Add parallel Print Page Options

De vrouwen die Jezus volgden

Kort daarna reisde Jezus weer door de dorpen en de steden. Overal vertelde Hij de mensen het goede nieuws van het Koninkrijk van God. De twaalf leerlingen gingen met Hem mee. Ook reisden er een paar vrouwen met Hem mee die waren bevrijd van duivelse geesten en waren genezen van ziekten. Eén van die vrouwen was Maria met de bijnaam 'Magdalena'. Er waren zeven duivelse geesten uit haar weggejaagd. Een andere vrouw was Johanna, de vrouw van Chuzas. (Chuzas was de penningmeester van koning Herodes.) Verder Suzanna en nog veel andere vrouwen. Ze dienden Jezus met wat ze hadden.

Het verhaal van de zaaier

Er kwamen veel mensen uit alle steden naar Jezus toe. Toen vertelde Hij hun weer iets in de vorm van een verhaal.

Hij zei: "Een zaaier ging zaaien. Een deel van het zaad viel langs de weg. Daar werd het vertrapt en de vogels aten het op. Een ander deel viel op rotsgrond. Toen het opkwam, verdroogde het doordat er geen vocht in de grond zat. Een ander deel viel tussen de distels. En de distels kwamen tegelijk met het zaad op en verstikten het. Een ander deel viel in goede grond. Toen dat opgekomen was, leverde het een oogst op die 100 keer zo groot was als wat er was gezaaid." En Hij riep: "Als je oren hebt, moet je ook goed luisteren!"

De betekenis van het verhaal van de zaaier

Jezus' leerlingen vroegen aan Jezus wat Hij met het verhaal bedoelde. 10 Hij zei: "Jullie mogen de geheimen van het Koninkrijk van God kennen. Maar aan de andere mensen vertel Ik er alleen over met verhalen. Want zo zullen ze het niet zien, ook al kijken ze. En ze zullen het niet begrijpen, ook al horen ze.

11 Luister naar wat het verhaal betekent. Het zaad is het woord van God. 12 Het zaad dat langs de weg valt, zijn de mensen die het woord wel hebben gehoord, maar bij wie de duivel het woord uit hun hart rooft. Daardoor geloven ze niet en worden ze niet gered. 13 Het zaad dat op de rotsgrond valt, zijn de mensen die het woord blij geloven als ze het horen. Maar het geloof van die mensen heeft geen wortels: hun geloof zit niet diep. Ze geloven wel een tijdje, maar als er moeilijkheden komen, verliezen ze hun geloof. 14 Het zaad dat tussen de distels valt, zijn de mensen die eerst het woord wel geloven. Maar ze maken zich aldoor zorgen. En omdat ze rijk zijn en van de mooie dingen van de wereld houden, wordt het woord verstikt en er groeit geen vrucht aan. 15 Het zaad dat in goede grond valt, zijn de mensen die met een goed en gelovig hart het woord horen, er gehoorzaam aan zijn en het vasthouden. Daardoor groeit er aan hen veel vrucht."

Hoe je moet luisteren

16 Jezus zei: "Als je een olielamp aansteekt, zet je hem daarna niet onder een emmer of onder je bed. Nee, je zet hem ergens hoog neer, zodat iedereen die binnenkomt het licht ziet. 17 Alles wat verborgen is, zal zichtbaar worden. En alles wat geheim is, zal bekend worden en in het licht komen. 18 Let goed op hoe jullie luisteren. Want mensen die hebben, zullen nog meer krijgen. Maar van de mensen die niets hebben, zal afgenomen worden zelfs wat ze dénken te hebben."

Jezus' familie

19 Jezus' moeder en broers kwamen naar Jezus toe. Maar ze konden niet bij Hem komen, doordat er zoveel mensen om Hem heen stonden. 20 De mensen zeiden tegen Hem: "Uw moeder en broers staan buiten. Ze willen U spreken." 21 Maar Jezus antwoordde: "De mensen die de woorden van God horen en eraan gehoorzamen, díe zijn mijn moeder en mijn broers."

De storm op het meer

22 Op een keer stapte Jezus met de leerlingen in een boot en zei: "Laten we naar de overkant van het meer varen." 23 Ze voeren weg en Jezus viel in slaap. Het begon te stormen op het meer. De boot liep vol water en ze kwamen in gevaar. 24 De leerlingen gingen naar Jezus toe en maakten Hem wakker. Ze riepen: "Meester, Meester, we zinken!" Hij werd wakker en sprak streng tegen de wind en de golven. En het water en de wind werden rustig en het werd stil. 25 Toen zei Jezus tegen hen: "Waar was jullie geloof?" En ze waren bang en vol ontzag voor Hem. En ze zeiden verbaasd tegen elkaar: "Wie is Hij toch? Zelfs aan de wind en het water geeft Hij bevelen en ze gehoorzamen Hem!"

Jezus geneest een man met heel veel duivelse geesten

26 Jezus voer met de leerlingen naar de streek van de Gadarénen, die tegenover Galilea ligt. 27 Daar gingen ze aan land. Er kwam uit de stad een man naar Hem toe, die al jaren in de macht van duivelse geesten was. Hij droeg geen kleren meer en woonde niet in een huis, maar in de graven. 28 Toen hij Jezus zag, begon hij te schreeuwen en liet zich voor Jezus op de grond vallen. Hij riep luid: "Wat moet U van Mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God? Ik smeek U mij geen kwaad te doen!" 29 Want Jezus had de duivelse geest het bevel gegeven uit de man weg te gaan. Want de geest had de man al heel vaak met geweld meegesleurd. Om hem te bewaken werd hij wel eens met ijzeren ketenen en voetboeien vastgezet. Maar dan brak hij de boeien weer stuk en werd hij door de geest naar eenzame plaatsen gejaagd.

30 Jezus vroeg hem: "Hoe heet je?" Hij zei: "Ik heet 't Leger." Hij zei dat, omdat er heel veel geesten in hem zaten. 31 De geesten smeekten Hem dat Hij hen niet naar de bodemloze put zou sturen. 32 Nu werd er op de berg een kudde varkens gehoed. En de geesten smeekten Hem of ze in de varkens mochten gaan. Dat vond Hij goed. 33 De geesten vertrokken uit de man en gingen in de varkens. En de hele kudde sloeg op hol. De varkens stortten van de steile berghelling af, het meer in. Alle dieren verdronken.

34 Toen de herders zagen wat er met hun varkens was gebeurd, vluchtten ze. Overal in de stad en de omgeving vertelden ze wat er gebeurd was. 35 Toen kwam iedereen kijken. Ze zagen de man in wie de duivelse geesten hadden gezeten, bij Jezus zitten. Hij was aangekleed en helemaal normaal. En de mensen werden bang. 36 De mensen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe Jezus de man had genezen. 37 Toen vroeg de bevolking uit de streek van de Gadarénen aan Jezus om weg te gaan. Want ze waren bang voor Hem. Hij stapte weer in de boot en ze voeren terug. 38 De man uit wie de duivelse geesten waren weggegaan, vroeg of hij bij Jezus mocht blijven. 39 Maar Jezus stuurde hem terug en zei: "Ga terug naar je familie. Vertel hun wat God voor geweldigs voor je heeft gedaan." De man ging de hele stad rond en vertelde iedereen wat Jezus voor hem had gedaan.

Jezus geneest een zieke vrouw en het dochtertje van Jaïrus

40 Toen Jezus terugkwam, wachtte er een grote groep mensen op Hem. Want ze hadden al naar Hem staan uitkijken. 41 Toen kwam er een leider van de synagoge naar Jezus toe. Hij heette Jaïrus. Hij liet zich voor Jezus' voeten op zijn knieën vallen en smeekte Hem om naar zijn huis te komen. 42 Want zijn enige dochter, die ongeveer twaalf jaar oud was, was heel erg ziek en lag op sterven.

Jezus ging met hem mee. Maar de hele groep mensen drong tegen Hem op. 43 Er kwam een vrouw naar Hem toe die al twaalf jaar lang bloed verloor. Ze had al haar geld uitgegeven aan de dokters. Maar niemand had haar kunnen genezen. 44 Ze kwam van achteren naar Hem toe en raakte de onderrand van zijn mantel aan. Onmiddellijk stopte het bloeden.

45 Jezus vroeg: "Wie heeft Mij aangeraakt?" Iedereen zei dat hij het niet geweest was. En Petrus zei: "Meester, de mensen duwen en dringen tegen U aan! En dan vraagt U wie U aangeraakt heeft?" 46 Maar Jezus zei: "Iemand heeft Mij aangeraakt. Want Ik merkte dat er kracht uit Mij ging." 47 De vrouw begreep dat Jezus het had gemerkt. Ze kwam bevend dichterbij[a] en liet zich voor Hem op haar knieën vallen. Toen vertelde ze Hem waarom ze Hem had aangeraakt en dat ze onmiddellijk was genezen. Iedereen hoorde het. 48 En Hij zei tegen haar: "Dochter, wees niet bang, je geloof heeft je gered. Ga in vrede."

49 Op dat moment kwam er iemand van het huis van Jaïrus. Hij zei tegen Jaïrus: "Uw dochter is gestorven. U hoeft de Meester niet meer te storen!" 50 Maar Jezus hoorde het en zei: "Wees niet bang, maar geloof! Dan zal ze worden gered." 51 Hij ging het huis binnen. Alleen Petrus, Johannes en Jakobus mochten mee naar binnen, en de ouders van het kind. Verder niemand. 52 Iedereen huilde en jammerde over haar. Maar Jezus zei: "Stop met huilen. Ze is niet gestorven, maar ze slaapt." 53 De mensen lachten Hem uit. Want ze wisten dat het kind dood was. 54 Maar Hij stuurde hen allemaal weg. Toen pakte Hij haar hand en riep: "Kind, sta op!" 55 En haar geest kwam in haar terug en ze stond onmiddellijk op. Jezus zei dat ze haar iets te eten moesten geven. 56 Haar ouders waren stomverbaasd. Maar Hij verbood hun om er met iemand over te praten.

Footnotes

  1. Lukas 8:47 Waarschijnlijk was ze bang, omdat ze vanwege haar ziekte Jezus helemaal niet had mogen aanraken. Ze mocht zelfs niet onder de mensen komen. Ze was 'onrein'. Lees Leviticus 15:19-28.

Gelijkenissen van Jezus

Enige tijd later maakte Hij een reis langs alle steden en dorpen in dat gebied. Overal bracht Hij het goede nieuws dat het Koninkrijk van God was gekomen. De twaalf en verscheidene vrouwen gingen met Hem mee. De vrouwen zorgden voor hun eten en drinken en betaalden dat allemaal uit eigen middelen. Jezus had deze vrouwen uit de macht van boze geesten bevrijd en van allerlei ziekten genezen. Onder hen waren Maria van Magdala, uit wie hij zeven boze geesten had weggejaagd, Johanna, de vrouw van Chusas die een belangrijke funktie had in de regering van Herodes, en Susanna.

Op een dag, toen uit verschillende steden mensen waren samengestroomd om Hem te horen, vertelde Hij deze gelijkenis: ‘Een boer ging naar zijn land om graan te zaaien. Bij het uitstrooien viel wat zaad op een pad, waar het werd vertrapt. De vogels kwamen het oppikken. Er viel ook zaad op ondiepe grond met harde rotsbodem eronder. Het kwam wel op, maar verdorde ook weer vlug omdat het te weinig vocht kreeg. Ander zaad kwam tussen de distels terecht. Het verstikte daar omdat de distels veel sneller groeiden. Het overige zaad viel op vruchtbare grond. Het kwam mooi op en gaf een rijke oogst, wel honderd keer zoveel als was gezaaid.’ Hij wilde dat de mensen goed zouden luisteren en zei: ‘Als u oren hebt, luister dan goed.’

Zijn leerlingen vroegen wat Hij met de gelijkenis bedoelde. 10 Hij antwoordde: ‘Jullie mogen weten wat het geheim van het Koninkrijk van God is, maar aan andere mensen vertel Ik er over met behulp van gelijkenissen. Hun ogen zitten dicht en hun oren zijn doof. Daarom zullen zij niets zien, horen of begrijpen.

11 Nu, dit is de betekenis ervan: het zaad is het woord van God voor de mensen. 12 Het zaad dat op het pad terechtkomt, zijn de mensen die wel het woord van God horen, maar het meteen weer vergeten. De duivel neemt Gods woord weg, omdat hij niet wil dat de mensen erin geloven en daardoor worden gered. 13 Het zaad dat op steenachtige grond terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en meteen erg enthousiast zijn. Maar het schiet geen wortel bij hen, zij zijn oppervlakkig. Een poosje geloven zij erin, maar wanneer zij op de proef worden gesteld, moeten zij er niets meer van hebben. 14 Het zaad dat tussen de distels terechtkomt, zijn de mensen die het woord van God horen en er ook in geloven. Maar door de zorgen, de overvloed en allerlei genoegens van het leven krijgen die woorden niet de kans in hen iets goeds te bewerken. 15 Maar het zaad dat in goede, vruchtbare grond terechtkomt, zijn de mensen die met een goed, oprecht hart naar de woorden van God luisteren en zich eraan houden. Het zaad brengt vrucht voort in hun leven, omdat zij volhouden.

16 Als men een lamp aansteekt, wordt er toch niet iets overheen gezet om het licht te verbergen? Nee, men zet de lamp ergens neer waar iedereen die binnenkomt, het licht goed kan zien. 17 Zo zal ook alles wat geheim of verborgen is, aan het licht komen. 18 Het hangt er dus van af hoe u luistert. Want wie iets heeft, zal er veel bij krijgen. Maar wie niets heeft, zal ook nog kwijtraken wat hij meent te hebben.’

19 Zijn moeder en zijn broers kwamen Hem opzoeken, maar zij konden niet bij Hem komen omdat het huis overvol was. 20 Toen Hij hoorde dat zij buiten stonden te wachten en Hem wilden spreken, zei Hij: 21 ‘Mijn moeder en mijn broers zijn zij die de woorden van God horen en in praktijk brengen.’

Wind en water gehoorzamen Jezus

22 Op een dag stapte Hij met zijn leerlingen in een boot en zei: ‘Kom, wij gaan naar de overkant van het meer.’ 23 Tijdens de overtocht viel Hij in slaap. Plotseling stak een vreselijke storm op. De golven werden zo woest dat het water de boot insloeg. Het werd heel gevaarlijk. 24 De leerlingen maakten Jezus wakker. ‘Meester! Meester,’ schreeuwden zij, ‘wij vergaan!’ Jezus bestrafte de wind en het woeste water en onmiddellijk werd het bladstil. 25 ‘Hebben jullie geen vertrouwen in Mij?’ vroeg Hij zijn leerlingen. Zij keken Jezus bang aan. Vol ontzag en verbazing zeiden zij tegen elkaar: ‘Wat voor man is Hij? Zelfs de wind en het water doen wat Hij zegt!’

Jezus toont zijn macht over geesten, ziekte en dood

26 Zij voeren verder en legden aan in het gebied van de Gerasenen, aan de overkant van het meer van Galilea. 27 Toen Hij uit de boot stapte, kwam uit de stad een man op Hem af die een boze geest in zich had. Hij liep al een hele tijd zonder kleren rond en woonde niet in een huis, maar in de rotsgraven. 28 Zodra hij Jezus van dichtbij zag, schreeuwde hij het uit en viel voor Hem neer. ‘Wat wilt U van mij, Jezus, Zoon van de Allerhoogste God!’ schreeuwde hij. 29 ‘Doe mij alstublieft geen pijn!’ Jezus had namelijk tegen de boze geest gezegd dat hij uit de man moest weggaan. De boze geest had zich vaak van de man meester gemaakt. Dan was hij niet meer te houden, rukte zijn boeien stuk en rende de woestijn in, volledig in de macht van de boze geest. 30 ‘Hoe heet je?’ vroeg Jezus. ‘Legioen,’ was het antwoord. Want de man zat vol boze geesten. 31 Zij smeekten Jezus dat Hij hen niet naar de onderwereld zou sturen. 32 Niet ver daar vandaan liep op een berghelling een kudde varkens eten te zoeken. De boze geesten smeekten Jezus of ze in die varkens mochten gaan en Hij vond dat goed. 33 Zij verlieten de man en gingen in de varkens. De hele kudde stormde de helling af, het meer in en verdronk. 34 De varkenshoeders sloegen op de vlucht en vertelden in stad en land wat er was gebeurd. 35 Het duurde niet lang of er kwamen van alle kanten mensen aanlopen om het met eigen ogen te zien. Zij zagen de man die van de boze geesten bevrijd was, aan de voeten van Jezus zitten. Hij had kleren aan en was volledig bij zijn verstand. 36 Zij werden bang. Degenen die het hadden zien gebeuren, vertelden hoe de man was genezen. 37 De mensen vroegen Jezus weg te gaan en hen met rust te laten. Dus ging Hij weer in de boot en voer terug naar de overkant van het meer. 38 De man uit wie de boze geesten waren weggegaan, smeekte of hij mee mocht. Maar Jezus wilde dat niet. 39 ‘Ga naar uw familie,’ zei Hij, ‘en vertel hun wat God voor u heeft gedaan.’ De man ging overal in de stad vertellen wat Jezus voor hem had gedaan.

40 Aan de overkant van het meer ontvingen de mensen Hem met open armen. Zij hadden op Hem gewacht. 41 Er kwam een man naar Hem toe die voor Hem neerviel. Het was Jaïrus, de leider van een synagoge. Hij smeekte of Jezus wilde meegaan naar zijn huis. 42 Zijn enige kind, een meisje van twaalf jaar, lag op sterven. Jezus ging met hem mee en baande Zich een weg door de opdringende mensenmenigte.

43 Onderweg slaagde een vrouw erin bij Hem te komen en Hem van achteren aan te raken. Twaalf jaar lang had zij voortdurend bloed verloren. Niemand had haar kunnen genezen. 44 Maar zodra zij de kwast van Jezusʼ mantel aanraakte, hield het bloeden op. 45 ‘Wie heeft Mij aangeraakt?’ vroeg Jezus. De mensen zeiden allemaal dat ze Hem niet hadden aangeraakt. ‘Maar Meester,’ protesteerde Petrus, ‘De mensen dringen immers van alle kanten tegen U op!’ 46 Maar Jezus hield vol: ‘Er is iemand die Mij opzettelijk heeft aangeraakt, want Ik voelde dat er kracht uit Mij wegstroomde.’ 47 Toen tot de vrouw doordrong dat Jezus het wist, kwam zij naar voren. Bevend viel zij voor Hem neer en vertelde waarom zij Hem had aangeraakt en dat zij nu genezen was. Allen die erbij stonden, hoorden het. 48 ‘U bent genezen door uw geloof,’ zei Hij. ‘Ga in vrede.’

49 Iemand uit het huis van Jaïrus kwam vertellen dat het zieke kind al gestorven was. ‘Het heeft geen zin de Meester nog langer lastig te vallen.’ zei hij. 50 Jezus hoorde wat er was gebeurd en zei tegen de vader: ‘Wees niet bang! Blijf geloven, want het meisje zal weer gezond worden.’ 51 Zij kwamen bij het huis aan en Jezus wilde niet dat iemand met Hem mee naar binnen ging behalve Petrus, Jakobus en Johannes en de ouders van het meisje. 52 Er waren allemaal mensen aan het huilen en jammeren om de dood van het kind. ‘Maak toch niet zoveel lawaai!’ zei Jezus. ‘Houd op met huilen. Zij is niet dood, ze slaapt alleen maar.’ 53 De mensen lachten Hem in zijn gezicht uit, want zij wisten zeker dat het meisje dood was. 54 Jezus ging naar haar toe, nam haar bij de hand en riep: ‘Sta op, meisje!’ 55 Op dat moment keerde het leven in haar terug en stond zij op. ‘Geef haar wat te eten,’ zei Hij. 56 De ouders wisten niet wat zij zagen. Jezus wilde niet dat zij iemand zouden vertellen wat er gebeurd was.

And it came to pass soon afterwards, that he went about through cities and villages, preaching and bringing the [a]good tidings of the kingdom of God, and with him the twelve, and certain women who had been healed of evil spirits and infirmities: Mary that was called Magdalene, from whom seven demons had gone out, and Joanna the wife of Chuzas Herod’s steward, and Susanna, and many others, who ministered unto [b]them of their substance.

And when a great multitude came together, and they of every city resorted unto him, he spake by a parable: The sower went forth to sow his seed: and as he sowed, some fell by the way side; and it was trodden under foot, and the birds of the heaven devoured it. And other fell on the rock; and as soon as it grew, it withered away, because it had no moisture. And other fell amidst the thorns; and the thorns grew with it, and choked it. And other fell into the good ground, and grew, and brought forth fruit a hundredfold. As he said these things, he cried, He that hath ears to hear, let him hear.

And his disciples asked him what this parable might be. 10 And he said, Unto you it is given to know the mysteries of the kingdom of God: but to the rest in parables; that seeing they may not see, and hearing they may not understand. 11 Now the parable is this: The seed is the word of God. 12 And those by the way side are they that have heard; then cometh the devil, and taketh away the word from their heart, that they may not believe and be saved. 13 And those on the rock are they who, when they have heard, receive the word with joy; and these have no root, who for a while believe, and in time of temptation fall away. 14 And that which fell among the thorns, these are they that have heard, and as they go on their way they are choked with cares and riches and pleasures of this life, and bring no fruit to perfection. 15 And that in the good ground, these are such as in an honest and good heart, having heard the word, hold it fast, and bring forth fruit with [c]patience.

16 And no man, when he hath lighted a lamp, covereth it with a vessel, or putteth it under a bed; but putteth it on a stand, that they that enter in may see the light. 17 For nothing is hid, that shall not be made manifest; nor anything secret, that shall not be known and come to light. 18 Take heed therefore how ye hear: for whosoever hath, to him shall be given; and whosoever hath not, from him shall be taken away even that which he [d]thinketh he hath.

19 And there came to him his mother and brethren, and they could not come at him for the crowd. 20 And it was told him, Thy mother and thy brethren stand without, desiring to see thee. 21 But he answered and said unto them, My mother and my brethren are these that hear the word of God, and do it.

22 Now it came to pass on one of those days, that he entered into a boat, himself and his disciples; and he said unto them, Let us go over unto the other side of the lake: and they launched forth. 23 But as they sailed he fell asleep: and there came down a storm of wind on the lake; and they were filling with water, and were in jeopardy. 24 And they came to him, and awoke him, saying, Master, master, we perish. And he awoke, and rebuked the wind and the raging of the water: and they ceased, and there was a calm. 25 And he said unto them, Where is your faith? And being afraid they marvelled, saying one to another, Who then is this, that he commandeth even the winds and the water, and they obey him?

26 And they arrived at the country of the [e]Gerasenes, which is over against Galilee. 27 And when he was come forth upon the land, there met him a certain man out of the city, who had demons; and for a long time he had worn no clothes, and abode not in any house, but in the tombs. 28 And when he saw Jesus, he cried out, and fell down before him, and with a loud voice said, What have I to do with thee, Jesus, thou Son of the Most High God? I beseech thee, torment me not. 29 For he was commanding the unclean spirit to come out from the man. For [f]oftentimes it had seized him: and he was kept under guard, and bound with chains and fetters; and breaking the bands asunder, he was driven of the demon into the deserts. 30 And Jesus asked him, What is thy name? And he said, Legion; for many demons were entered into him. 31 And they entreated him that he would not command them to depart into the abyss. 32 Now there was there a herd of many swine feeding on the mountain: and they entreated him that he would give them leave to enter into them. And he gave them leave. 33 And the demons came out from the man, and entered into the swine: and the herd rushed down the steep into the lake, and were drowned. 34 And when they that fed them saw what had come to pass, they fled, and told it in the city and in the country. 35 And they went out to see what had come to pass; and they came to Jesus, and found the man, from whom the demons were gone out, sitting, clothed and in his right mind, at the feet of Jesus: and they were afraid. 36 And they that saw it told them how he that was possessed with demons was [g]made whole. 37 And all the people of the country of the Gerasenes round about asked him to depart from them; for they were holden with great fear: and he entered into a boat, and returned. 38 But the man from whom the demons were gone out prayed him that he might be with him: but he sent him away, saying, 39 Return to thy house, and declare how great things God hath done for thee. And he went his way, publishing throughout the whole city how great things Jesus had done for him.

40 And as Jesus returned, the multitude welcomed him; for they were all waiting for him. 41 And behold, there came a man named Jairus, and he was a ruler of the synagogue: and he fell down at Jesus’ feet, and besought him to come into his house; 42 for he had an only daughter, about twelve years of age, and she was dying. But as he went the multitudes thronged him.

43 And a woman having an issue of blood twelve years, who [h]had spent all her living upon physicians, and could not be healed of any, 44 came behind him, and touched the border of his garment: and immediately the issue of her blood stanched. 45 And Jesus said, Who is it that touched me? And when all denied, Peter said, [i]and they that were with him, Master, the multitudes press thee and crush thee. 46 But Jesus said, Some one did touch me; for I perceived that power had gone forth from me. 47 And when the woman saw that she was not hid, she came trembling, and falling down before him declared in the presence of all the people for what cause she touched him, and how she was healed immediately. 48 And he said unto her, Daughter, thy faith hath [j]made thee whole; go in peace.

49 While he yet spake, there cometh one from the ruler of the synagogue’s house, saying, Thy daughter is dead; trouble not the Teacher. 50 But Jesus hearing it, answered him, Fear not: only believe, and she shall be [k]made whole. 51 And when he came to the house, he suffered not any man to enter in with him, save Peter, and John, and James, and the father of the maiden and her mother. 52 And all were weeping, and bewailing her: but he said, Weep not; for she is not dead, but sleepeth. 53 And they laughed him to scorn, knowing that she was dead. 54 But he, taking her by the hand, called, saying, Maiden, arise. 55 And her spirit returned, and she rose up immediately: and he commanded that something be given her to eat. 56 And her parents were amazed: but he charged them to tell no man what had been done.

Footnotes

  1. Luke 8:1 Or, gospel
  2. Luke 8:3 Many ancient authorities read him.
  3. Luke 8:15 Or, stedfastness
  4. Luke 8:18 Or, seemeth to have
  5. Luke 8:26 Many ancient authorities read Gergesenes others Gadarenes: and so in verse 37
  6. Luke 8:29 Or, of a long time
  7. Luke 8:36 Or, saved
  8. Luke 8:43 Some ancient authorities omit had spent all her living upon physicians, and.
  9. Luke 8:45 Some ancient authorities omit and they that were with him.
  10. Luke 8:48 Or, saved thee
  11. Luke 8:50 Or, saved