Add parallel Print Page Options

De wet voor ontrouwe vrouwen

1,2 Dit zijn de verdere opdrachten die de Here Mozes gaf: ‘Geef de Israëlieten opdracht dat zij alle melaatsen, allen die een open wond hebben en allen die onrein zijn doordat zij een dode hebben aangeraakt, uit het kamp moeten wegsturen. Dit geldt zowel voor mannen als voor vrouwen. Verwijder hen, zodat zij het kamp waarin Ik tussen u woon, niet verontreinigen.’ Ook deze opdracht werd door het volk Israël uitgevoerd.

5,6 Toen zei de Here tegen Mozes: ‘Zeg tegen het volk Israël dat als iemand, man of vrouw, een van de zonden doet die mensen tegen de Here kunnen bedrijven en daarmee zijn naaste schaadt, hij zijn zonde moet belijden en wat hij schuldig is, volledig moet vergoeden met een vijfde deel extra, aan degene die hij heeft benadeeld. Maar als de persoon die hij onrecht heeft aangedaan, is gestorven en er geen naaste bloedverwant is aan wie hij kan aflossen, moet die vergoeding aan de priester worden gegeven, samen met een ram als verzoening. 9,10 Als het volk Israël een geschenk aan de Here brengt, zal dat geschenk naar de priester gaan.’

11,12 De Here zei tegen Mozes: ‘Zeg tegen het volk Israël dat als een getrouwde vrouw overspel pleegt, 13 maar er geen bewijs van dat overspel is, omdat er geen getuige van bestaat 14 en haar man jaloers en achterdochtig is, 15 hij haar bij de priester brengt met een offer voor haar van 2,2 liter gerstemeel, zonder olie of wierook erdoor, want het is een spijsoffer van jaloersheid. Dit offer dient om de waarheid aan het licht te brengen of zij wel of niet schuldig is. 16 De priester zal haar voor de Here brengen, 17 heilig water in een stenen vat doen en dat vermengen met stof van de vloer van de tabernakel. 18 Hij zal haar haren losmaken en haar het spijsoffer van de jaloersheid in de handen geven om te bepalen of de vermoedens van haar man juist zijn. De priester zal voor haar gaan staan met het vat met bitter water dat een vloek brengt. 19 Hij zal van haar eisen dat zij verklaart onschuldig te zijn en dan zal hij tegen haar zeggen: “Als geen andere man met u heeft geslapen dan uw eigen man, blijf dan vrij van de gevolgen van dit bittere water dat de vloek brengt. 20 Maar als u overspel hebt gepleegd, 21,22 zal de Here u tot een vloek onder uw volksgenoten maken, want Hij zal uw heup laten wegrotten en uw buik laten opzwellen.” En de vrouw zal daarop antwoorden: “Ja, laat het zo zijn.” 23 Dan zal de priester deze vervloekingen in een boek schrijven en ze afwassen in het bittere water. 24 Als hij de vrouw het water laat drinken, wordt het bitter in haar lichaam (als zij schuldig is). 25 Dan zal de priester haar het spijsoffer van de jaloersheid uit handen nemen, het voor de Here op en neer bewegen en het naar het altaar dragen. 26 Hij zal er een handvol van nemen—een deel voor het geheel—dat op het altaar verbranden en daarna de vrouw van het water laten drinken. 27 Als zij is verontreinigd, doordat zij overspel heeft gepleegd, zal het water in haar lichaam bitter worden, haar buik zal opzwellen en haar heup zal wegrotten. Zij zal een vloek onder haar volk zijn. 28 Maar als zij rein is en geen overspel heeft gepleegd, zal zij ongedeerd blijven en zwanger kunnen worden.

29 Dit is de wet voor ontrouwe vrouwen—of de verdenkingen van een man tegenover zijn vrouw— 30 om te bepalen of zij inderdaad ontrouw is geweest. Hij zal haar voor de Here brengen en de priester zal volgens deze wet handelen. 31 Haar man zal niet verantwoordelijk worden gesteld voor haar zonde, want zij alleen is schuldig.’

Mensen die niet rein zijn, moeten het tentenkamp uit

De Heer zei tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten dat ze alle mensen met een besmettelijke huidziekte[a] uit het tentenkamp moeten wegsturen. Ook alle mensen die bloed verliezen en alle mensen die onrein zijn doordat ze een dode hebben aangeraakt. Al die mannen en vrouwen moeten jullie het tentenkamp uit sturen, zodat het tentenkamp niet onrein wordt door hen. Want Ik woon bij jullie." Toen stuurden de Israëlieten hen het tentenkamp uit, zoals de Heer tegen Mozes gezegd had.

Wet voor mensen die iemand iets schuldig zijn

Toen zei de Heer tegen Mozes: "Zeg tegen de Israëlieten: Als iemand iets doet wat Ik niet wil, is hij schuldig. Hij moet hardop zeggen wat hij voor verkeerds gedaan heeft.

Als hij door wat hij gedaan heeft iets aan een ander schuldig is, moet hij hem betalen wat hij hem schuldig is. En hij moet hem bovendien een boete betalen van een vijfde deel van de waarde van wat hij schuldig was. Maar als die ander niet meer leeft en ook geen familie heeft aan wie hij het kan betalen, moet hij het aan Mij betalen. De priester mag het hebben. De priester krijgt dus niet alleen het mannetjes-schaap dat de man moet offeren om vergeving te krijgen, maar ook dat wat de man moest betalen.

Van alle offers die de Israëlieten aan Mij geven, is een deel voor de priester. 10 Maar de rest is voor de man die het offer bracht. Alleen wat hij aan de priester geeft, is voor de priester."

Wet voor mannen die hun vrouw niet meer vertrouwen

11 De Heer zei tegen Mozes: 12 "Zeg tegen de Israëlieten: 13+14 Stel dat een man denkt dat zijn vrouw met een andere man naar bed is geweest. Het kan zijn dat ze dat inderdaad heeft gedaan, maar dat niemand het heeft gezien. Het kan ook zijn dat hij zich vergist en alleen dénkt dat ze dat heeft gedaan. Als hij zijn vrouw dus niet meer vertrouwt, moet hij met haar naar de priester gaan. 15 Hij moet een offer voor haar meebrengen van 1/10 efa (2,2 liter) meel. Hij mag er geen olijf-olie overheen gieten en er geen wierook bij doen. Want het is een meel-offer van wantrouwen. Het offer brengt in herinnering wat ze gedaan heeft. 16 De priester moet haar bij Mij, bij mijn altaar brengen. 17 Hij moet heilig water in een kruik doen. Daarna moet hij aarde nemen van de grond in de tent en die in het water doen. 18 Hij moet het haar van de vrouw losmaken en het meel-offer van wantrouwen op haar open handen leggen. Het bittere water dat vervloeking brengt, houdt hij in zijn hand. 19 Dan moet hij haar laten zweren dat ze onschuldig is. En hij zal tegen haar zeggen: 'Als je niet met een andere man naar bed bent geweest, zal dit bittere water je geen kwaad doen. 20 Maar als je wél met een andere man naar bed bent geweest en je dus ontrouw aan je eigen man bent geweest, 21 zal de Heer je vervloeken. Je zal geen kinderen meer kunnen krijgen en je buik zal opzwellen. 22 Want dit water dat de vervloeking over je brengt, zal dan je buik laten opzwellen en je zal geen kinderen meer kunnen krijgen.' Dan moet de vrouw zeggen: 'Amen. Zo zal het zijn.'

23 Daarna moet de priester deze vervloeking op een briefje opschrijven en de tekst met het bittere water afwassen. 24 Dan moet hij de vrouw het bittere water dat de vervloeking brengt, laten opdrinken. Als ze heeft gelogen, zal het bittere water dat de vervloeking brengt, bitter in haar worden en haar ziek maken. 25 Daarna moet de priester het meel-offer van wantrouwen uit de handen van de vrouw nemen, het naar Mij omhoog houden en heen en weer bewegen. Daarna moet hij het naar mijn altaar brengen. 26 Dan moet hij een handvol van het offer nemen en op het altaar verbranden. Dat betekent dat het hele meel-offer aan Mij is gegeven, ook al wordt er maar een deel van verbrand. Daarna moet hij de vrouw het water laten opdrinken. 27 Als ze ontrouw is geweest aan haar man, zal door het bittere water haar buik opzwellen. Ze zal geen kinderen meer kunnen krijgen. Ze zal vervloekt zijn. 28 Maar als ze niet ontrouw aan haar man is geweest, zal de straf niet over haar komen. Ze zal gewoon kinderen kunnen krijgen.

29 Dit is de wet voor mannen die hun vrouw niet meer vertrouwen. 30 Dit moeten ze doen als ze denken dat hun vrouw ontrouw is geweest en met een andere man naar bed is geweest. Hij moet zijn vrouw bij Mij brengen en de priester moet al deze dingen doen. 31 Haar man is onschuldig, maar de vrouw zal worden gestraft als ze schuldig is."

Footnotes

  1. Numeri 5:2 In die tijd heette dat melaatsheid. Tegenwoordig heet het lepra.

¶ Y el SEÑOR habló a Moisés, diciendo:

Manda a los hijos de Israel que echen del campamento a todo leproso, y a todos los que padecen de flujo, y a todo contaminado sobre muerto.

Así hombres como mujeres echaréis, fuera del campamento los echaréis; para que no contaminen el campamento de aquellos entre los cuales yo habito.

Y lo hicieron así los hijos de Israel, los echaron fuera del campamento; como el SEÑOR dijo a Moisés, así lo hicieron los hijos de Israel.

Además habló el SEÑOR a Moisés, diciendo:

Habla a los hijos de Israel: El hombre o la mujer que cometiere alguno de todos los pecados de los hombres, haciendo prevaricación contra el SEÑOR; aquella persona es culpable;

confesarán su pecado que cometieron, y restituirán su culpa enteramente, y añadirán sobre ello la quinta parte, y lo darán a aquel contra quien es culpable.

Y si aquel varón no tuviere redentor al cual el delito sea restituido, el delito se restituirá al SEÑOR, al sacerdote, a más del carnero de las reconciliaciones, con el cual se hará reconciliación.

Y toda ofrenda de todas las cosas santas que los hijos de Israel presentaren al sacerdote, suya será.

10 Y lo santificado de cualquiera será suyo; asimismo lo que cualquiera diere al sacerdote, suyo será.

11 ¶ Y el SEÑOR habló a Moisés, diciendo:

12 Habla a los hijos de Israel, y diles: Cuando la mujer de alguno errare, e hiciere traición contra él,

13 que alguno se hubiere echado con ella por ayuntamiento de simiente, y su marido no lo hubiera visto por haberse ella contaminado ocultamente, ni hubiere testigo contra ella, ni ella hubiere sido cogida en el acto;

14 si viniere sobre él espíritu de celo, y tuviere celos de su mujer, habiéndose ella contaminado; o viniere sobre él espíritu de celo, y tuviere celos de su mujer, no habiéndose ella contaminado;

15 entonces el marido traerá su mujer al sacerdote, y traerá su ofrenda con ella, la décima de un efa de harina de cebada; no echará sobre ella aceite, ni pondrá sobre ella incienso, porque es presente de celos, presente de recordación, que trae en memoria iniquidad.

16 Y el sacerdote la hará acercar, y la hará poner delante del SEÑOR.

17 Luego tomará el sacerdote del agua santa en un vaso de barro; tomará también el sacerdote del polvo que hubiere en el suelo del tabernáculo, y lo echará en el agua.

18 Y hará el sacerdote estar en pie a la mujer delante del SEÑOR, y descubrirá la cabeza de la mujer, y pondrá sobre sus manos el presente de la recordación, que es el presente de celos; y el sacerdote tendrá en la mano las aguas amargas que acarrean maldición.

19 Y el sacerdote la conjurará, y dirá a la mujer: Si ninguno hubiere dormido contigo, y si no te has apartado de tu marido a inmundicia, limpia seas de estas aguas amargas que traen maldición.

20 Mas si te has apartado de tu marido, y te has contaminado, y alguno hubiere puesto en ti su simiente, fuera de tu marido;

21 (el sacerdote conjurará a la mujer con juramento de maldición, y dirá a la mujer): el SEÑOR te dé en maldición y en conjuración en medio de tu pueblo, haciendo el SEÑOR a tu muslo que falle, y a tu vientre que se te hinche;

22 y estas aguas que dan maldición entren en tus entrañas, y hagan henchir tu vientre, y fallar tu muslo. Y la mujer dirá: Amén, amén.

23 Y el sacerdote escribirá estas maldiciones en un libro, y las borrará con las aguas amargas;

24 y dará a beber a la mujer las aguas amargas que traen maldición; y las aguas que obran maldición entrarán en ella por amargas.

25 Después tomará el sacerdote de la mano de la mujer el presente de los celos, y mecerá la ofrenda delante del SEÑOR, y lo ofrecerá delante del altar.

26 Y tomará el sacerdote un puñado del presente, en memoria de ella, y hará perfume de ello sobre el altar, y después dará a beber las aguas a la mujer.

27 Le dará, pues, a beber las aguas; y será, que si fuere inmunda y hubiere hecho traición contra su marido, las aguas que obran maldición entrarán en ella en amargura, y su vientre se hinchará, y fallará su muslo; y la tal mujer será por maldición en medio de su pueblo.

28 Mas si la mujer no fuere inmunda, sino que estuviere limpia, ella será libre, y será fecunda.

29 Esta es la ley de los celos, cuando la mujer errare estando en poder de su marido, y se contaminare;

30 o del marido, sobre el cual pasare espíritu de celo, y tuviere celos de su mujer; la presentará entonces delante del SEÑOR, y el sacerdote ejecutará en ella toda esta ley.

31 Y aquel varón será libre de iniquidad, y la mujer llevará su iniquidad.