Numeri 14
BasisBijbel
Het volk durft het land niet te veroveren
14 Toen begon het hele volk vreselijk te jammeren en te klagen. Ze huilden die hele nacht. 2 En ze mopperden en klaagden tegen Mozes en Aäron: "Waren we maar in Egypte gestorven! Of in deze woestijn! 3 Waarom brengt de Heer ons naar dit land? We zullen er gedood worden in de strijd! En onze vrouwen en kinderen zullen gevangen genomen worden! We kunnen maar beter naar Egypte teruggaan!" 4 En ze zeiden tegen elkaar: "Laten we een andere leider kiezen en teruggaan naar Egypte!"
5 Toen lieten Mozes en Aäron zich voor de Heer op de grond vallen voor de ogen van het hele volk Israël. 6 Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, twee van de verkenners, scheurden hun kleren als teken van verdriet. 7 Ze zeiden tegen de Israëlieten: "Het land dat wij verkend hebben, is een prachtig en vruchtbaar land! 8 Als de Heer met ons is, zal Hij het ons geven. 9 Maar dan moeten jullie niet tegen Hem in opstand komen. En ook niet bang zijn voor het volk dat daar woont. We kunnen hen wel aan! Want ze hebben niemand die hen nog beschermt. Maar wíj hebben de Heer! Hij is met ons. Wees toch niet bang!" 10 Maar het volk begon hen met stenen te bekogelen om hen te doden. Toen zagen alle Israëlieten dat de stralende aanwezigheid van de Heer in de tent van ontmoeting verscheen.
Het volk mag het beloofde land niet binnengaan
11 En de Heer zei tegen Mozes: "Hoelang zal dit volk Mij nog kwaad maken? Hoelang zullen ze nog weigeren om Mij te vertrouwen, ondanks alle grote wonderen die Ik voor hen heb gedaan? 12 Ik zal hen straffen met de pest en ze zullen niet langer mijn volk zijn. En dan zal Ik van jóu een groot volk maken. Groter en machtiger dan dít volk." 13 Toen antwoordde Mozes de Heer: "Maar U heeft het volk door uw grote kracht Zelf uit Egypte gered. Als de Egyptenaren nu horen dat U hen heeft vernietigd, wat zullen ze dan zeggen? 14 En de volken hier in dit land hebben gehoord dat U Zelf bij dit volk bent en dat U heel persoonlijk met dit volk omgaat. Ze weten dat U overdag in een grote hoge wolk voor hen uit gaat en 's nachts in een wolk van vuur. 15 Als U dit volk tot de laatste man doodt, zullen de volken die dit allemaal van U hebben gehoord, zeggen: 16 'De Heer kón dit volk niet brengen in het land dat Hij aan hen had beloofd. Daarom heeft Hij hen in de woestijn gedood.' 17 Heer, laat alstublieft uw grote kracht zien. Want U heeft Zelf gezegd: 18 'Ik ben geduldig en heel erg vriendelijk. Ik vergeef ongehoorzaamheid, ook al laat Ik die niet ongestraft. Maar als mensen Mij niet willen gehoorzamen, zal het slecht met hen gaan. Hun ongehoorzaamheid zal gevolgen hebben tot in de derde en vierde familie ná hen.' 19 Maar vergeef het volk nu alstublieft dat ze zo ongehoorzaam zijn. Vergeef het hun, omdat U zo vriendelijk bent. Net zoals U het volk aldoor vergeven heeft, vanaf Egypte tot hier toe."
20 De Heer zei: "Omdat jij het vraagt, vergeef Ik hen. 21 Maar Ik zweer bij Mijzelf: de hele aarde zal mijn hemelse macht en majesteit zien! 22+23 Want van alle mensen die mijn macht hebben gezien, en de wonderen die Ik in Egypte en in de woestijn voor hen heb gedaan, zal niemand in het land komen dat Ik aan hen beloofd heb! Ze hebben Mij nu al tien keer uitgedaagd. Ze hebben niet naar Mij geluisterd. Omdat ze Mij steeds kwaad gemaakt hebben, zullen ze het land niet te zien krijgen. 24 Maar mijn dienaar Kaleb is anders. Hij is aldoor trouw aan Mij geweest. Daarom zal Ik hém naar het land brengen dat hij heeft verkend. Ik zal het aan hem en aan zijn familie ná hem geven.
25 De Amalekieten en de Kanaänieten wonen in de Vlakte. Keer daarom morgen om en trek naar de woestijn, in de richting van de Rietzee."
God straft de Israëlieten voor hun ongehoorzaamheid
26 Verder zei de Heer tegen Mozes en Aäron: 27 "Hoelang zal Ik nog bij dit slechte volk blijven dat aldoor tegen Mij moppert en klaagt? Want Ik heb gehoord wat ze zeggen. 28 Zeg daarom tegen hen: Dit zegt de Heer: Ik zweer bij Mijzelf dat Ik met jullie zal doen wat jullie zelf hebben gezegd: 29 in deze woestijn zullen de lijken liggen van alle getelde mannen. Alle mannen van 20 jaar en ouder zullen hier sterven, omdat jullie tegen Mij hebben gemopperd en geklaagd. 30 Jullie zullen niet komen in het land waarvan Ik gezworen had dat jullie er zouden gaan wonen. Behalve Kaleb en Jozua. 31 Maar jullie kinderen, van wie jullie hebben gezegd dat ze gevangen genomen zouden worden, die zal Ik er brengen. Zij zullen wonen in het land dat jullie niet wilden hebben. 32 Maar júllie zullen in deze woestijn sterven. 33 En jullie kinderen zullen de gevolgen dragen van jullie ongehoorzaamheid. Zij zullen 40 jaar lang in deze woestijn rondtrekken, totdat jullie allemaal zijn gestorven in deze woestijn. 34 Jullie hebben 40 dagen lang het land verkend. Nu zullen jullie 40 jaar lang de gevolgen van jullie ongehoorzaamheid moeten dragen. Voor elke dag één jaar. Zo zullen jullie weten wat het betekent als Ik niet meer met jullie ben. 35 Ik, de Heer, heb gesproken. Dit is wat Ik ga doen met dit slechte volk dat in zijn geheel ongehoorzaam aan Mij is. In deze woestijn zullen ze sterven."
36 En de Heer doodde de mannen die door Mozes waren gestuurd om het land te verkennen en die daarna praatjes rondstrooiden over het land. Want door hun slechte berichten was het hele volk gaan mopperen en klagen. 37 De Heer doodde hen door een ziekte. 38 Alleen de verkenners Jozua en Kaleb bleven in leven.
De Israëlieten proberen toch het land te veroveren
39 Toen Mozes aan de Israëlieten vertelde wat de Heer had gezegd, waren ze diep bedroefd. 40 De volgende morgen vroeg gingen ze toch op pad om het land te veroveren en de bergen in te gaan. Ze zeiden: "We gaan toch maar naar de plaats die de Heer ons heeft beloofd. Want we geven toe dat we verkeerd hebben gedaan." 41 Maar Mozes zei: "Waarom doen jullie niet wat de Heer heeft bevolen? Het zal jullie niet lukken. 42 Ga niet, want de Heer gaat niet met jullie mee. Jullie zullen door je vijanden verslagen worden. 43 Jullie zullen moeten strijden tegen de Amalekieten en de Kanaänieten en ze zullen jullie doden. Want jullie zijn ongehoorzaam geweest aan de Heer. Daarom zal Hij niet met jullie meegaan." 44 Toch trokken ze overmoedig het bergland in. Maar Mozes en de kist van het verbond van de Heer bleven in het tentenkamp.
45 Toen kwamen de Amalekieten en de Kanaänieten die in die bergen wonen en versloegen hen. Ze joegen hen terug tot Horma.
Numeri 14
Het Boek
Mozes pleit voor het volk
14 Toen begon het hele volk luid te klagen en ging daar de hele nacht mee door. 2 De stemmen vormden één grote klaagzang aan het adres van Mozes en Aäron. ‘Waren we maar in Egypte gestorven,’ beklaagden zij zichzelf, ‘of hier in de woestijn. 3 Dat nog liever dan het land binnentrekken dat voor ons ligt. De Here zal ons daar laten omkomen en onze vrouwen en kinderen zullen slaven worden. Laten we hier vandaan gaan en terugkeren naar Egypte!’ 4 Dat idee sloeg aan in het kamp. ‘Laten wij een leider kiezen die ons kan terugbrengen naar Egypte,’ schreeuwden zij. 5 Toen wierpen Mozes en Aäron zich in het bijzijn van het volk Israël met hun gezicht op de grond. 6 Twee van de spionnen, Jozua, de zoon van Nun, en Kaleb, de zoon van Jefunne, begonnen hun kleren te scheuren 7 en zeiden tegen het verzamelde volk: ‘Het land dat voor ons ligt, is prachtig en de Here is ons welgezind. 8 Daarom zal Hij ons veilig dat land binnenbrengen en het ons geven. Het is erg vruchtbaar, een land dat overvloeit van melk en honing. 9 Mensen, kom toch niet in opstand tegen de Here! Wees niet bang voor de inwoners van dat land. Wij zullen hen overwinnen want zij zijn als brood voor ons. De Here staat aan onze kant en beschermt hen niet langer! Daarom moeten wij niet bang voor hen zijn!’
10,11 Maar de enige reactie van de Israëlieten bestond uit het voorstel Jozua en Kaleb te stenigen. Toen verscheen de heerlijkheid van de Here in de tabernakel aan al de Israëlieten en Hij zei tegen Mozes: ‘Hoe lang zal dit volk nog dwarsliggen? Zullen ze Mij ooit geloven na alle wonderen die Ik onder hen heb gedaan? 12 Ik zal hen verstoten en vernietigen door de pest en ú tot een volk maken dat veel groter en machtiger is dan zij!’ 13 ‘Maar wat zullen de Egyptenaren zeggen als zij dat horen?’ hield Mozes de Here voor. ‘Zij hebben kennis gemaakt met uw kracht toen U uw volk uit hun land redde. 14 Zij hebben die verhalen ook aan de inwoners van dit land verteld en die weten maar al te goed dat U aan de kant van Israël staat en persoonlijk met het volk spreekt. Zij zien de wolk en de zuil van vuur boven ons en weten dat U ons dag en nacht leidt en beschermt. 15 Als U nu uw volk doodt, zullen de volken die uw faam kennen, zeggen: 16 “De Here moest hen wel doden, want Hij was niet in staat voor hen te zorgen in de woestijn. Hij was niet machtig genoeg hen het land binnen te brengen, waarvan Hij had gezworen dat Hij het hun geven zou.” 17,18 Ach, alstublieft, laat toch uw grote kracht zien! Zoals U, Here, hebt gesproken: de Here is eindeloos geduldig en rijk aan goedheid en trouw. Hij vergeeft de zonde en de overtreding, ook al houdt U de schuldige niet voor onschuldig en laat U de kinderen tot aan de derde en vierde generatie boeten voor de zonde van hun vaders. 19 Och, ik smeek U, vergeef de zonden van dit volk in uw grote onveranderlijke liefde, zoals U dat deed met de zonden die zij deden tijdens de reis van Egypte naar hier.’ 20,21 Toen zei de Here: ‘Goed, Ik zal hen vergeven, zoals u hebt gevraagd. Maar Ik verzeker u, omdat Ik leef en de hele aarde zal zijn vervuld met de glorie van de Here, 22 dat geen van de mannen die mijn glorie kennen en de wonderen gezien hebben die Ik in Egypte en in de woestijn heb gedaan, het land zullen zien. Want zij hebben tienmaal geweigerd Mij te gehoorzamen en te vertrouwen. 23 Daarom zullen zij het land niet zien dat Ik de afstammelingen van dit volk heb beloofd. 24 Mijn dienaar Kaleb is daarentegen met een andere geest vervuld. Hij heeft Mij trouw gehoorzaamd. Ik zal hem het land binnenbrengen dat hij als spion heeft gezien en zijn kinderen zullen hun erfdeel van het land krijgen. 25 Maar omdat het volk Israël zo bang is voor de Amalekieten en de Kanaänieten, die in de dalen wonen, moet u morgen terugkeren naar de woestijn en in de richting van de Rietzee trekken.’
26,27 Vervolgens zei de Here tegen Mozes en Aäron: ‘Hoe lang zullen deze slechte mensen zich nog over Mij beklagen? Want Ik heb alles gehoord wat zij zeiden. 28 Zeg tegen hen: “De Here zweert dat Hij zal doen waarvoor u zo bang was: 29 u zult allen sterven in de woestijn! Niemand van u die twintig jaar en ouder is en die tegen Mij in opstand is gekomen, 30 zal het beloofde land binnengaan. Alleen Kaleb en Jozua mogen het land binnengaan. 31 U zei dat uw kinderen slaven zouden worden van de inwoners van het land. Welnu, in plaats daarvan zal Ik hen veilig het land binnenbrengen en zij zullen erven wat u te min was. 32 En wat u betreft: uw lijken zullen in deze woestijn achterblijven. 33 Veertig jaar zult u als nomaden in deze woestijn rondtrekken. Op die manier zult u boeten voor uw ontrouw, net zolang tot de laatste van u in de woestijn gestorven is. 34,35 Omdat de spionnen veertig dagen in het land waren, moet u veertig jaar in de woestijn rondzwerven. Voor elke dag één jaar met op uw schouders de last van uw zonden. Dan zult u zien wat het betekent dat Ik ú de rug toekeer.” Ik, de Here, heb gesproken. Ieder die tegen Mij heeft samengezworen, zal in deze woestijn de dood vinden.’ 36-38 De tien verspieders die met hun verhalen het volk hadden aangezet tot opstand tegen de Here, stierven onder de ogen van de Here. Van de twaalf verspieders bleven alleen Jozua en Kaleb in leven.
39 Toen Mozes de woorden van de Here aan het volk overbracht, heerste diepe rouw in het kamp. 40 De volgende morgen was iedereen vroeg op en zij trokken in de richting van het beloofde land. ‘Hier zijn wij,’ zeiden zij, ‘wij weten dat we hebben gezondigd, maar nu staan we klaar om het land dat de Here ons heeft beloofd, binnen te trekken.’ 41 Maar Mozes zei: ‘Het is nu te laat. De Here heeft opdracht gegeven terug te keren naar de woestijn en die opdracht negeert u. 42 Trek niet verder, want uw vijanden zullen u vernietigen, omdat de Here niet bij u is. 43 U weet toch nog wel dat de Amalekieten en Kanaänieten daar wonen? U hebt de Here in de steek gelaten, nu laat Hij u in de steek.’ 44 Maar zij trokken toch het bergland in, ook al bleven de ark en Mozes in het kamp achter. 45 Daarop werden zij aangevallen door de Amalekieten en de Kanaänieten die daar woonden. Zij werden verslagen en teruggedreven tot aan Chorma.
Numbers 14
King James Version
14 And all the congregation lifted up their voice, and cried; and the people wept that night.
2 And all the children of Israel murmured against Moses and against Aaron: and the whole congregation said unto them, Would God that we had died in the land of Egypt! or would God we had died in this wilderness!
3 And wherefore hath the Lord brought us unto this land, to fall by the sword, that our wives and our children should be a prey? were it not better for us to return into Egypt?
4 And they said one to another, Let us make a captain, and let us return into Egypt.
5 Then Moses and Aaron fell on their faces before all the assembly of the congregation of the children of Israel.
6 And Joshua the son of Nun, and Caleb the son of Jephunneh, which were of them that searched the land, rent their clothes:
7 And they spake unto all the company of the children of Israel, saying, The land, which we passed through to search it, is an exceeding good land.
8 If the Lord delight in us, then he will bring us into this land, and give it us; a land which floweth with milk and honey.
9 Only rebel not ye against the Lord, neither fear ye the people of the land; for they are bread for us: their defence is departed from them, and the Lord is with us: fear them not.
10 But all the congregation bade stone them with stones. And the glory of the Lord appeared in the tabernacle of the congregation before all the children of Israel.
11 And the Lord said unto Moses, How long will this people provoke me? and how long will it be ere they believe me, for all the signs which I have shewed among them?
12 I will smite them with the pestilence, and disinherit them, and will make of thee a greater nation and mightier than they.
13 And Moses said unto the Lord, Then the Egyptians shall hear it, (for thou broughtest up this people in thy might from among them;)
14 And they will tell it to the inhabitants of this land: for they have heard that thou Lord art among this people, that thou Lord art seen face to face, and that thy cloud standeth over them, and that thou goest before them, by day time in a pillar of a cloud, and in a pillar of fire by night.
15 Now if thou shalt kill all this people as one man, then the nations which have heard the fame of thee will speak, saying,
16 Because the Lord was not able to bring this people into the land which he sware unto them, therefore he hath slain them in the wilderness.
17 And now, I beseech thee, let the power of my lord be great, according as thou hast spoken, saying,
18 The Lord is longsuffering, and of great mercy, forgiving iniquity and transgression, and by no means clearing the guilty, visiting the iniquity of the fathers upon the children unto the third and fourth generation.
19 Pardon, I beseech thee, the iniquity of this people according unto the greatness of thy mercy, and as thou hast forgiven this people, from Egypt even until now.
20 And the Lord said, I have pardoned according to thy word:
21 But as truly as I live, all the earth shall be filled with the glory of the Lord.
22 Because all those men which have seen my glory, and my miracles, which I did in Egypt and in the wilderness, and have tempted me now these ten times, and have not hearkened to my voice;
23 Surely they shall not see the land which I sware unto their fathers, neither shall any of them that provoked me see it:
24 But my servant Caleb, because he had another spirit with him, and hath followed me fully, him will I bring into the land whereinto he went; and his seed shall possess it.
25 (Now the Amalekites and the Canaanites dwelt in the valley.) Tomorrow turn you, and get you into the wilderness by the way of the Red sea.
26 And the Lord spake unto Moses and unto Aaron, saying,
27 How long shall I bear with this evil congregation, which murmur against me? I have heard the murmurings of the children of Israel, which they murmur against me.
28 Say unto them, As truly as I live, saith the Lord, as ye have spoken in mine ears, so will I do to you:
29 Your carcases shall fall in this wilderness; and all that were numbered of you, according to your whole number, from twenty years old and upward which have murmured against me.
30 Doubtless ye shall not come into the land, concerning which I sware to make you dwell therein, save Caleb the son of Jephunneh, and Joshua the son of Nun.
31 But your little ones, which ye said should be a prey, them will I bring in, and they shall know the land which ye have despised.
32 But as for you, your carcases, they shall fall in this wilderness.
33 And your children shall wander in the wilderness forty years, and bear your whoredoms, until your carcases be wasted in the wilderness.
34 After the number of the days in which ye searched the land, even forty days, each day for a year, shall ye bear your iniquities, even forty years, and ye shall know my breach of promise.
35 I the Lord have said, I will surely do it unto all this evil congregation, that are gathered together against me: in this wilderness they shall be consumed, and there they shall die.
36 And the men, which Moses sent to search the land, who returned, and made all the congregation to murmur against him, by bringing up a slander upon the land,
37 Even those men that did bring up the evil report upon the land, died by the plague before the Lord.
38 But Joshua the son of Nun, and Caleb the son of Jephunneh, which were of the men that went to search the land, lived still.
39 And Moses told these sayings unto all the children of Israel: and the people mourned greatly.
40 And they rose up early in the morning, and gat them up into the top of the mountain, saying, Lo, we be here, and will go up unto the place which the Lord hath promised: for we have sinned.
41 And Moses said, Wherefore now do ye transgress the commandment of the Lord? but it shall not prosper.
42 Go not up, for the Lord is not among you; that ye be not smitten before your enemies.
43 For the Amalekites and the Canaanites are there before you, and ye shall fall by the sword: because ye are turned away from the Lord, therefore the Lord will not be with you.
44 But they presumed to go up unto the hill top: nevertheless the ark of the covenant of the Lord, and Moses, departed not out of the camp.
45 Then the Amalekites came down, and the Canaanites which dwelt in that hill, and smote them, and discomfited them, even unto Hormah.
Numbers 14
New King James Version
Israel Refuses to Enter Canaan
14 So all the congregation lifted up their voices and cried, and the people (A)wept that night. 2 (B)And all the children of Israel complained against Moses and Aaron, and the whole congregation said to them, “If only we had died in the land of Egypt! Or if only we had died in this wilderness! 3 Why has the Lord brought us to this land to [a]fall by the sword, that our wives and (C)children should become victims? Would it not be better for us to return to Egypt?” 4 So they said to one another, (D)“Let us select a leader and (E)return to Egypt.”
5 Then Moses and Aaron [b]fell on their faces before all the assembly of the congregation of the children of Israel.
6 But Joshua the son of Nun and Caleb the son of Jephunneh, who were among those who had spied out the land, tore their clothes; 7 and they spoke to all the congregation of the children of Israel, saying: (F)“The land we passed through to spy out is an exceedingly good land. 8 If the Lord (G)delights in us, then He will bring us into this land and give it to us, (H)‘a land which flows with milk and honey.’ 9 Only (I)do not rebel against the Lord, (J)nor fear the people of the land, for (K)they[c] are our bread; their protection has departed from them, (L)and the Lord is with us. Do not fear them.”
10 (M)And all the congregation said to stone them with stones. Now (N)the glory of the Lord appeared in the tabernacle of meeting before all the children of Israel.
Moses Intercedes for the People
11 Then the Lord said to Moses: “How long will these people (O)reject[d] Me? And how long will they not (P)believe Me, with all the [e]signs which I have performed among them? 12 I will strike them with the pestilence and disinherit them, and I will (Q)make of you a nation greater and mightier than they.”
13 And (R)Moses said to the Lord: (S)“Then the Egyptians will hear it, for by Your might You brought these people up from among them, 14 and they will tell it to the inhabitants of this land. They have (T)heard that You, Lord, are among these people; that You, Lord, are seen face to face and Your cloud stands above them, and You go before them in a pillar of cloud by day and in a pillar of fire by night. 15 Now if You kill these people as one man, then the nations which have heard of Your fame will speak, saying, 16 ‘Because the Lord was not (U)able to bring this people to the land which He swore to give them, therefore He killed them in the wilderness.’ 17 And now, I pray, let the power of my Lord be great, just as You have spoken, saying, 18 (V)‘The Lord is longsuffering and abundant in mercy, forgiving iniquity and transgression; but He by no means clears the guilty, (W)visiting the iniquity of the fathers on the children to the third and fourth generation.’ 19 (X)Pardon the iniquity of this people, I pray, (Y)according to the greatness of Your mercy, just (Z)as You have forgiven this people, from Egypt even until now.”
20 Then the Lord said: “I have pardoned, (AA)according to your word; 21 but truly, as I live, (AB)all the earth shall be filled with the glory of the Lord— 22 (AC)because all these men who have seen My glory and the signs which I did in Egypt and in the wilderness, and have put Me to the test now (AD)these ten times, and have not heeded My voice, 23 they certainly shall not (AE)see the land of which I [f]swore to their fathers, nor shall any of those who rejected Me see it. 24 But My servant (AF)Caleb, because he has a different spirit in him and (AG)has followed Me fully, I will bring into the land where he went, and his descendants shall inherit it. 25 Now the Amalekites and the Canaanites dwell in the valley; tomorrow turn and (AH)move out into the wilderness by the Way of the Red Sea.”
Death Sentence on the Rebels
26 And the Lord spoke to Moses and Aaron, saying, 27 (AI)“How long shall I bear with this evil congregation who complain against Me? (AJ)I have heard the complaints which the children of Israel make against Me. 28 Say to them, (AK)‘As I live,’ says the Lord, ‘just as you have spoken in My hearing, so I will do to you: 29 The carcasses of you who have complained against Me shall fall in this wilderness, (AL)all of you who were numbered, according to your entire number, from twenty years old and above. 30 (AM)Except for Caleb the son of Jephunneh and Joshua the son of Nun, you shall by no means enter the land which I [g]swore I would make you dwell in. 31 (AN)But your little ones, whom you said would be victims, I will bring in, and they shall [h]know the land which (AO)you have despised. 32 But as for you, (AP)your[i] carcasses shall fall in this wilderness. 33 And your sons shall (AQ)be [j]shepherds in the wilderness (AR)forty years, and (AS)bear the brunt of your infidelity, until your carcasses are consumed in the wilderness. 34 (AT)According to the number of the days in which you spied out the land, (AU)forty days, for each day you shall bear your [k]guilt one year, namely forty years, (AV)and you shall know My [l]rejection. 35 (AW)I the Lord have spoken this. I will surely do so to all (AX)this evil congregation who are gathered together against Me. In this wilderness they shall be consumed, and there they shall die.’ ”
36 Now the men whom Moses sent to spy out the land, who returned and made all the congregation complain against him by bringing a bad report of the land, 37 those very men who brought the evil report about the land, (AY)died by the plague before the Lord. 38 (AZ)But Joshua the son of Nun and Caleb the son of Jephunneh remained alive, of the men who went to spy out the land.
A Futile Invasion Attempt(BA)
39 Then Moses told these words to all the children of Israel, (BB)and the people mourned greatly. 40 And they rose early in the morning and went up to the top of the mountain, saying, (BC)“Here we are, and we will go up to the place which the Lord has promised, for we have sinned!”
41 And Moses said, “Now why do you [m]transgress the command of the Lord? For this will not succeed. 42 (BD)Do not go up, lest you be defeated by your enemies, for the Lord is not among you. 43 For the Amalekites and the Canaanites are there before you, and you shall fall by the sword; (BE)because you have turned away from the Lord, the Lord will not be with you.”
44 (BF)But they presumed to go up to the mountaintop. Nevertheless, neither the ark of the covenant of the Lord nor Moses departed from the camp. 45 Then the Amalekites and the Canaanites who dwelt in that mountain came down and attacked them, and drove them back as far as (BG)Hormah.
Footnotes
- Numbers 14:3 be killed in battle
- Numbers 14:5 prostrated themselves
- Numbers 14:9 They shall be as food for our consumption.
- Numbers 14:11 despise
- Numbers 14:11 miraculous signs
- Numbers 14:23 solemnly promised
- Numbers 14:30 solemnly promised
- Numbers 14:31 be acquainted with
- Numbers 14:32 You shall die.
- Numbers 14:33 Vg. wanderers
- Numbers 14:34 iniquity
- Numbers 14:34 opposition
- Numbers 14:41 overstep
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Scripture taken from the New King James Version®. Copyright © 1982 by Thomas Nelson. Used by permission. All rights reserved.
