Add parallel Print Page Options

Psalm 109

Een lied van David. Voor de leider van het koor.

God, ik prijs U.
Blijf niet langer zwijgen, Heer!
Want slechte mensen beschuldigen mij.
Leugenaars strooien praatjes over mij rond.
Omdat ze me haten, bedreigen ze mij.
Toch had ik hen nooit kwaad gedaan! Ze hadden geen enkele reden.
Ik hield van hen en bad voor hen.
Als dank komen ze nu tegen mij in opstand.
In ruil voor het goede dat ik voor hen gedaan heb,
doen ze mij nu kwaad.
Ik gaf vriendschap, maar ze geven mij er haat voor terug.

Laat een onrechtvaardig rechter over mijn vijand rechtspreken.
Laat iemand hem bij de rechter beschuldigen.
Ik hoop dat hij door de rechter schuldig wordt verklaard,
en dat de rechter niet zal luisteren als hij smeekt om vrijspraak.
God, zorg dat hij niet lang leeft.
Geef zijn taak aan iemand anders.
Maak zijn kinderen weeskinderen,
en zijn vrouw weduwe.
10 Maak dat zijn kinderen moeten zwerven en bedelen,
weggejaagd uit hun verwoeste huis.
11 Zorg dat de man bij wie hij schulden heeft,
alles grijpt wat hij bezit.
Zorg dat andere mensen plunderen
wat hij met hard werken heeft verdiend.
12 Laat niemand vriendelijk voor hem zijn,
laat niemand na zijn dood medelijden hebben met zijn kinderen.
13 Laten zijn kinderen worden gedood,
zodat zijn familie al gauw niet meer bestaat
en zijn naam wordt vergeten.
14 Heer, vergeet ook niet de slechte daden van zijn voorouders.
Vergeef niets van wat zijn ouders verkeerd tegen U hebben gedaan.
15 Vergeef niets, maar vernietig zijn hele familie,
zodat niemand later nog zal weten dat hij heeft geleefd.
16 Want zelf had hij ook met niemand medelijden.
Arme mensen zonder hoop vervolgde hij tot de dood.
17 Andere mensen wenste hij kwaad toe
– laat hem nu zelf kwaad overkomen.
Hij was voor niemand goed
– wees nu ook niet goed voor hem.
18 Omhul hem met onheil alsof het zijn kleren zijn.
Laat het bij hem binnendringen
als water in zijn binnenste,
als olie in zijn botten.
19 Laat het kwaad altijd om hem heen hangen,
alsof het de mantel om zijn schouders is,
of de riem om zijn middel.
20 Laat dit Gods straf zijn
voor de mensen die mij beschuldigen,
voor mijn vijanden die mij bedreigen.

21 Maar Heer, kom alstublieft voor mij op
vanwege uw eigen eer.
Red mij, omdat U goed en liefdevol bent.
22 Want ik ben er ellendig aan toe.
Ik ben diep bedroefd.
23 Mijn leven is niets meer waard.
Ik word vertrapt als een worm.
24 Ik ben zwak doordat ik al heel lang niet heb gegeten.
Ik ben vel over been geworden.
25 Daarom lachen ze me uit.
Als ze me zien, schudden ze spottend hun hoofd.

26 Help me, mijn Heer God.
Red me, omdat U goed bent.
27 Dan zullen ze toegeven
dat U het bent die mij gered heeft.
28 Ze vervloeken me nu wel,
maar U zal mij zegenen en goed voor mij zijn.
Ze vallen me nu wel aan,
maar U zal hen voor schut zetten.
En ik zal daar blij over zijn!
29 Zorg ervoor dat mijn vijanden
heel erg voor schut zullen komen te staan.
Bedek hen met schande als met een deken.
30 Ik zal de Heer luid prijzen.
Ik zal Hem danken en voor Hem zingen in een grote groep.
31 Want Hij komt op voor de mensen in nood.
Hij redt hen van de mensen die hen beschuldigen en veroordelen.

109 Een psalm van David voor de koordirigent.

Mijn God, die ik loof,
blijf niet langer zwijgen.
Mijn tegenstanders hebben
bedrieglijke taal tegen mij gesproken,
dingen die tegen uw wil ingaan.
Zij liegen.
De haat druipt van hun woorden af
en zij zijn opstandig tegen mij,
zonder enige reden.
Ik heb hen liefgehad,
maar als dank keren zij zich tegen mij.
Ik wend mij echter tot U,
alleen door gebed wil ik dit oplossen.
In plaats van goed
spreken zij kwaad over mij
en geven mij haat
als beloning voor al mijn liefde.
Stel een ongelovige rechter
over mijn tegenstander aan
en laat de aanklager naast hem staan.
Laat het hof hem maar schuldig verklaren.
Zijn gebed wordt hem tot zonde.
Laat hem jong sterven
en laat een ander zijn taak overnemen.
Zijn kinderen zullen wezen worden
en zijn vrouw gaat het leven verder als weduwe door.
10 Laten zijn kinderen maar overal ronddwalen
en bedelen voor de kost,
zij zullen overal weggejaagd worden.
11 De man bij wie hij schulden heeft,
zal zijn bezit opeisen,
laten vreemdelingen maar plunderen
wat hij met veel moeite bij elkaar verzamelde.
12 Ik hoop dat er niemand is
die hem nog enige liefde bewijst,
dat niemand zorgt
voor zijn tot wees geworden kinderen.
13 Zijn nageslacht moet worden uitgeroeid,
zijn naam mag in de volgende generatie al niet meer bestaan.
14 De zonden van zijn ouders en voorouders
moeten de Here voor ogen blijven staan.
15 Laat de Here Zich deze voortdurend herinneren,
want dan zal Hij elke herinnering aan hen vernietigen.
16 Want mijn tegenstander piekerde er niet over
om wie dan ook maar liefde te bewijzen.
Integendeel, hij vervolgde de armen,
de ellendigen en de zwakken om hen te doden.
17 Laten de vloeken die hij zo graag uitsprak
maar over hemzelf komen.
Hij wilde niet over de zegen praten:
laat die nu dan ook maar ver van hem blijven.
18 De vloek was als een mantel om hem heen:
laat die hem nu helemaal vervullen,
tot hij er ziek van wordt.
19 Laat die vloek nu maar helemaal om hem heen zijn,
als een riem die hij dag en nacht draagt.
20 Ik hoop dat de Here mijn tegenstanders
op deze manier zal belonen,
dat dit zal gebeuren
met ieder die kwaad van mij spreekt.
21 Here, mijn God, wilt U met mij omgaan
tot eer van uw naam?
Red mij toch, want ik weet
hoe groot uw goedheid en liefde zijn.
22 Zelf ben ik er ellendig aan toe
en ik ben arm.
Mijn hart ligt als een gewond dier in mijn lichaam.
23 Als een langer wordende schaduw
zal ik straks verdwijnen,
ik word weggeschud
alsof ik een lastige sprinkhaan ben.
24 Doordat ik niet eet,
trillen mijn knieën
en ik ben mager geworden.
25 Ik ben een bespotting voor anderen.
Wie mij ziet,
bekijkt mij hoofdschuddend.
26 Here, mijn God,
help mij toch en bevrijd mij.
Dat past immers bij uw goedheid en uw liefde?
27 Dan zullen anderen erkennen
dat U dit hebt gedaan.
Here, zij zullen dan zeggen
dat uw hand mij behulpzaam was.
28 Ook al vervloeken zij mij,
wilt U mij zegenen?
En als zij zich boven mij willen stellen,
wilt U hen dan te schande zetten?
Laat ik mij in U verheugen.
29 Overdek mijn tegenstanders met schaamte
en laat hun schande hen omhullen.
30 Zelf zal ik hardop de Here loven en prijzen,
velen zullen het horen.
31 Want God helpt de armen
en verlost hen van hun onderdrukkers.

Vengeance invoked upon adversaries.

For the Chief Musician. A Psalm of David.

109 Hold not thy peace, O God of my praise;
For the mouth of the wicked and the mouth of deceit have they opened against me:
They have spoken [a]unto me with a lying tongue.
They have compassed me about also with words of hatred,
And fought against me without a cause.
For my love they are my adversaries:
But I give myself unto prayer.
And they have [b]rewarded me evil for good,
And hatred for my love.
Set thou a wicked man over him;
And let [c]an adversary stand at his right hand.
When he is judged, let him come forth guilty;
And let his prayer [d]be turned into sin.
Let his days be few;
And let another take his office.
Let his children be fatherless,
And his wife a widow.
10 Let his children be vagabonds, and beg;
And let them seek their bread [e]out of their desolate places.
11 Let the extortioner [f]catch all that he hath;
And let strangers make spoil of his labor.
12 Let there be none to [g]extend kindness unto him;
Neither let there be any to have pity on his fatherless children.
13 Let his posterity be cut off;
In the generation following let their name be blotted out.
14 Let the iniquity of his fathers be remembered with Jehovah;
And let not the sin of his mother be blotted out.
15 Let them be before Jehovah continually,
That he may cut off the memory of them from the earth;
16 Because he remembered not to show kindness,
But persecuted the poor and needy man,
And the broken in heart, to slay them.
17 Yea, he loved cursing, and it came unto him;
And he delighted not in blessing, and it was far from him.
18 He clothed himself also with cursing as with his garment,
And it came into his inward parts like water,
And like oil into his bones.
19 Let it be unto him as the raiment wherewith he covereth himself,
And for the girdle wherewith he is girded continually.
20 This is the reward of mine adversaries from Jehovah,
And of them that speak evil against my soul.
21 But deal thou with me, O Jehovah the Lord, for thy name’s sake:
Because thy lovingkindness is good, deliver thou me;
22 For I am poor and needy,
And my heart is wounded within me.
23 I am gone like the shadow when it [h]declineth:
I am tossed up and down as the locust.
24 My knees [i]are weak through fasting;
And my flesh faileth of fatness.
25 I am become also a reproach unto them:
When they see me, they shake their head.
26 Help me, O Jehovah my God;
Oh save me according to thy lovingkindness:
27 That they may know that this is thy hand;
That thou, Jehovah, hast done it.
28 Let them curse, but bless thou:
When they arise, they shall be put to shame,
But thy servant shall rejoice.
29 [j]Let mine adversaries be clothed with dishonor,
And let them cover themselves with their own shame as with a robe.
30 I will give great thanks unto Jehovah with my mouth;
Yea, I will praise him among the multitude.
31 For he will stand at the right hand of the needy,
To save him from them that judge his soul.

Footnotes

  1. Psalm 109:2 Or, against
  2. Psalm 109:5 Hebrew laid upon me.
  3. Psalm 109:6 Or, Satan. Or, an accuser
  4. Psalm 109:7 Or, become
  5. Psalm 109:10 Or, far from
  6. Psalm 109:11 Hebrew snare.
  7. Psalm 109:12 Or, continue
  8. Psalm 109:23 Or, is stretched out
  9. Psalm 109:24 Or, totter
  10. Psalm 109:29 Or, Mine adversaries shall be clothed . . . And they shall cover etc.