Font Size
Richteren 2
BasisBijbel
Richteren 2
BasisBijbel
Israël is ongehoorzaam aan God
2 Toen kwam de Engel van de Heer van Gilgal naar Bochim. Hij zei: "Ik heb jullie uit Egypte bevrijd. Ik heb jullie in het land gebracht dat Ik aan jullie voorvaders Abraham, Izaäk en Jakob had beloofd. Ik heb gezegd: 'Ik zal Mij voor eeuwig houden aan mijn verbond met jullie. 2 En wat jullie betreft: jullie mogen geen enkel verbond sluiten met de bewoners van dit land. En jullie moeten al hun altaren afbreken.' Waarom hebben jullie niet gedaan wat Ik gezegd heb? 3 Want Ik heb jullie ook gezegd: 'Als jullie Mij niet gehoorzamen, zal Ik hen niet voor jullie wegjagen. Jullie zullen last van hen hebben, als van dorens in je huid. En door hun goden zal het slecht met jullie aflopen.' " 4 Toen de Engel van de Heer dit tegen de Israëlieten gezegd had, begonnen ze luid te huilen. 5 Daarom noemden ze die plaats Bochim (= 'plaats van gehuil'). En ze brachten daar offers aan de Heer.
6 Toen Jozua nog leefde, had hij het volk laten vertrekken om hun eigen gebied te veroveren. 7 Het volk diende de Heer zolang Jozua leefde. Na zijn dood bleven ze ook nog een poos de Heer dienen. Maar alleen zolang er nog andere leiders leefden die zelf hadden gezien wat voor geweldige dingen de Heer voor Israël had gedaan.
God geeft Israël steeds een nieuwe leider om hen te redden
8 Jozua, de dienaar van de Heer, stierf toen hij 110 jaar was. 9 Hij werd begraven in zijn gebied: in Timnat-Heres. Dat ligt in de bergen van Efraïm, ten noorden van de berg Gaäs. 10 Ook alle mensen van zijn tijd stierven. De Israëlieten die nu in het land leefden, kenden de Heer niet zelf. Ze hadden niet zelf gezien wat de Heer voor Israël had gedaan. 11 Ze begonnen te leven op een manier die de Heer niet goed vindt: ze gingen andere goden aanbidden. 12 Ze verlieten de God van hun voorvaders die hen uit Egypte had bevrijd. Ze gingen de goden van de volken om hen heen aanbidden. Zo maakten ze de Heer kwaad. 13 Want ze aanbaden Baäl en Astarot in plaats van de Heer. 14 Daarom werd de Heer vreselijk boos op Israël en strafte hen. Hij gaf hen in de macht van benden die hen van alles beroofden. Ook zorgde Hij ervoor dat ze door hun vijanden verslagen werden. 15 Telkens als het leger er op uit trok, was de Heer tegen hen. Hij had immers gezworen dat Hij dat zou doen als ze Hem verlieten. Steeds kwamen ze in grote moeilijkheden. 16 Maar de Heer gaf het volk leiders om hen te redden van de volken die hen beroofden.
17 Maar ook naar deze leiders wilden ze niet luisteren. Steeds weer werden ze ontrouw aan de Heer God en gingen ze andere goden aanbidden. Hun voorouders hadden zich aan de wetten en leefregels van de Heer gehouden, maar zíj niet. Ze deden liever wat ze zelf wilden. 18 Elke keer als de Heer hun een leider gaf, was de Heer met die leider. Door hem redde Hij de Israëlieten uit de macht van hun vijanden, zolang die leider leefde. Want elke keer als ze klaagden en jammerden over hun vijanden, kreeg de Heer weer medelijden met hen. 19 Maar wanneer de leider gestorven was, werden ze weer ontrouw aan de Heer, nog erger dan hun ouders. Ze gingen weer liever andere goden aanbidden. Er kwam geen einde aan de slechte dingen die ze deden. 20 Dan werd de Heer weer vreselijk boos op Israël en zei: "Dit volk heeft zich niet gehouden aan het verbond dat Ik met hun voorouders heb gesloten. Ze luisteren niet meer naar Mij. 21 Daarom zal Ik de volken die nog overgebleven waren toen Jozua stierf, niet langer voor hen wegjagen. 22 Zo zal Ik Israël testen, om te zien of ze Mij net zo trouw willen dienen als hun voorouders." 23 En de Heer liet een aantal volken in het land overblijven. Want Hij had ze niet onmiddellijk allemaal door Jozua laten vernietigen of wegjagen.
Judges 2
New King James Version
Judges 2
New King James Version
Israel’s Disobedience
2 Then the Angel of the Lord came up from Gilgal to Bochim, and said: (A)“I led you up from Egypt and (B)brought you to the land of which I swore to your fathers; and (C)I said, ‘I will never break My covenant with you. 2 And (D)you shall make no [a]covenant with the inhabitants of this land; (E)you shall tear down their altars.’ (F)But you have not obeyed My voice. Why have you done this? 3 Therefore I also said, ‘I will not drive them out before you; but they shall be (G)thorns[b] in your side, and (H)their gods shall [c]be a (I)snare to you.’ ” 4 So it was, when the Angel of the Lord spoke these words to all the children of Israel, that the people lifted up their voices and wept.
5 Then they called the name of that place [d]Bochim; and they sacrificed there to the Lord. 6 And when (J)Joshua had dismissed the people, the children of Israel went each to his own inheritance to possess the land.
Death of Joshua(K)
7 (L)So the people served the Lord all the days of Joshua, and all the days of the elders who outlived Joshua, who had seen all the great works of the Lord which He had done for Israel. 8 Now (M)Joshua the son of Nun, the servant of the Lord, died when he was one hundred and ten years old. 9 (N)And they buried him within the border of his inheritance at (O)Timnath Heres, in the mountains of Ephraim, on the north side of Mount Gaash. 10 When all that generation had [e]been gathered to their fathers, another generation arose after them who (P)did not know the Lord nor the work which He had done for Israel.
Israel’s Unfaithfulness
11 Then the children of Israel did (Q)evil in the sight of the Lord, and served the Baals; 12 and they (R)forsook the Lord God of their fathers, who had brought them out of the land of Egypt; and they followed (S)other gods from among the gods of the people who were all around them, and they (T)bowed down to them; and they provoked the Lord to anger. 13 They forsook the Lord (U)and served [f]Baal and the [g]Ashtoreths. 14 (V)And the anger of the Lord was hot against Israel. So He (W)delivered them into the hands of plunderers who despoiled them; and (X)He sold them into the hands of their enemies all around, so that they (Y)could no longer stand before their enemies. 15 Wherever they went out, the hand of the Lord was against them for calamity, as the Lord had said, and as the Lord had (Z)sworn to them. And they were greatly distressed.
16 Nevertheless, (AA)the Lord raised up judges who delivered them out of the hand of those who plundered them. 17 Yet they would not listen to their judges, but they (AB)played the harlot with other gods, and bowed down to them. They turned quickly from the way in which their fathers walked, in obeying the commandments of the Lord; they did not do so. 18 And when the Lord raised up judges for them, (AC)the Lord was with the judge and delivered them out of the hand of their enemies all the days of the judge; (AD)for the Lord was moved to pity by their groaning because of those who oppressed them and harassed them. 19 And it came to pass, (AE)when the judge was dead, that they reverted and behaved more corruptly than their fathers, by following other gods, to serve them and bow down to them. They did not cease from their own doings nor from their stubborn way.
20 Then the anger of the Lord was hot against Israel; and He said, “Because this nation has (AF)transgressed My covenant which I commanded their fathers, and has not heeded My voice, 21 I also will no longer drive out before them any of the nations which Joshua (AG)left when he died, 22 so (AH)that through them I may (AI)test Israel, whether they will keep the ways of the Lord, to walk in them as their fathers kept them, or not.” 23 Therefore the Lord left those nations, without driving them out immediately; nor did He deliver them into the hand of Joshua.
Footnotes
- Judges 2:2 treaty
- Judges 2:3 LXX, Tg., Vg. enemies to you
- Judges 2:3 entrap you
- Judges 2:5 Lit. Weeping
- Judges 2:10 Died and joined their ancestors
- Judges 2:13 A Canaanite god
- Judges 2:13 Canaanite goddesses
Judges 2
New International Version
Judges 2
New International Version
The Angel of the Lord at Bokim
2 The angel of the Lord(A) went up from Gilgal(B) to Bokim(C) and said, “I brought you up out of Egypt(D) and led you into the land I swore to give to your ancestors.(E) I said, ‘I will never break my covenant with you,(F) 2 and you shall not make a covenant with the people of this land,(G) but you shall break down their altars.(H)’ Yet you have disobeyed(I) me. Why have you done this? 3 And I have also said, ‘I will not drive them out before you;(J) they will become traps(K) for you, and their gods will become snares(L) to you.’”
4 When the angel of the Lord had spoken these things to all the Israelites, the people wept aloud,(M) 5 and they called that place Bokim.[a](N) There they offered sacrifices to the Lord.
Disobedience and Defeat(O)
6 After Joshua had dismissed the Israelites, they went to take possession of the land, each to their own inheritance. 7 The people served the Lord throughout the lifetime of Joshua and of the elders who outlived him and who had seen all the great things the Lord had done for Israel.(P)
8 Joshua son of Nun,(Q) the servant of the Lord, died at the age of a hundred and ten. 9 And they buried him in the land of his inheritance, at Timnath Heres[b](R) in the hill country of Ephraim, north of Mount Gaash.
10 After that whole generation had been gathered to their ancestors, another generation grew up who knew neither the Lord nor what he had done for Israel.(S) 11 Then the Israelites did evil(T) in the eyes of the Lord(U) and served the Baals.(V) 12 They forsook the Lord, the God of their ancestors, who had brought them out of Egypt. They followed and worshiped various gods(W) of the peoples around them.(X) They aroused(Y) the Lord’s anger(Z) 13 because they forsook(AA) him and served Baal and the Ashtoreths.(AB) 14 In his anger(AC) against Israel the Lord gave them into the hands(AD) of raiders who plundered(AE) them. He sold them(AF) into the hands of their enemies all around, whom they were no longer able to resist.(AG) 15 Whenever Israel went out to fight, the hand of the Lord was against them(AH) to defeat them, just as he had sworn to them. They were in great distress.(AI)
16 Then the Lord raised up judges,[c](AJ) who saved(AK) them out of the hands of these raiders. 17 Yet they would not listen to their judges but prostituted(AL) themselves to other gods(AM) and worshiped them.(AN) They quickly turned(AO) from the ways of their ancestors, who had been obedient to the Lord’s commands.(AP) 18 Whenever the Lord raised up a judge for them, he was with the judge and saved(AQ) them out of the hands of their enemies as long as the judge lived; for the Lord relented(AR) because of their groaning(AS) under those who oppressed and afflicted(AT) them. 19 But when the judge died, the people returned to ways even more corrupt(AU) than those of their ancestors,(AV) following other gods and serving and worshiping them.(AW) They refused to give up their evil practices and stubborn(AX) ways.
20 Therefore the Lord was very angry(AY) with Israel and said, “Because this nation has violated the covenant(AZ) I ordained for their ancestors and has not listened to me, 21 I will no longer drive out(BA) before them any of the nations Joshua left when he died. 22 I will use them to test(BB) Israel and see whether they will keep the way of the Lord and walk in it as their ancestors did.” 23 The Lord had allowed those nations to remain; he did not drive them out at once by giving them into the hands of Joshua.(BC)
Footnotes
- Judges 2:5 Bokim means weepers.
- Judges 2:9 Also known as Timnath Serah (see Joshua 19:50 and 24:30)
- Judges 2:16 Or leaders; similarly in verses 17-19
BasisBijbel (BB)
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
New King James Version (NKJV) 
Scripture taken from the New King James Version®. Copyright © 1982 by Thomas Nelson. Used by permission. All rights reserved.
New International Version (NIV) 
Holy Bible, New International Version®, NIV® Copyright ©1973, 1978, 1984, 2011 by Biblica, Inc.® Used by permission. All rights reserved worldwide.
NIV Reverse Interlinear Bible: English to Hebrew and English to Greek. Copyright © 2019 by Zondervan.