Mark 3
21st Century King James Version
3 And He entered again into the synagogue, and there was a man there who had a withered hand.
2 And they watched Him to see whether He would heal him on the Sabbath day, that they might accuse Him.
3 And He said unto the man who had the withered hand, “Stand forth.”
4 And He said unto them, “Is it lawful to do good on the Sabbath days, or to do evil? To save life, or to kill?” But they held their peace.
5 And when He had looked round about on them with anger, being grieved by the hardness of their hearts, He said unto the man, “Stretch forth thine hand.” And he stretched it out, and his hand was restored whole as the other.
6 And the Pharisees went forth and straightway took counsel with the Herodians against Him, how they might destroy Him.
7 But Jesus withdrew Himself with His disciples to the sea. And a great multitude from Galilee followed Him, and from Judea,
8 and from Jerusalem, and from Idumea, and from beyond the Jordan. And those from around Tyre and Sidon, a great multitude, when they had heard what great things He did, came unto Him.
9 And He spoke to His disciples that a small boat should await Him because of the multitude, lest they should throng Him.
10 For He had healed many, insomuch that they pressed upon Him to touch Him, as many as had plagues.
11 And unclean spirits, when they saw Him, fell down before Him and cried, saying, “Thou art the Son of God!”
12 And He strictly charged them that they should not make Him known.
13 And He went up onto a mountain, and called unto Him whom He would have, and they came unto Him.
14 And He ordained twelve, that they should be with Him, and that He might send them forth to preach,
15 and to have power to heal sicknesses and to cast out devils:
16 Simon (He surnamed Peter);
17 and James the son of Zebedee, and John the brother of James (and He surnamed them Boanerges, which means The Sons of Thunder);
18 and Andrew, and Philip, and Bartholomew, and Matthew, and Thomas, and James the son of Alphaeus, and Thadaeus, and Simon the Canaanite,
19 and Judas Iscariot who also betrayed Him. And they went into a house;
20 and the multitude came together again, so that they could not so much as eat bread.
21 And when His friends heard of it, they went out to lay hold on Him; for they said, “He is beside himself.”
22 And the scribes who came down from Jerusalem said, “He hath Beelzebub, and by the prince of devils he casteth out devils.”
23 And He called them unto Him, and said unto them in parables, “How can Satan cast out Satan?
24 And if a kingdom be divided against itself, that kingdom cannot stand.
25 And if a house be divided against itself, that house cannot stand.
26 And if Satan rise up against himself and be divided, he cannot stand, but hath an end.
27 No man can enter into a strong man’s house and despoil his goods, unless he will first bind the strong man; and then he will despoil his house.
28 “Verily I say unto you, all sins shall be forgiven unto the sons of men and blasphemies, however they shall blaspheme;
29 but he that shall blaspheme against the Holy Ghost hath never forgiveness, but is in danger of eternal damnation”;
30 because they said, “He hath an unclean spirit.”
31 There came then His brethren and His mother, and standing outside they sent unto Him, calling Him.
32 And the multitude sat about Him, and they said unto Him, “Behold, thy mother and thy brethren outside seek for thee.”
33 And He answered them, saying, “Who is My mother, or My brethren?”
34 And He looked round about on those who sat about Him and said, “Behold, My mother and My brethren.
35 For whosoever shall do the will of God, the same is My brother, and My sister, and mother.”
Markus 3
Het Boek
Jezus kiest twaalf apostelen
3 Op een andere sabbat kwam Jezus weer in een synagoge. Er zat een man met een verschrompelde hand. 2 De Farizeeën hielden Hem goed in het oog, om te zien of Hij de man zou genezen. Dan zouden ze een aanklacht tegen Hem kunnen indienen.
3 Jezus riep de man naar voren. 4 ‘Mag men op de sabbat iemand helpen?’ vroeg Hij aan de Farizeeën. ‘Of moet je hem in de kou laten staan? Is het een dag om mensen te redden of een dag om te doden?’ Maar zij zeiden niets. 5 Jezus keek boos om Zich heen, omdat zij zo hard en onverschillig waren, en het deed Hem pijn. Tegen de ongelukkige man zei Hij: ‘Steek uw hand uit.’ De man deed het en zijn hand werd op slag weer gezond. 6 De Farizeeën liepen meteen de synagoge uit en gingen naar de leden van de partij van Herodes om met hen te overleggen hoe zij Jezus uit de weg konden ruimen.
7 Jezus week met zijn leerlingen uit naar het meer. Er liepen heel veel mensen achter hen aan. 8 Die kwamen uit Galilea, Judea, Jeruzalem, Idumea, van de andere kant van de Jordaan, en ook uit de omgeving van Tyrus en Sidon. Want de dingen die Hij deed, waren wijd en zijd bekend geworden. 9 Jezus zei tegen zijn leerlingen dat zij een boot in de buurt moesten houden voor het geval de menigte te veel zou opdringen. 10 Ieder die iets mankeerde, probeerde Hem aan te raken. Het was een grote volksoploop, want er werden die dag velen door Hem genezen. 11 Wanneer mensen met boze geesten Hem zagen, vielen zij voor Hem op de grond en schreeuwden: ‘U bent de Zoon van God!’ 12 Maar Hij zei telkens weer dat zij niet mochten zeggen wie Hij was.
13 Later ging Hij het gebergte in en riep bij zich wie Hij zelf wilde. 14 Hij wees een vaste groep van twaalf leerlingen aan die hij apostelen, gezanten, noemde. Die zou Hij erop uitsturen om de mensen Gods plan bekend te maken.
15 Zij zouden macht krijgen boze geesten te verjagen. 16 Die mannen heetten Simon (Jezus gaf hem ook de naam Petrus), 17 Jakobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs (Jezus gaf hun de bijnaam Boanerges, ‘zonen van de donder’), 18 Andreas, Filippus, Bartholomeüs, Mattheüs, Thomas, Jakobus, de zoon van Alfeüs, Thaddeüs, 19 Simon de Zeloot en Judas Iskariot (de man door wie Jezus later werd uitgeleverd).
20 Jezus ging een huis binnen en weer stroomden de mensen van alle kanten toe. Het huis liep zo vol dat Hij en zijn leerlingen niet eens de kans kregen om te eten. 21 Zijn familie, die dit hoorde, ging er naar toe om Hem te halen. ‘Hij weet niet meer wat Hij doet,’ zeiden zij. 22 Enkele bijbelgeleerden die uit Jeruzalem waren gekomen, merkten op: ‘Beëlzebul, de leider van de boze geesten, zit in Hem. Die geeft Hem macht om boze geesten te verjagen.’ 23 Jezus riep hen bij Zich en maakte de volgende vergelijkingen: 24 ‘Hoe kan de duivel zichzelf nu wegjagen? Een land waar verdeeldheid heerst, gaat ten onder. 25 Een gezin waar men elkaar niet kan verdragen, gaat stuk. 26 Als Satan, de duivel, tegen zichzelf vecht, blijft er niets van hem over. 27 Als u het huis van een sterke man wilt binnengaan om zijn spullen weg te halen, moet u hem eerst vastbinden. Dan pas kunt u zijn huis leeghalen. 28 Ik wil u dit zeggen: u kunt vergeving krijgen voor alle zonden die u hebt gedaan, zelfs voor elke vorm van belasteren. 29 Maar wie de Heilige Geest belastert, zal nooit vergeving krijgen. Die zonde blijft eeuwig bestaan.’ 30 Dit zei Hij omdat zij hadden gezegd dat Hij bezeten was door een boze geest.
31 Zijn moeder en zijn broers kwamen bij het overvolle huis en lieten Hem roepen. Zelf bleven zij buiten staan. 32 De mensen die om Hem heen zaten, zeiden: ‘Uw moeder en uw broers en zusters staan buiten. Zij willen U spreken.’ 33 Hij antwoordde: ‘Wie is mijn moeder en wie zijn mijn broers?’ 34 Hij keek de kring rond en zei: ‘Kijk, dat zijn mijn moeder en mijn broers. 35 Ieder die doet wat God wil, is mijn broer, mijn zuster, mijn moeder.’
Copyright © 1994 by Deuel Enterprises, Inc.
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.