Mattheüs 26
Het Boek
Het verraad voorbereid
26 Vervolgens zei Jezus tegen zijn leerlingen: 2 ‘Jullie weten dat het Paasfeest overmorgen begint. Morgen zal Ik, de Mensenzoon, verraden en gekruisigd worden.’ 3 Op dat moment was er in het paleis van hogepriester Kajafas juist een vergadering van de Hoge Raad. 4 Zij probeerden een listige manier te vinden om Jezus gevangen te nemen en te doden. 5 ‘Wij moeten het niet op Pesach, het Joodse Paasfeest doen,’ zeiden sommigen. ‘Want dan ontstaat er vast en zeker een enorme rel!’
6 Jezus ging naar Bethanië, naar het huis van Simon de melaatse. 7 Terwijl Hij zat te eten, kwam er een vrouw naar Hem toe. Zij had een kruikje kostbare zalfolie bij zich. Dat goot ze leeg over zijn hoofd. 8 De leerlingen waren hevig verontwaardigd. ‘Wat een verspilling!’ mopperden zij. 9 ‘Zij had die zalfolie duur kunnen verkopen en het geld aan de armen kunnen geven!’ 10 Jezus merkte hun gemopper en zei tegen hen: ‘Waarom valt u haar lastig? Wat zij voor Mij deed was juist heel goed. 11 Arme mensen zijn er altijd, maar Ik ben niet lang meer hier. 12 Zij heeft deze zalfolie over mijn lichaam uitgegoten, als voorbereiding op mijn begrafenis. 13 Daardoor zal ze altijd in de herinnering blijven. Want overal waar het goede nieuws wordt gebracht, zal ook worden verteld wat zij heeft gedaan.’
14 Toen ging Judas Iskariot, een van de twaalf, naar de leidende priesters. 15 Hij vroeg: ‘Hoeveel krijg ik als ik u Jezus in handen speel?’ 16 Zij gaven hem dertig zilveren munten. Vanaf dat moment wachtte Judas zijn kans af om Jezus te verraden.
Het laatste Paasmaal
17 Op de eerste dag van Pesach, het Joodse Paasfeest, (de dag dat de Joden al het brood dat met gist is gebakken uit hun huis verwijderen) vroegen de leerlingen aan Jezus: ‘Waar zullen wij het Paasmaal klaarmaken?’ 18 ‘Ga naar de stad, naar meneer die-en-die,’ antwoordde Hij. ‘Zeg tegen hem dat mijn tijd gekomen is en dat Ik met mijn leerlingen het Paasmaal in zijn huis wil eten.’ 19 De leerlingen deden zoals Hij hun gezegd had en maakten het Paasmaal klaar. 20 Terwijl Hij die avond met de groep van twaalf zat te eten, 21 zei Hij: ‘Een van jullie zal Mij verraden.’ 22 Dat sneed hen diep door de ziel. En een voor een vroegen zij: ‘Ik ben het toch niet?’ 23 Jezus antwoordde: ‘Aan wie Ik het eerst het eten heb aangereikt, die is het. 24 Ik, de Mensenzoon, moet wel sterven zoals door de profeten is gezegd. Maar wat ziet het er slecht uit voor degene die de Mensenzoon verraadt. Het zou beter voor hem zijn als hij nooit geboren was.’ 25 Ook Judas vroeg: ‘Meester, ben ik het?’ En Jezus antwoordde: ‘Jij zegt het zelf.’
26 Tijdens het eten nam Jezus een brood, dankte God ervoor, brak het in stukken en gaf het aan zijn leerlingen. ‘Neem dit,’ zei Hij, ‘en eet het op, want dit is mijn lichaam.’ 27 Daarna nam Hij een beker wijn, dankte God ervoor en gaf die aan hen. 28 ‘Drink er allemaal uit,’ zei Hij. ‘Dit is mijn bloed, waarmee het nieuwe verbond wordt bezegeld. Het zal vloeien om vergeving van de zonden te bewerken. 29 Let op mijn woorden: Ik zal geen wijn meer drinken tot de dag dat Ik met jullie nieuwe wijn zal drinken in het Koninkrijk van mijn Vader.’
30 Na de maaltijd zongen zij een lied tot eer van God en gingen vervolgens naar de Olijfberg. 31 Onderweg zei Jezus tegen hen: ‘Vannacht zullen jullie Mij allemaal in de steek laten. Want in de Boeken staat: “Ik zal de herder doden en de schapen zullen uiteengejaagd worden.” 32 Maar nadat Ik weer levend ben geworden, zal Ik naar Galilea gaan en jullie daar ontmoeten.’ 33 Petrus protesteerde: ‘Al laat iedereen U in de steek, ik niet!’ 34 ‘Petrus,’ antwoordde Jezus. ‘De waarheid is dat jij voordat er vannacht een haan kraait, drie keer zult beweren dat je Mij niet kent.’ 35 ‘Ik zou liever sterven!’ hield Petrus vol. Dat zeiden ook de andere leerlingen.
Het verraad in Gethsémané
36 Diezelfde avond ging Jezus met hen naar Gethsémané, een tuin op de Olijfberg. ‘Blijf hier zitten,’ zei Hij tegen hen. ‘Ik ga wat verderop om te bidden.’ 37 Hij nam alleen Petrus, Jakobus en Johannes mee. Hij begon angstig en onrustig te worden 38 en zei: ‘Mijn hart breekt van verdriet. Blijf hier met Mij waken.’ 39 Hij ging een paar stappen verderop en knielde met zijn gezicht op de grond en bad: ‘Vader! Als het mogelijk is, laat deze beker dan aan Mij voorbijgaan. Maar niet wat Ik wil moet gebeuren, maar wat U wilt.’ 40 Hij ging terug naar zijn drie leerlingen en zag dat zij in slaap waren gevallen. ‘Petrus,’ zei Hij. ‘Konden jullie niet een uur met Mij wakker blijven? 41 Blijf toch wakker en bid dat jullie niet in verleiding komen. De geest is gewillig, maar het lichaam is zwak.’
42 Opnieuw zonderde Hij Zich af en bad: ‘Vader! Als deze beker niet kan voorbijgaan, zonder dat Ik hem leegdrink, laat dan uw wil uitgevoerd worden.’ 43 Toen Hij weer bij hen terugkwam, zag Hij dat ze door slaap waren overmand. 44 Hij liet hen slapen. Voor de derde keer ging Hij weg en bad hetzelfde gebed. 45 Hierna kwam Hij weer bij zijn leerlingen en zei: ‘Liggen jullie nog rustig te slapen? Het is zover, Ik, de Mensenzoon, zal in de handen van zondige mensen vallen. 46 Sta op, laten we gaan. Kijk, daar is mijn verrader al.’
47 Op het moment dat Jezus dit zei, kwam Judas naar Hem toe. Hij had een hele troep mannen bij zich die door de Hoge Raad waren gestuurd, gewapend met zwaarden en knuppels. 48 Judas, die Hem zou uitleveren, had tegen de mannen gezegd: ‘De man die ik een kus zal geven, moeten jullie gevangen nemen.’ 49 Judas liep recht op Jezus toe en zei: ‘Dag, Meester.’ En hij kuste Hem. 50 Jezus zei: ‘Vriend, doe waarvoor je gekomen bent.’ De mannen kwamen dichterbij en grepen Jezus vast. 51 Een van Jezusʼ leerlingen trok een zwaard en sloeg de knecht van de hogepriester een oor af. 52 ‘Doe dat zwaard weg,’ zei Jezus tegen hem. ‘Wie geweld gebruikt, zal zelf door geweld omkomen. 53 Besef je niet dat Ik mijn Vader zou kunnen vragen meer dan twaalf legioenen engelen te sturen om ons te verdedigen? En Hij zou ze sturen. 54 Maar hoe kan dan in vervulling gaan wat over deze dingen is geschreven?’
55 Daarna richtte Hij Zich tot de gewapende mannen. ‘Ben ik een gevaarlijke misdadiger, dat u Mij komt arresteren met zwaarden en knuppels? Waarom hebt u Mij niet gepakt toen Ik dagelijks in de tempel was en de mensen toesprak? 56 Maar dit gebeurt allemaal om in vervulling te laten gaan wat de profeten hebben geschreven.’ Daarop lieten alle leerlingen Hem in de steek en vluchtten weg.
57 De mannen die Jezus gevangengenomen hadden, brachten Hem naar het paleis van hogepriester Kajafas. Daar was de hele Hoge Raad bijeen. 58 Petrus volgde op een afstand. Hij ging naar de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Daar bleef hij bij de soldaten zitten om te zien hoe het met Jezus zou aflopen. 59 De leidende priesters en de andere leden van de Hoge Raad zochten getuigen om Jezus ter dood te kunnen veroordelen. Maar zij vonden alleen mensen die een vals getuigenis wilden afleggen. 60 En die getuigenissen waren niet met elkaar in overeenstemming.
61 Ten slotte stapten er twee mannen naar voren die zeiden: ‘Wij hebben Hem horen zeggen dat Hij de tempel van God kon afbreken en in drie dagen weer opbouwen.’ 62 De hogepriester stond op en vroeg aan Jezus: ‘Wat hebt U daarop te zeggen? Hebt U dat gezegd of niet?’ 63 Maar Jezus bleef zwijgen. ‘Uit naam van de levende God,’ riep de hogepriester. ‘Zeg ons of U de Christus bent, de Zoon van God.’ 64 ‘U zegt het,’ antwoordde Jezus. ‘Straks zult u de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van God. U zult Hem ook zien terugkomen op de wolken aan de hemel.’ 65 Hevig verontwaardigd scheurde de hogepriester zijn kleren kapot. Hij schreeuwde: ‘Hij belastert God! Hebben we nu nog getuigen nodig! U hebt allemaal gehoord wat Hij zei! Wat doen wij met Hem?’
66 De mannen van de Hoge Raad schreeuwden allemaal: ‘Hij verdient de doodstraf!’ 67 Daarna spuugden zij Hem in het gezicht en sloegen Hem. 68 Sommigen gaven Hem klappen in het gezicht en hoonden: ‘Hé, profeet! Zeg, Christus! Zeg eens wie U heeft geslagen!’
69 Ondertussen zat Petrus nog steeds op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester. Een dienstmeisje kwam naar hem toe en zei: ‘U was ook bij die Jezus uit Galilea.’ 70 Maar Petrus ontkende heftig: ‘Welnee, hoe komt u daarbij?’ 71 Later bij de poort zag een ander meisje hem. Zij zei tegen de mensen die daar stonden: ‘Die man was ook bij Jezus van Nazareth.’ 72 Petrus zwoer dat het niet waar was. ‘Ik ken die man niet!’ riep hij uit. 73 Kort daarna kwam een van de mannen naar hem toe en zei: ‘Ik weet zeker dat u een leerling van Hem bent. Ik hoor het aan uw Galilese accent.’ 74 Petrus begon te vloeken en bezwoer: ‘U bent gek! Ik ken die man niet!’ 75 Hij had het nog maar net gezegd of er kraaide een haan. Toen herinnerde hij zich wat Jezus tegen hem had gezegd. ‘Petrus, voordat de haan kraait, zul jij drie keer zeggen dat je Mij niet kent.’ Hij ging naar buiten en huilde bittere tranen.
Mateo 26
Ang Biblia, 2001
Ang Balak Laban kay Jesus(A)
26 Nang matapos ni Jesus ang lahat ng mga salitang ito ay sinabi niya sa kanyang mga alagad,
2 “Nalalaman(B) ninyo na pagkaraan ng dalawang araw ay darating ang Paskuwa, at ibibigay ang Anak ng Tao upang ipako sa krus.”
3 Pagkatapos nito ang mga punong pari at ang matatanda sa bayan ay nagkatipon sa palasyo ng pinakapunong pari, na tinatawag na Caifas.
4 At sila'y nagsabwatan upang hulihin si Jesus sa pamamagitan ng daya, at patayin siya.
5 Ngunit sinabi nila, “Huwag sa kapistahan, baka magkagulo ang mga taong-bayan.”
Binuhusan ng Pabango si Jesus(C)
6 Nang si Jesus ay nasa Betania, sa bahay ni Simon na ketongin,
7 lumapit(D) sa kanya ang isang babae na may dalang isang sisidlang alabastro na may lamang mamahaling pabango at ibinuhos sa kanyang ulo, habang siya'y nakaupo sa may hapag.
8 Subalit nang makita ito ng mga alagad, ay nagalit sila, na nagsasabi, “Anong layunin ng pag-aaksayang ito?
9 Sapagkat maipagbibili sana ito sa malaking halaga, at maibibigay sa mga dukha.”
10 Ngunit nang malaman ni Jesus ay sinabi niya sa kanila, “Bakit ninyo ginugulo ang babae? Sapagkat gumawa siya sa akin ng isang mabuting bagay.
11 Sapagkat(E) lagi ninyong kasama ang mga dukha, ngunit ako'y hindi ninyo laging makakasama.
12 Sapagkat sa pagbubuhos niya ng pabangong ito sa aking katawan, ginawa niya iyon upang ihanda ako sa paglilibing.
13 Katotohanang sinasabi ko sa inyo, saan man ipangaral ang magandang balitang ito sa buong sanlibutan, ang ginawa ng babaing ito ay sasaysayin bilang pag-alaala sa kanya.”
Nakipagkasundo si Judas sa mga Kaaway ni Jesus(F)
14 Pagkatapos, isa sa labindalawa, na tinatawag na Judas Iscariote ang nagpunta sa mga punong pari,
15 at(G) nagsabi, “Anong ibibigay ninyo sa akin, kung ibibigay ko siya sa inyo?” At kanilang ipinagtimbang siya ng tatlumpung pirasong pilak.
16 At mula noon ay humanap siya ng pagkakataon na maipagkanulo si Jesus.[a]
Ang Hapunang Pampaskuwa ni Jesus at ng Kanyang mga Alagad(H)
17 Nang unang araw ng mga Tinapay na Walang Pampaalsa, lumapit ang mga alagad kay Jesus, na nagsasabi, “Saan mo ibig na ipaghanda ka namin upang kumain ka ng kordero ng paskuwa?”
18 At sinabi niya, “Pumunta kayo sa isang tao sa lunsod at sabihin ninyo sa kanya, ‘Sinabi ng Guro, Malapit na ang oras ko; sa iyong bahay ko gaganapin ang paskuwa kasama ng aking mga alagad.’”
19 At ginawa ng mga alagad ang ayon sa ipinag-utos sa kanila ni Jesus, at inihanda nila ang paskuwa.
20 Pagsapit ng gabi, umupo siyang kasalo ng labindalawang alagad.[b]
21 At samantalang sila'y kumakain ay sinabi niya, “Katotohanang sinasabi ko sa inyo, na isa sa inyo ay magkakanulo sa akin.”
22 At sila'y labis na nalungkot, at isa-isang nagpasimulang magsabi sa kanya, “Ako ba, Panginoon?”
23 Sumagot(I) siya at sinabi, “Ang kasabay kong nagsawsaw ng kanyang kamay sa mangkok ang siyang magkakanulo sa akin.
24 Tunay na papanaw ang Anak ng Tao tulad ng nasusulat tungkol sa kanya, ngunit kahabag-habag ang taong iyon na sa pamamagitan niya'y ipagkakanulo ang Anak ng Tao! Mabuti pa sana sa taong iyon ang hindi na siya ipinanganak.”
25 At si Judas na sa kanya'y nagkanulo, ay sumagot at nagsabi, “Hindi ako iyon, Rabi?” Sinabi niya sa kanya, “Ikaw ang nagsabi.”
Ang Banal na Hapunan(J)
26 Habang sila'y kumakain ay dumampot si Jesus ng tinapay, binasbasan niya ito at pinagputul-putol, at ibinigay sa mga alagad, at sinabi, “Kumuha kayo, kainin ninyo; ito ang aking katawan.”
27 At kumuha siya ng isang saro[c] at nang makapagpasalamat ay ibinigay sa kanila, na nagsasabi, “Uminom kayong lahat nito,
28 sapagkat(K) ito ang aking dugo ng tipan,[d] na nabubuhos dahil sa marami, sa ikapagpapatawad ng mga kasalanan.
29 At sinasabi ko sa inyo, mula ngayon ay hindi na ako iinom ng katas ng ubas na ito hanggang sa araw na iyon na iinumin kong panibago na kasalo kayo sa kaharian ng aking Ama.”
30 At pagkaawit nila ng isang himno ay nagtungo sila sa Bundok ng mga Olibo.
Paunang Sinabi ang Pagtatatwa ni Pedro(L)
31 Pagkatapos(M) ay sinabi ni Jesus sa kanila, “Kayong lahat ay tatalikod[e] dahil sa akin sa gabing ito; sapagkat nasusulat, ‘Sasaktan ko ang pastol, at ang mga tupa ng kawan ay magkakawatak-watak.’
32 Subalit(N) matapos na ako'y maibangon na ay mauuna ako sa inyo sa Galilea.”
33 Ngunit sumagot si Pedro at sinabi sa kanya, “Kung ang lahat man ay tumalikod dahil sa iyo, ako kailanma'y hindi tatalikod.”
34 Sinabi ni Jesus sa kanya, “Katotohanang sinasabi ko sa iyo, sa gabing ito, bago tumilaok ang manok, ay ipagkakaila mo ako ng tatlong ulit.”
35 Sinabi sa kanya ni Pedro, “Kahit kinakailangang ako'y mamatay na kasama mo, ay hindi kita ipagkakaila.” Gayundin ang sinabi ng lahat ng mga alagad.
Nanalangin si Jesus sa Getsemani(O)
36 Pagkatapos ay pumunta si Jesus na kasama sila sa isang pook na tinatawag na Getsemani, at sinabi niya sa kanyang mga alagad, “Maupo kayo rito, samantalang ako'y pupunta sa dako roon at mananalangin.”
37 Isinama niya si Pedro at ang dalawang anak ni Zebedeo, at nagpasimula siyang malungkot at mabagabag.
38 At sinabi niya sa kanila, “Lubhang nalulungkot ang aking kaluluwa na halos ay ikamatay. Manatili kayo rito at makipagpuyat sa akin.”
39 Paglakad pa niya ng malayu-layo, siya'y nagpatirapa at nanalangin, na nagsasabi, “Ama ko, kung maaari, lumampas sana sa akin ang kopang ito; gayunma'y hindi ang ayon sa ibig ko, kundi ang ayon sa ibig mo.”
40 At lumapit siya sa mga alagad, at sila'y kanyang naratnang natutulog, at sinabi niya kay Pedro, “Samakatuwid, hindi ninyo kayang makipagpuyat sa akin ng isang oras?
41 Kayo'y maging handa at manalangin, upang hindi kayo madaig ng tukso. Ang espiritu ay tunay na nagnanais subalit ang laman ay mahina.”
42 Muli, sa ikalawang pagkakataon, umalis siya at nanalangin, na nagsasabi, “Ama ko, kung hindi maaaring lumampas ito, malibang inumin ko ito, ang iyong kalooban ang siyang mangyari.”
43 At muli siyang lumapit at naratnan silang natutulog, sapagkat antok na antok na sila.[f]
44 Kaya sila'y muli niyang iniwan, at umalis, at nanalangin sa ikatlong pagkakataon na sinasabi ang gayunding mga salita.
45 Pagkatapos ay lumapit siya sa mga alagad at sinabi sa kanila, “Natutulog pa rin ba kayo at nagpapahinga? Masdan ninyo, malapit na ang oras, at ang Anak ng Tao ay ipinagkakanulo sa mga kamay ng mga makasalanan.
46 Bumangon kayo, lumakad tayo. Masdan ninyo, malapit na ang nagkakanulo sa akin.”
Dinakip si Jesus(P)
47 At habang nagsasalita pa siya, dumating si Judas, na isa sa labindalawa, at kasama niya ang napakaraming tao na may mga tabak at mga pamalo, mula sa mga punong pari at sa matatanda ng bayan.
48 At ang nagkanulo sa kanya ay nagbigay sa kanila ng isang palatandaan, na sinasabi, ‘Ang hahalikan ko ay iyon na nga; dakpin ninyo siya.’
49 Kaagad siyang lumapit kay Jesus, at sinabi, “Magandang gabi,[g] Rabi!” at kanyang hinagkan siya.
50 At sinabi sa kanya ni Jesus, “Kaibigan, gawin mo ang layunin ng pagparito mo.” Pagkatapos ay lumapit sila at kanilang hinawakan si Jesus at siya'y kanilang dinakip.
51 Ang isa sa mga kasama ni Jesus ay nag-unat ng kanyang kamay at bumunot ng kanyang tabak. Tinaga niya ang alipin ng pinakapunong pari at tinagpas ang tainga nito.
52 Nang magkagayo'y sinabi sa kanya ni Jesus, “Ibalik mo ang iyong tabak sa kanyang lalagyan, sapagkat ang lahat ng humahawak ng tabak ay sa tabak mamatay.
53 O sa akala mo ba'y hindi ako maaaring tumawag sa aking Ama, at padadalhan niya ako ngayon din ng mahigit sa labindalawang pangkat[h] ng mga anghel?
54 Ngunit kung gayo'y paanong matutupad ang mga kasulatan, na ganito ang kinakailangang mangyari?”
55 Sa(Q) oras na iyon ay sinabi ni Jesus sa mga napakaraming tao, “Kayo ba'y lumabas na parang laban sa isang tulisan, na may mga tabak at mga pamalo upang dakpin ako? Araw-araw ay nakaupo ako sa templo na nagtuturo, at hindi ninyo ako dinakip.
56 Subalit nangyari ang lahat ng ito, upang matupad ang mga kasulatan ng mga propeta.” Pagkatapos ay iniwan siya ng lahat ng mga alagad at sila'y tumakas.
Si Jesus sa Harap ng Sanhedrin(R)
57 Si Jesus ay dinala ng mga dumakip sa kanya kay Caifas, na pinakapunong pari, na kung saan nagkatipon ang mga eskriba at matatanda.
58 Ngunit sumunod si Pedro sa kanya ng may kalayuan, hanggang sa bakuran ng pinakapunong pari. Siya'y pumasok, at umupong kasama ng mga tanod upang makita niya kung ano ang mangyayari.
59 At ang mga punong pari at ang buong Sanhedrin ay humanap ng mga bulaang saksi laban kay Jesus upang kanilang maipapatay siya.
60 Ngunit wala silang natagpuan bagaman maraming humarap na mga bulaang saksi. Pagkatapos ay may dalawang dumating,
61 at(S) nagsabi, “Sinabi ng taong ito, ‘Kaya kong gibain ang templo ng Diyos, at muling itayo sa loob ng tatlong araw.’”
62 Tumindig ang pinakapunong pari at sinabi sa kanya, “Wala ka bang isasagot? Ano itong ibinibintang ng mga ito laban sa iyo?”
63 Ngunit hindi umimik si Jesus. At sinabi ng pinakapunong pari sa kanya, “Pinanunumpa kita sa harapan ng Diyos na buháy, sabihin mo sa amin kung ikaw nga ang Cristo, ang Anak ng Diyos.”
64 Sinabi(T) ni Jesus sa kanya, “Ikaw ang nagsabi, ngunit sinasabi ko sa inyo, mula ngayon ay inyong makikita ang Anak ng Tao na nakaupo sa kanan ng Kapangyarihan, at dumarating na nasa mga ulap ng langit.”
65 Nang(U) magkagayo'y pinunit ng pinakapunong pari ang kanyang mga damit, na sinasabi, “Nagsalita siya ng kalapastanganan. Bakit kailangan pa natin ng mga saksi? Narito, narinig ninyo ngayon ang kanyang kalapastanganan.
66 Ano sa palagay ninyo?” Sumagot sila at sinabi, “Karapat-dapat siya sa kamatayan.”
67 Pagkatapos(V) ay kanilang niluraan siya sa kanyang mukha at siya'y kanilang pinagsusuntok; at sinampal siya ng iba,
68 na nagsasabi, “Ipahayag mo sa amin, ikaw na Cristo! Sino ang sumuntok sa iyo?”
Ipinagkaila ni Pedro si Jesus(W)
69 Samantala, si Pedro ay nakaupo sa labas ng bakuran. Lumapit sa kanya ang isang aliping babae, na nagsasabi, “Ikaw ay kasama rin ni Jesus na taga-Galilea.”
70 Subalit ipinagkaila niya ito sa harap nilang lahat, na sinasabi, “Hindi ko alam ang sinasabi mo.”
71 At paglabas niya sa tarangkahan ay nakita siya ng isa pang alipin, at sinabi sa mga naroon, “Ang taong ito ay kasama rin ni Jesus na taga-Nazaret.”
72 At muling ipinagkaila niya ito nang may panunumpa, “Hindi ko kilala ang taong iyon.”
73 Pagkalipas ng ilang sandali ay lumapit ang mga nakatayo roon at sinabi nila kay Pedro, “Talagang ikaw nga ay isa rin sa kanila, sapagkat nahahalata sa iyong pananalita.”
74 Pagkatapos ay nagpasimula siyang magsalita ng masama at manumpa, “Hindi ko kilala ang taong iyon.” At kaagad tumilaok ang manok.
75 At naalala ni Pedro ang salitang sinabi ni Jesus, “Bago tumilaok ang manok, ay tatlong ulit mo akong ikakaila.” At siya'y lumabas at mapait na tumangis.
Footnotes
- Mateo 26:16 Sa Griyego ay siya .
- Mateo 26:20 Sa ibang mga kasulatan ay wala ang salitang alagad .
- Mateo 26:27 o kopa .
- Mateo 26:28 Sa ibang mga kasulatan ay dugo ng bagong tipan .
- Mateo 26:31 o matitisod .
- Mateo 26:43 Sa Griyego ay mabigat na ang kanilang mga mata .
- Mateo 26:49 Sa Griyego ay magalak na pagbati .
- Mateo 26:53 PANGKAT: Sa hukbong Romano ay lehiyon na binubuo ng 3,000 hanggang 6,000 kawal.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
