified room
- Judges 9:50 besieged
- Judges 9:55 home
Judges 9
King James Version
9 And Abimelech the son of Jerubbaal went to Shechem unto his mother's brethren, and communed with them, and with all the family of the house of his mother's father, saying,
2 Speak, I pray you, in the ears of all the men of Shechem, Whether is better for you, either that all the sons of Jerubbaal, which are threescore and ten persons, reign over you, or that one reign over you? remember also that I am your bone and your flesh.
3 And his mother's brethren spake of him in the ears of all the men of Shechem all these words: and their hearts inclined to follow Abimelech; for they said, He is our brother.
4 And they gave him threescore and ten pieces of silver out of the house of Baalberith, wherewith Abimelech hired vain and light persons, which followed him.
5 And he went unto his father's house at Ophrah, and slew his brethren the sons of Jerubbaal, being threescore and ten persons, upon one stone: notwithstanding yet Jotham the youngest son of Jerubbaal was left; for he hid himself.
6 And all the men of Shechem gathered together, and all the house of Millo, and went, and made Abimelech king, by the plain of the pillar that was in Shechem.
7 And when they told it to Jotham, he went and stood in the top of mount Gerizim, and lifted up his voice, and cried, and said unto them, Hearken unto me, ye men of Shechem, that God may hearken unto you.
8 The trees went forth on a time to anoint a king over them; and they said unto the olive tree, Reign thou over us.
9 But the olive tree said unto them, Should I leave my fatness, wherewith by me they honour God and man, and go to be promoted over the trees?
10 And the trees said to the fig tree, Come thou, and reign over us.
11 But the fig tree said unto them, Should I forsake my sweetness, and my good fruit, and go to be promoted over the trees?
12 Then said the trees unto the vine, Come thou, and reign over us.
13 And the vine said unto them, Should I leave my wine, which cheereth God and man, and go to be promoted over the trees?
14 Then said all the trees unto the bramble, Come thou, and reign over us.
15 And the bramble said unto the trees, If in truth ye anoint me king over you, then come and put your trust in my shadow: and if not, let fire come out of the bramble, and devour the cedars of Lebanon.
16 Now therefore, if ye have done truly and sincerely, in that ye have made Abimelech king, and if ye have dealt well with Jerubbaal and his house, and have done unto him according to the deserving of his hands;
17 (For my father fought for you, and adventured his life far, and delivered you out of the hand of Midian:
18 And ye are risen up against my father's house this day, and have slain his sons, threescore and ten persons, upon one stone, and have made Abimelech, the son of his maidservant, king over the men of Shechem, because he is your brother;)
19 If ye then have dealt truly and sincerely with Jerubbaal and with his house this day, then rejoice ye in Abimelech, and let him also rejoice in you:
20 But if not, let fire come out from Abimelech, and devour the men of Shechem, and the house of Millo; and let fire come out from the men of Shechem, and from the house of Millo, and devour Abimelech.
21 And Jotham ran away, and fled, and went to Beer, and dwelt there, for fear of Abimelech his brother.
22 When Abimelech had reigned three years over Israel,
23 Then God sent an evil spirit between Abimelech and the men of Shechem; and the men of Shechem dealt treacherously with Abimelech:
24 That the cruelty done to the threescore and ten sons of Jerubbaal might come, and their blood be laid upon Abimelech their brother, which slew them; and upon the men of Shechem, which aided him in the killing of his brethren.
25 And the men of Shechem set liers in wait for him in the top of the mountains, and they robbed all that came along that way by them: and it was told Abimelech.
26 And Gaal the son of Ebed came with his brethren, and went over to Shechem: and the men of Shechem put their confidence in him.
27 And they went out into the fields, and gathered their vineyards, and trode the grapes, and made merry, and went into the house of their god, and did eat and drink, and cursed Abimelech.
28 And Gaal the son of Ebed said, Who is Abimelech, and who is Shechem, that we should serve him? is not he the son of Jerubbaal? and Zebul his officer? serve the men of Hamor the father of Shechem: for why should we serve him?
29 And would to God this people were under my hand! then would I remove Abimelech. And he said to Abimelech, Increase thine army, and come out.
30 And when Zebul the ruler of the city heard the words of Gaal the son of Ebed, his anger was kindled.
31 And he sent messengers unto Abimelech privily, saying, Behold, Gaal the son of Ebed and his brethren be come to Shechem; and, behold, they fortify the city against thee.
32 Now therefore up by night, thou and the people that is with thee, and lie in wait in the field:
33 And it shall be, that in the morning, as soon as the sun is up, thou shalt rise early, and set upon the city: and, behold, when he and the people that is with him come out against thee, then mayest thou do to them as thou shalt find occasion.
34 And Abimelech rose up, and all the people that were with him, by night, and they laid wait against Shechem in four companies.
35 And Gaal the son of Ebed went out, and stood in the entering of the gate of the city: and Abimelech rose up, and the people that were with him, from lying in wait.
36 And when Gaal saw the people, he said to Zebul, Behold, there come people down from the top of the mountains. And Zebul said unto him, Thou seest the shadow of the mountains as if they were men.
37 And Gaal spake again, and said, See there come people down by the middle of the land, and another company come along by the plain of Meonenim.
38 Then said Zebul unto him, Where is now thy mouth, wherewith thou saidst, Who is Abimelech, that we should serve him? is not this the people that thou hast despised? go out, I pray now, and fight with them.
39 And Gaal went out before the men of Shechem, and fought with Abimelech.
40 And Abimelech chased him, and he fled before him, and many were overthrown and wounded, even unto the entering of the gate.
41 And Abimelech dwelt at Arumah: and Zebul thrust out Gaal and his brethren, that they should not dwell in Shechem.
42 And it came to pass on the morrow, that the people went out into the field; and they told Abimelech.
43 And he took the people, and divided them into three companies, and laid wait in the field, and looked, and, behold, the people were come forth out of the city; and he rose up against them, and smote them.
44 And Abimelech, and the company that was with him, rushed forward, and stood in the entering of the gate of the city: and the two other companies ran upon all the people that were in the fields, and slew them.
45 And Abimelech fought against the city all that day; and he took the city, and slew the people that was therein, and beat down the city, and sowed it with salt.
46 And when all the men of the tower of Shechem heard that, they entered into an hold of the house of the god Berith.
47 And it was told Abimelech, that all the men of the tower of Shechem were gathered together.
48 And Abimelech gat him up to mount Zalmon, he and all the people that were with him; and Abimelech took an axe in his hand, and cut down a bough from the trees, and took it, and laid it on his shoulder, and said unto the people that were with him, What ye have seen me do, make haste, and do as I have done.
49 And all the people likewise cut down every man his bough, and followed Abimelech, and put them to the hold, and set the hold on fire upon them; so that all the men of the tower of Shechem died also, about a thousand men and women.
50 Then went Abimelech to Thebez, and encamped against Thebez, and took it.
51 But there was a strong tower within the city, and thither fled all the men and women, and all they of the city, and shut it to them, and gat them up to the top of the tower.
52 And Abimelech came unto the tower, and fought against it, and went hard unto the door of the tower to burn it with fire.
53 And a certain woman cast a piece of a millstone upon Abimelech's head, and all to brake his skull.
54 Then he called hastily unto the young man his armourbearer, and said unto him, Draw thy sword, and slay me, that men say not of me, A women slew him. And his young man thrust him through, and he died.
55 And when the men of Israel saw that Abimelech was dead, they departed every man unto his place.
56 Thus God rendered the wickedness of Abimelech, which he did unto his father, in slaying his seventy brethren:
57 And all the evil of the men of Shechem did God render upon their heads: and upon them came the curse of Jotham the son of Jerubbaal.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Scripture taken from the New King James Version®. Copyright © 1982 by Thomas Nelson. Used by permission. All rights reserved.
