馬 太 福 音 26
Chinese New Testament: Easy-to-Read Version
犹太首领策划杀害耶稣
26 说完这些，耶稣又对他的门徒们说： 2 “你们知道，后天就是逾越节了，那天人子将被交给他的敌人，钉死在十字架上。”
3 祭司长和年长的犹太首领聚集在大祭司该亚法家的院子里。 4 他们秘密策划设法逮捕耶稣，并杀害他。 5 不过他们说∶“我们不能在逾越节期间动手，否则民众会暴动的。”
一位女子荣耀耶稣
6 在伯大尼，耶稣来到麻风病人西门家里。 7 耶稣在那时，一位女子拿着一个装满了非常贵重香膏的雪花石瓶来到耶稣那里。当耶稣正在吃东西时，她把香膏倒在了耶稣头上。
8 门徒们都很生气，说∶“为什么要浪费这些香膏呢？ 9 它可以卖很多钱呢，这些钱可以分给穷人！”
10 耶稣知道他们在说什么，便说∶“你们为什么要为难这个女子呢？她为我做了一件好事。 11 你们总会有穷人和你们在一起，但你们却不常有我。 12 她把香膏倒在我身上，是为我的葬礼做准备。 13 我实话告诉你们：普天下只要是福音传到的地方，这女子的所作所为将被永远传颂纪念。”
犹大同意帮助耶稣的敌人
14 耶稣十二个门徒中，有一个加略人犹大。他去见祭司长们， 15 问他们∶“如果我把耶稣交给你们，你们会给我什么？”于是他们给了他三十枚银币。 16 从此，犹大便开始伺机出卖耶稣。
逾越节晚餐
17 除酵节的第一天，耶稣的门徒们来问耶稣∶“您想让我们在哪儿给您准备逾越节晚餐呢？”
18 耶稣说∶“进城去，找一个我认识的人，告诉他∶‘先生说：我的时辰快到了，我要和我的门徒们在你家里庆祝逾越节。’” 19 使徒们照耶稣的话去做了，准备好了逾越节的宴席。
20 晚上，耶稣和十二个门徒坐在桌边。 21 吃饭的时候，耶稣说∶“我实话告诉你们，你们当中有一个人要出卖我。”
22 门徒们都很难过，每个人都问他∶“主，那人肯定不是我吧？”
23 耶稣说∶“和我在同一个碟子里蘸饼吃的人就是要出卖我的人。 24 人子就要走了，就像《经》上记载的一样。但是那个出卖人子的人定要遭殃了。他还不如不出世好。”
25 要出卖耶稣的犹大说话了，他问∶“拉比（老师），那人肯定不是我吧？”
耶稣回答道∶“是你。”
主的晚餐
26 他们吃饭时，耶稣拿起饼，向上帝谢恩之后，然后他掰开饼，分给使徒们，说∶“拿去，吃下它，这是我的身体。”
27 接着他端起一杯酒 [a]，向上帝谢恩，然后递给他们，说∶“你们都喝吧， 28 这是我的血，它是为了宽恕许多人的罪而流的，它开始了上帝对他子民的新契约。 29 我告诉你们，我再也不喝这酒了，直到在我父的天国里与你们同饮新酒那天。”
30 他们一起唱了圣歌，然后到橄榄山去了。
耶稣说他的门徒会离开他
31 耶稣对门徒们说∶“今天晚上，你们都会对我失去信仰，因为《经》上写着：
‘我要杀死牧羊人，
羊群会四处逃散。’ (A)
32 “但是我复活后，会比你们先到加利利。”
33 彼得说∶“即使其他所有的人对您失去了信仰，我是绝对不会失去信仰的！”
34 耶稣说∶“我实话告诉你，在今夜鸡叫之前，你会三次说不认识我。”
35 彼得说∶“即使我必须和您一同死，我也决不会说不认识您。”其他门徒也这么说。
耶稣独自祈祷
36 耶稣与门徒们一起来到一个叫客西马尼的地方，他告诉门徒∶“你们坐在这儿，我到那边去祈祷。” 37 他带彼得和西庇太的两个儿子一起去了。耶稣感到非常难过与忧愁， 38 他说∶“我内心充满了沉重的悲伤，我痛苦得快要死了，和我一起警惕地守候着吧。”
39 然后他又向前走了一点，匍匐在地上，祈祷说∶“我父，如果可能，让我免喝这杯苦酒吧！不过，请不要做我想的事，而是按您的意愿去做吧。” 40 耶稣回到门徒身边，发现他们都睡着了。他对彼得说∶“难道你们和我在一起时，连一个钟头都不能清醒吗？ 41 清醒吧，祈祷吧，免受诱惑。虽然你们的心灵愿意，但是你们的肉体却是软弱的。”
42 耶稣又走开去祈祷，他说∶“我父，如果我非得喝下这杯苦酒，那就让您的意志得以实现吧！”
43 然后，他又回到门徒那里，看到他们又都睡着了，困得睁不开眼睛。 44 他离开他们，第三次走开去做祈祷，仍然祈祷刚才那番话。
45 然后，耶稣又回到门徒们中间，对他们说∶“你们还在睡觉休息呢？听着，时辰到了！人子就要被出卖，落到罪人的手里。 46 起来！咱们得走了，你们瞧，出卖我的人来了！”
耶稣被捕
47 耶稣正说话时，十二使徒中的犹大，带着祭司长和年长的犹太首领派来的一大群人来了。他们拿着刀剑棍棒。 48 出卖耶稣的犹大已和他们约定了暗号。他说∶“我吻的人就是耶稣，逮捕他。” 49 于是犹大向耶稣走来，说∶“您好，拉比（老师）！”然后，他吻了耶稣。
50 耶稣说∶“朋友，做你来要做的事吧！”于是那帮人上前抓住耶稣，逮捕了他。 51 和耶稣在一起的门徒之一拔出剑来，朝大祭司的奴仆砍去，砍掉了他的一只耳朵。 52 但是耶稣却对他说∶“把剑收回去，动剑的人必死于剑下。 53 你们肯定知道，如果我请求我的父亲，他会立刻给我派来十二多个军团的天使。 54 可是，如果我这么做，《经》上的话又怎么能应验呢？《经》上说的事必须这样发生。”
55 这时耶稣对众人说∶“为什么你们现在拿刀动棍地来抓我，好像我是个罪犯。我天天坐在大殿院里传教，你们反倒不来抓我。 56 不过，这样的情形恰好应验了先知的话。”这时，耶稣的门徒全都抛下他逃走了。
耶稣在犹太首领面前
57 耶稣被捕后，被押送到大祭司该亚法那里。律法师和年长的犹太首领也聚集在这里。 58 彼得远远地跟着耶稣，来到大祭司的院子里。他进去和奴仆们混坐在一起，想看看事情的结果怎样。
59 祭司长和犹太议会都企图找到假证来指控耶稣，以便置他于死地。 60 可是尽管很多人出来作伪证，他们还是找不出杀害耶稣的理由。最后有两个人过来说： 61 “这个人说∶‘我可以毁掉上帝的大殿，然后在三天之内重建它。’”
62 大祭司站起来，问耶稣∶“对这些人的指控，你有什么要说的吗？” 63 耶稣默不作声。
大祭司又说∶“以活生生的上帝的名义，我要你发誓，告诉我们，你是不是基督—上帝之子。”
64 耶稣说∶“你说的不错。不过我还要告诉你们，从今以后，你们会看到人子坐在上帝右边，驾云从天上降临。”
65 大祭司听了这话，气极败坏地扯着自己的衣服说∶“他亵渎上帝，难道我们还需要什么证人吗？你们都听到他刚才说的亵渎上帝的话了！ 66 你们看怎么办？”
他们说∶“他有罪，他该死！” 67 然后，他们朝耶稣脸上吐唾沫，挥拳殴打他。其他人则打他耳光， 68 他们对他叫喊着∶“让我们看看你是一位先知，基督！告诉我们谁打你呢？”
彼得不敢承认认识耶稣
69 这时，彼得坐在屋外的院子里，大祭司家的一个女仆走近彼得说道∶“你曾和加利利的耶稣在一起。”
70 可是彼得当着所有的人否认了这一切，他说∶“我不知道你在说些什么！”
71 然后彼得离开院子。在门口另外一个女子看见他，对周围的人说∶“这个人是和拿撒勒的耶稣在一起的。”
72 彼得发誓，再一次否认这一切∶“我不认识这个人！”
73 过了一会，站在那里的人们走近彼得，对他说∶“你确实是他们当中的一个。不管你怎么说，你的口音让你露了馅。”
74 彼得开始诅咒发誓说∶“我不认识这个人！”这时，公鸡啼鸣。 75 彼得记起耶稣的话∶“鸡叫之前，你将三次说不认识我。”彼得出去，痛哭起来。
Footnotes
- 馬 太 福 音 26:27 酒： 当时通常指葡萄酒。
Mattheüs 26
Het Boek
Het verraad voorbereid
26 Vervolgens zei Jezus tegen zijn leerlingen: 2 ‘Jullie weten dat het Paasfeest overmorgen begint. Morgen zal Ik, de Mensenzoon, verraden en gekruisigd worden.’ 3 Op dat moment was er in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. 4 Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. 5 ‘Wij moeten het niet op Pesach, het Joodse Paasfeest doen,’ zeiden sommigen. ‘Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!’
6 Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. 7 Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over zijn hoofd. 8 De leerlingen waren hevig verontwaardigd. ‘Wat een verspilling!’ mopperden zij. 9 ‘Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!’ 10 Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: ‘Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. 11 Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. 12 Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. 13 Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.’
14 Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de leidende priesters. 15 Hij vroeg: ‘Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?’ 16 Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden.
Het laatste Paasmaal
17 Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de leerlingen aan Jezus: ‘Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?’ 18 ‘Ga naar de stad, naar meneer die-en-die,’ antwoordde Hij. ‘Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn leerlingen het Paasmaal in zijn huis wil eten.’ 19 De leerlingen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar. 20 Terwijl Hij die avond met de groep van twaalf zat te eten, 21 zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden.’ 22 Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: ‘Ik ben het toch niet?’ 23 Jezus antwoordde: ‘Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het. 24 Ik, de Mensenzoon, moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor degene die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’ 25 Ook Judas vroeg: ‘Meester, ben ik het?’ En Jezus antwoordde: ‘Jij zegt het zelf.’
26 Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘en eet het op, want dit is mijn lichaam.’ 27 Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf die aan hen. 28 ‘Drink er allemaal uit,’ zei Hij. ‘Dit is mijn bloed, waarmee het nieuwe verbond wordt bezegeld. Het zal vloeien om vergeving van de zonden te bewerken. 29 Let op mijn woorden: Ik zal geen wijn meer drinken tot de dag dat Ik met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’
30 Na de maaltijd zongen zij een lied tot eer van God en gingen vervolgens naar de Olijfberg. 31 Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” 32 Maar nadat Ik weer levend ben geworden, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ 33 Petrus protesteerde: ‘Al laat iedereen U in de steek, ik niet!’ 34 ‘Petrus,’ antwoordde Jezus. ‘De waarheid is dat jij voordat er vannacht een haan kraait, drie keer zult beweren dat je Mij niet kent.’ 35 ‘Ik zou liever sterven!’ hield Petrus vol. Dat zeiden ook de andere leerlingen.
Het verraad in Gethsémané
36 Diezelfde avond ging Jezus met hen naar Gethsémané, een tuin op de Olijfberg. ‘Blijf hier zitten,’ zei Hij tegen hen. ‘Ik ga wat verderop om te bidden.’ 37 Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Hij begon angstig en onrustig te worden 38 en zei: ‘Mijn hart breekt van verdriet. Blijf hier met Mij waken.’ 39 Hij ging een paar stappen verderop en knielde met zijn gezicht op de grond en bad: ‘Vader! Als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan. Maar niet wat Ik wil moet gebeuren, maar wat U wilt.’ 40 Hij ging terug naar zijn drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Petrus,’ zei Hij. ‘Konden jullie niet een uur met Mij wakker blijven? 41 Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is gewillig, maar het lichaam is zwak.’
42 Opnieuw zonderde Hij Zich af en bad: ‘Vader! Als deze beker niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem leegdrink, laat dan uw wil uitgevoerd worden.’ 43 Toen Hij weer bij hen terugkwam, zag Hij dat ze door slaap waren overmand. 44 Hij liet hen slapen. Voor de derde keer ging Hij weg en bad hetzelfde gebed. 45 Hierna kwam Hij weer bij zijn leerlingen en zei: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. 46 Sta op, laten we gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’
47 Op het moment dat Jezus dit zei, kwam Judas naar Hem toe. Hij had een hele troep mannen bij zich die door de Hoge Raad waren gestuurd, gewapend met zwaarden en knuppels. 48 Judas, die Hem zou uitleveren, had tegen de mannen gezegd: ‘De man die ik een kus zal geven, moeten jullie gevangen nemen.’ 49 Judas liep recht op Jezus toe en zei: ‘Dag, Meester.’ En hij kuste Hem. 50 Jezus zei: ‘Vriend, doe waarvoor je gekomen bent.’ De mannen kwamen dichterbij en grepen Jezus vast. 51 Een van Jezusʼ leerlingen trok een zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. 52 ‘Doe dat zwaard weg,’ zei Jezus tegen hem. ‘Wie geweld gebruikt, zal zelf door geweld omkomen. 53 Besef je niet dat Ik mijn Vader zou kunnen vragen meer dan twaalf legioenen engelen te sturen om ons te verdedigen? En Hij zou ze sturen. 54 Maar hoe kan dan in vervulling gaan wat over deze dingen is geschreven?’
55 Daarna richtte Hij Zich tot de gewapende mannen. ‘Ben ik een gevaarlijke misdadiger, dat u Mij komt arresteren met zwaarden en knuppels? Waarom hebt u Mij niet gepakt toen Ik dagelijks in de tempel was en de mensen toesprak? 56 Maar dit gebeurt allemaal om in vervulling te laten gaan wat de profeten hebben geschreven.’ Daarop lieten alle leerlingen Hem in de steek en vluchtten weg.
57 De mannen die Jezus gevangengenomen hadden, brachten Hem naar het paleis van hogepriester Kajafas. Daar was de hele Hoge Raad bijeen. 58 Petrus volgde op een afstand. Hij ging naar de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar bleef hij bij de soldaten zitten om te zien hoe het met Jezus zou aflopen. 59 De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad zochten getuigen om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Maar zij vonden alleen mensen die een vals getuigenis wilden afleggen. 60 En die getuigenissen waren niet met elkaar in overeenstemming.
61 Ten slotte stapten er twee mannen naar voren die zeiden: ‘Wij hebben Hem horen zeggen dat Hij de tempel van God kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen.’ 62 De hogepriester stond op en vroeg aan Jezus: ‘Wat hebt U daarop te zeggen? Hebt U dat gezegd of niet?’ 63 Maar Jezus bleef zwijgen. ‘Uit naam van de levende God,’ riep de hogepriester. ‘Zeg ons of U de Christus bent, de Zoon van God.’ 64 ‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. ‘Straks zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God. U zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ 65 Hevig verontwaardigd scheurde de hogepriester zijn kleren kapot. Hij schreeuwde: ‘Hij belastert God! Hebben we nu nog getuigen nodig! U hebt allemaal gehoord wat Hij zei! Wat doen wij met Hem?’
66 De mannen van de Hoge Raad schreeuwden allemaal: ‘Hij verdient de doodstraf!’ 67 Daarna spuugden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem. 68 Sommigen gaven Hem klappen in het gezicht en hoonden: ‘Hé, profeet! Zeg, Christus! Zeg eens wie U heeft geslagen!’
69 Ondertussen zat Petrus nog steeds op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: ‘U was ook bij die Jezus uit Galilea.’ 70 Maar Petrus ontkende heftig: ‘Welnee, hoe komt u daarbij?’ 71 Later bij de poort zag een ander meisje hem. Zij zei tegen de mensen die daar stonden: ‘Die man was ook bij Jezus van Nazareth.’ 72 Petrus zwoer dat het niet waar was. ‘Ik ken die man niet!’ riep hij uit. 73 Kort daarna kwam een van de mannen naar hem toe en zei: ‘Ik weet zeker dat u een leerling van Hem bent. Ik hoor het aan uw Galilese accent.’ 74 Petrus begon te vloeken en bezwoer: ‘U bent gek! Ik ken die man niet!’ 75 Hij had het nog maar net gezegd of er kraaide een haan. Toen herinnerde hij zich wat Jezus tegen hem had gezegd. ‘Petrus, voordat de haan kraait, zul jij drie keer zeggen dat je Mij niet kent.’ Hij ging naar buiten en huilde bittere tranen.
Mateo 26
La Palabra (España)
La Pascua de Jesús (26—28)
Complot contra Jesús (Mc 14,1-2; Lc 22,1-2; Jn 11,43-45)
26 Cuando Jesús terminó todos estos discursos, dijo a sus discípulos:
2 — Como sabéis, dentro de dos días es la Pascua, y el Hijo del hombre va a ser entregado para que lo crucifiquen.
3 Por entonces se reunieron los jefes de los sacerdotes y los ancianos del pueblo en casa de Caifás, el sumo sacerdote. 4 Allí tomaron el acuerdo de tender una trampa a Jesús para prenderlo y darle muerte. 5 Dijeron, sin embargo:
— No lo hagamos durante la fiesta, a fin de evitar que se altere el orden público.
Unción de Jesús en Betania (Mc 14,3-9; Jn 12,1-8)
6 Estaba Jesús en Betania, en casa de un tal Simón, a quien llamaban el leproso, 7 cuando una mujer que llevaba un perfume muy caro en un frasco de alabastro se acercó a él y vertió el perfume sobre su cabeza mientras estaba sentado a la mesa. 8 Esta acción molestó a los discípulos, que dijeron:
— ¿A qué viene tal derroche? 9 Este perfume podía haberse vendido por muy buen precio y haber dado el importe a los pobres.
10 Pero Jesús, advirtiendo lo que pasaba, les dijo:
— ¿Por qué molestáis a esta mujer? Lo que ha hecho conmigo es bueno. 11 A los pobres los tendréis siempre entre vosotros, pero a mí no me tendréis siempre. 12 Al verter este perfume sobre mí, es como si preparara mi cuerpo para el entierro. 13 Os aseguro que en cualquier lugar del mundo donde se anuncie la buena noticia, se recordará también a esta mujer y lo que hizo.
Judas traiciona a Jesús (Mc 14,10-11; Lc 22,3-6)
14 Entonces uno de los doce discípulos, el llamado Judas Iscariote, fue a ver a los jefes de los sacerdotes 15 y les propuso:
— ¿Qué recompensa me daréis si os entrego a Jesús?
Le ofrecieron treinta monedas de plata. 16 Desde aquel momento, Judas comenzó a buscar una oportunidad para entregarles a Jesús.
Los discípulos preparan la cena de Pascua (Mc 14,12-16; Lc 22,7-13)
17 El primer día de los Panes sin levadura se acercaron los discípulos a Jesús y le preguntaron:
— ¿Dónde quieres que te preparemos la cena de Pascua?
18 Jesús les contestó:
— Id a la ciudad, a casa de fulano, y dadle este recado: “El Maestro dice: Mi hora está cerca y voy a celebrar la Pascua en tu casa con mis discípulos”. 19 Los discípulos hicieron lo que Jesús les había encargado y prepararon la cena de Pascua.
Jesús anuncia la traición de Judas (Mc 14,17-21; Lc 22,14.21.23; Jn 13,21-30)
20 Al anochecer, Jesús se sentó a la mesa con los Doce 21 y mientras cenaban, dijo:
— Os aseguro que uno de vosotros va a traicionarme.
22 Los discípulos, muy tristes, comenzaron a preguntarle uno tras otro:
— ¿Acaso seré yo, Señor?
23 Jesús les contestó:
— El que va a traicionarme es uno que come en mi propio plato. 24 Es cierto que el Hijo del hombre tiene que seguir su camino, como dicen de él las Escrituras. Sin embargo, ¡ay de aquel que traiciona al Hijo del hombre! Mejor le sería no haber nacido.
25 Judas, el traidor, le preguntó:
— ¿Acaso soy yo, Maestro?
Jesús le contestó:
— Tú lo has dicho.
La cena del Señor (Mc 14,22-25; Lc 22,14-23; 1 Co 11,23-25)
26 Durante la cena, Jesús tomó pan, bendijo a Dios, lo partió y se lo dio a sus discípulos, diciendo:
— Tomad, comed: esto es mi cuerpo.
27 Tomó luego en sus manos una copa, dio gracias a Dios y la pasó a sus discípulos, diciendo:
— Bebed todos de ella, 28 porque esto es mi sangre, con la que Dios confirma la alianza, y que va a ser derramada en favor de todos para perdón de los pecados. 29 Os digo que no volveré a beber de este fruto de la vid hasta el día aquel en que beba con vosotros un vino nuevo en el reino de mi Padre.
30 Cantaron después el himno y salieron hacia el monte de los Olivos.
Jesús predice la negación de Pedro (Mc 14,27-31; Lc 22,31-34; Jn 13,36-38)
31 Jesús les dijo entonces:
— Esta noche todos me abandonaréis, porque así lo dicen las Escrituras: Heriré al pastor y se dispersarán las ovejas del rebaño. 32 Pero después de mi resurrección iré antes que vosotros a Galilea.
33 Pedro le contestó:
— ¡Aunque todos te abandonen, yo no te abandonaré!
34 Jesús insistió:
— Te aseguro que esta misma noche, antes de que cante el gallo, tú me habrás negado tres veces.
35 Pedro insistió:
— ¡Yo no te negaré, aunque tenga que morir contigo!
Y lo mismo decían los otros discípulos.
Jesús ora en Getsemaní (Mc 14,32-42; Lc 22,39-46)
36 Llegó Jesús, acompañado de sus discípulos, al lugar llamado Getsemaní, y les dijo:
— Quedaos aquí sentados mientras yo voy un poco más allá a orar.
37 Se llevó consigo a Pedro y a los dos hijos de Zebedeo y comenzó a sentirse afligido y angustiado; 38 entonces les dijo:
— Me está invadiendo una tristeza de muerte. Quedaos aquí y velad conmigo.
39 Se adelantó unos pasos más y, postrándose rostro en tierra, oró así:
— Padre mío, si es posible, aparta de mí esta copa de amargura; pero no se haga lo que yo quiero, sino lo que quieres tú.
40 Volvió entonces a donde estaban los discípulos y, al encontrarlos dormidos, dijo a Pedro:
— ¿Ni siquiera habéis podido velar una hora conmigo? 41 Velad y orad para que no desfallezcáis en la prueba. Es cierto que tenéis buena voluntad, pero os faltan las fuerzas.
42 Por segunda vez se alejó de ellos y oró así:
— Padre mío, si no es posible que esta copa de amargura pase sin que yo la beba, hágase lo que tú quieras.
43 Regresó de nuevo a donde estaban los discípulos, y volvió a encontrarlos dormidos pues tenían los ojos cargados de sueño. 44 Así que los dejó como estaban y, apartándose de ellos, oró por tercera vez con las mismas palabras. 45 Cuando volvió, les dijo:
— ¿Aún seguís durmiendo y descansando? Mirad que ha llegado la hora y el Hijo del hombre va a ser entregado en manos de pecadores. 46 ¡Levantaos, vámonos! Ya está aquí el que me va a entregar.
Jesús es arrestado (Mc 14,43-50; Lc 22,47-53; Jn 18,3-12)
47 Todavía estaba hablando Jesús, cuando llegó Judas, uno de los Doce. Venía acompañado de un numeroso tropel de gente armada con espadas y garrotes, enviada por los jefes de los sacerdotes y los ancianos del pueblo. 48 Judas, el traidor, les había dado esta contraseña:
— Aquel a quien yo bese, ese es; apresadlo.
49 Así que apenas llegó, se acercó a Jesús y lo saludó diciendo:
— ¡Hola, Maestro!
Y lo besó.
50 Jesús le dijo:
— Amigo, lo que has venido a hacer, hazlo ya.
Entonces se abalanzaron sobre Jesús y, echándole mano, lo apresaron. 51 De pronto, uno de los que estaban con Jesús sacó la espada y, de un golpe, le cortó una oreja al criado del sumo sacerdote. 52 Pero Jesús le dijo:
— Guarda tu espada en su vaina, pues todos los que empuñan espada, a espada morirán. 53 ¿Acaso piensas que no puedo pedir ayuda a mi Padre, y que él me enviaría ahora mismo más de doce legiones de ángeles? 54 Pero en ese caso, ¿cómo se cumplirían las Escrituras según las cuales las cosas tienen que suceder así?
55 Entonces dijo Jesús a aquel tropel de gente:
— ¿Por qué habéis venido a arrestarme con espadas y garrotes, como si yo fuera un ladrón? Todos los días me sentaba en el Templo para enseñar, y no me habéis arrestado. 56 Pero todo esto sucede para que se cumpla lo que escribieron los profetas.
Y en aquel momento, todos los discípulos de Jesús lo abandonaron y huyeron.
Jesús ante el Consejo Supremo (Mc 14,53-65; Lc 22,54-55.63-71; Jn 18,12-14.19-24)
57 Los que habían apresado a Jesús lo llevaron a casa de Caifás, el sumo sacerdote, donde se hallaban reunidos los maestros de la ley y los ancianos. 58 Pedro, que lo había seguido de lejos hasta la mansión del sumo sacerdote, entró también y se sentó junto a los criados para ver en qué terminaba todo aquello. 59 Los jefes de los sacerdotes y el pleno del Consejo Supremo andaban buscando un testimonio falso contra Jesús para condenarlo a muerte. 60 Pero no lo encontraban, a pesar de los muchos testigos falsos que comparecían ante ellos. Finalmente comparecieron dos, 61 que dijeron:
— Este ha afirmado: “Yo puedo derribar el Templo de Dios y reconstruirlo en tres días”.
62 Levantándose entonces el sumo sacerdote, dijo a Jesús:
— ¿No tienes nada que alegar a lo que estos testifican contra ti?
63 Pero Jesús permaneció en silencio. Entonces el sumo sacerdote le conminó:
— ¡En nombre del Dios vivo, te exijo que nos digas si tú eres el Mesías, el Hijo de Dios!
64 Jesús le respondió:
— Tú lo has dicho. Y añadiré que más adelante veréis al Hijo del hombre sentado junto al Todopoderoso y viniendo sobre las nubes del cielo.
65 Al oír esto, el sumo sacerdote se rasgó las vestiduras y exclamó:
— ¡Ha blasfemado! ¿Para qué necesitamos más testimonios? ¡Ya habéis oído su blasfemia! 66 ¿Qué os parece?
Ellos contestaron:
— ¡Que merece la muerte!
67 Y se pusieron a escupirlo en la cara y a darle puñetazos mientras otros lo abofeteaban 68 diciendo:
— ¡Adivina, Mesías, quién te ha pegado!
Pedro niega a Jesús (Mc 14,66-72; Lc 22,56-62; Jn 18,15-18.25-27)
69 Entre tanto, Pedro estaba sentado fuera, en el patio. Se le acercó una criada, y le dijo:
— Tú eres uno de los que acompañaban a Jesús, el galileo.
70 Pedro lo negó delante de todos, diciendo:
— ¡No sé de qué hablas!
71 Luego se dirigió hacia la puerta y, cuando salía, lo vio otra criada, que aseguró a los que estaban allí:
— Este también andaba con Jesús de Nazaret.
72 Otra vez lo negó Pedro, jurando:
— ¡No sé quién es ese hombre!
73 Algo más tarde se acercaron a Pedro unos que estaban allí, y le dijeron:
— Pues no cabe duda de que tú eres de los suyos; el acento mismo te delata.
74 Entonces él comenzó a jurar y perjurar:
— ¡No sé quién es ese hombre!
Y al instante cantó un gallo. 75 Pedro se acordó de que Jesús le había dicho: “Antes de que cante el gallo me habrás negado tres veces”. Y saliendo de allí, se echó a llorar amargamente.
Copyright © 2004 by World Bible Translation Center
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
La Palabra, (versión española) © 2010 Texto y Edición, Sociedad Bíblica de España