Add parallel Print Page Options

Een strikvraag

20 Steeds gaf Jezus les in de tempel en vertelde het goede nieuws. Op één van die dagen kwamen ook de leiders van de priesters, de wetgeleerden en de leiders van het volk erbij staan. Ze zeiden tegen Hem: "Waarom denkt U dat U deze dingen mag doen? En wie heeft gezegd dat U dit moet doen?" Hij antwoordde: "Ik heb ook een vraag. Johannes de Doper doopte de mensen. Zeg Mij: moest hij dat van God doen, of had hij dat zelf bedacht?" Ze overlegden met elkaar: "Als we zeggen dat hij dat van God moest doen, zal Hij zeggen: 'Waarom hebben jullie hem dan niet geloofd?' Maar als we zeggen dat hij het zelf had bedacht, zullen de mensen ons met stenen doodgooien. Want zij geloven dat Johannes een profeet was." En ze antwoordden Jezus dat ze niet wisten waarom Johannes doopte. Jezus antwoordde: "Dan zeg Ik jullie ook niet waarom Ik deze dingen mag doen."

Het verhaal van de wijngaard

Toen vertelde Jezus de mensen iets in de vorm van een verhaal. Hij zei: "Iemand plantte een wijngaard. Daarna verhuurde hij die aan wijnboeren en ging voor lange tijd naar het buitenland. 10 Toen het tijd was voor de druivenoogst, stuurde hij een dienaar naar die wijnboeren. Hij moest het deel van de druivenoogst ophalen dat voor zijn heer was. Maar de wijnboeren sloegen de dienaar en joegen hem met lege handen weg. 11 Toen stuurde de eigenaar een andere dienaar. Ze sloegen die ook, scholden hem uit en joegen hem met lege handen weg. 12 De eigenaar stuurde een derde dienaar. Ze mishandelden ook hem en gooiden hem de wijngaard uit. 13 Toen zei de eigenaar van de wijngaard: 'Wat moet ik doen? Ik zal mijn zoon sturen van wie ik heel veel houd. Misschien zullen ze hem wel met rust laten.' 14 Maar toen de wijnboeren de zoon zagen, overlegden ze met elkaar: 'Dit is de man die later de wijngaard zal erven. Laten we hem doden, dan is de wijngaard van óns.' 15 En ze gooiden hem de wijngaard uit en doodden hem. Wat zal de eigenaar van de wijngaard nu met hen doen? 16 Hij zal komen en die wijnboeren doden. Daarna zal hij de wijngaard aan andere wijnboeren geven."

Toen de leiders van de priesters en de wetgeleerden dat hoorden, zeiden ze: "Dat nooit!" 17 Maar Jezus keek hen aan en zei: "Wat betekent het dan dat er in de Boeken staat: 'De steen die de bouwers niet goed genoeg vonden, is de belangrijkste bouwsteen van het gebouw geworden? 18 En iedereen die over die steen valt, zal worden verpletterd. En iedereen op wie die steen valt, zal worden verbrijzeld.' "

19 De wetgeleerden en de leiders van de priesters hadden Hem wel gelijk willen vermoorden, want ze begrepen dat dit verhaal over hén ging. Maar ze durfden niet, want ze waren bang voor de mensen.

Wel of geen belasting betalen

20 Ze stuurden mannen achter Jezus aan die Hem moesten bespioneren. Ze deden alsof ze heel godsdienstige mensen waren. Ze wilden Hem met een strikvraag in de val laten lopen. Dan zouden ze Hem gevangen kunnen nemen en aan de bestuurder van de provincie kunnen uitleveren. 21 Ze vroegen Hem: "Meester, we weten dat U altijd eerlijk bent. En U bent voor niemand bang. U leert de mensen altijd de juiste dingen over God. 22 Wat vindt U, is het wel of niet goed om aan de Romeinse keizer belasting te betalen?" 23 Maar Jezus begreep wat hun bedoeling was. Daarom zei Hij: "Waarom dagen jullie Mij uit? 24 Laat Mij een munt zien. Van wie zijn het hoofd en de naam die er op staan?" Ze zeiden: "Van de keizer." 25 Hij zei tegen hen: "Geef dan aan de keizer waar de keizer recht op heeft, en aan God waar God recht op heeft." 26 En ze konden in zijn antwoord niets vinden waarvoor ze Hem gevangen zouden kunnen nemen. Ze waren verbaasd over zijn antwoord en zwegen.

Staan de mensen wel echt uit de dood op?

27 Er kwamen een paar Sadduceeërs[a] naar Jezus toe. Sadduceeërs geloven niet dat de mensen later uit de dood zullen opstaan. 28 Ze vroegen Hem: "Meester, Mozes heeft ons het volgende geleerd. Als een man sterft en een vrouw achterlaat zonder dat ze kinderen hebben gekregen, dan moet zijn broer met die vrouw trouwen. Het eerste kind dat ze dan krijgen, zal tellen als kind van de gestorven eerste man.[b] 29 Nu waren er zeven broers. De eerste trouwde met een vrouw. Maar hij stierf zonder dat ze kinderen hadden gekregen. 30 De tweede broer trouwde met haar, 31 en de derde broer trouwde met haar, en zo alle zeven. Allemaal stierven ze zonder kinderen te krijgen. 32 Ten slotte stierf ook de vrouw. 33 Bij welke broer zal ze dan horen op de dag dat de doden weer levend worden? Want alle zeven broers zijn met haar getrouwd geweest."

34 Jezus zei tegen hen: "De mensen van deze wereld trouwen met elkaar. 35 Maar de mensen die in de komende wereld zullen mogen leven en die uit de dood zullen opstaan, trouwen niet. 36 Want ze kunnen niet meer sterven. Want ze zijn wat dat betreft net als de engelen. Ze zijn kinderen van God. Want ze hebben deel aan de opstanding uit de dood. 37 Ook Mozes zei dat de doden zullen opstaan. Want bij de brandende braamstruik noemde hij de Heer 'de God van Abraham en de God van Izaäk en de God van Jakob'. 38 God is niet een God van doden, maar van levenden. Want voor God leven ze allemaal." 39 Een paar van de wetgeleerden zeiden: "Meester, dat was een goed antwoord." 40 En ze durfden Hem niets meer te vragen.

De Zoon van David

41 Maar Jezus vroeg hun: "Hoe kunnen de mensen zeggen dat de Messias een zoon van David is? 42 Want David zegt zelf in het Boek van de Psalmen: 'De Heer heeft tegen mijn Heer gezegd: 43 'Kom naast Mij zitten, totdat Ik al uw vijanden helemaal verslagen heb.' 44 David noemt Hem dus 'Heer'. Hoe kan Hij dan zijn zoon zijn?"

Jezus waarschuwt de mensen voor de wetgeleerden

45 Alle mensen hoorden hoe Jezus daarna tegen de leerlingen zei: 46 "Pas op voor de wetgeleerden! Ze willen graag in mooie lange kleren rondlopen en op de markten gegroet worden. Ze houden ervan om bij de maaltijden op de beste plaatsen te zitten. In de synagoge willen ze op de voorste rij zitten. 47 Maar ze zetten arme weduwen hun huis uit! Zo kunnen die vrouwen amper leven. En om heel godsdienstig te lijken, zeggen ze wel mooie lange gebeden op. Daarom zullen ze een zwaardere straf krijgen!"

Footnotes

  1. Lukas 20:27 De Sadduceeërs waren een godsdienstige groep die vooral bestond uit priesters die afstamden van Sadok, de hogepriester in de tijd van David en Salomo. Zij probeerden zo precies mogelijk Gods wetten toe te passen die met de offers en de tempel te maken hadden. Maar ze waren niet geïnteresseerd in het toepassen van Gods wetten op het dagelijks leven. De Sadduceeërs hadden grote invloed, door wetgeving en rechtspraak op godsdienstig gebied.
  2. Lukas 20:28 Op die manier zou het eigen stuk grond van die man in de familie blijven en niet naar een andere familie gaan. Lees ook Numeri 27:8-11.

De gelijkenis van de verhuurde wijngaard

20 Terwijl Hij op een van die dagen de mensen in de tempel het goede nieuws vertelde, kwamen de mannen van de Hoge Raad naar Hem toe. Ze vroegen Hem: ‘Mag U dit alles wel doen? Wie heeft U daar de bevoegdheid voor gegeven?’ ‘Ik heb eerst een vraag voor u,’ antwoordde Hij. ‘Van wie kreeg Johannes de bevoegdheid om te dopen? Van God of van de mensen?’ Ze bespraken deze vraag onderling en zeiden tegen elkaar: ‘Als we zeggen dat God hem die bevoegdheid had gegeven, zetten we onszelf klem. Want dan zal Hij vragen: “Waarom hebt u hem dan niet geloofd?” Maar als we zeggen dat mensen hem die bevoegdheid hadden gegeven, zal het volk ons vermoorden, want dat is ervan overtuigd dat Johannes een profeet was.’ Ten slotte zeiden ze dat ze het niet wisten. Jezus antwoordde daarop: ‘Dan geef Ik ook geen antwoord op uw vraag.’

Hierna vertelde Jezus de mensen een gelijkenis. ‘Een man legde een wijngaard aan en verhuurde die aan enkele boeren. Daarna ging hij voor lange tijd naar het buitenland. 10 In de oogsttijd stuurde hij een knecht naar de boerderij om zijn deel van de oogst op te halen. Maar de boeren gaven hem een pak slaag en stuurden hem met lege handen terug. 11 De eigenaar stuurde een andere knecht, maar die kwam er niet veel beter af. Ook hij werd geslagen en uitgescholden. Ze stuurden hem met lege handen terug. 12 Daarna stuurde de eigenaar een derde man en die werd nog slechter behandeld. De boeren joegen hem zwaar gewond het erf af.

13 “Wat nu?” vroeg de eigenaar zich af. “Ik weet het al. Ik zal mijn geliefde zoon sturen. Hem zullen ze wel ontzien.” 14 Maar toen de boeren zijn zoon zagen aankomen, zeiden ze tegen elkaar: “Dit is onze kans! Die jongen erft al het land als zijn vader sterft. We zullen hem vermoorden, dan is het land van ons.” 15 Ze sloegen hem het erf af en vermoordden hem. Wat zal de eigenaar nu doen? 16 Reken maar dat hij die boeren hun verdiende loon zal geven. Hij zal hen doden en de wijngaard aan anderen verhuren.’

‘Zoiets zouden die boeren nooit doen!’ protesteerden de mensen die stonden te luisteren. 17 Jezus keek hen aan en vroeg: ‘Wat betekent deze zin uit de Psalmen dan: “De steen die door de bouwers was afgekeurd, is juist de hoeksteen geworden.” ’ 18 Hij voegde eraan toe: ‘Wie over die steen valt, zal te pletter slaan. En wie onder die steen terechtkomt, zal vermorzeld worden.’ 19 De bijbelgeleerden en leidende priesters zouden Hem graag meteen gevangennemen. Want zij begrepen heel goed dat deze gelijkenis op hen sloeg. Zij waren die misdadige boeren! Maar ze durfden Hem nog niets te doen, omdat ze bang waren voor het volk.

20 Daarom probeerden ze Hem iets te laten zeggen waarvoor de Romeinse gouverneur Hem gevangen kon nemen. Zij hielden Hem goed in de gaten en stuurden enkele handlangers op Hem af die zich voordeden als rechtvaardige mensen. 21 ‘Meester,’ zeiden die tegen Jezus, ‘wij weten dat U eerlijk bent. Wat U de mensen leert, is de waarheid. U laat Zich niet beïnvloeden door wat anderen denken, maar zegt ronduit wat God wil. 22 Is het toegestaan de keizer belasting te betalen of niet?’ 23 Hij had hen echter door en zei: 24 ‘Laat me eens een geldstuk zien. Wiens afbeelding staat erop?’ ‘Van de Romeinse keizer,’ antwoordden zij. 25 ‘Welnu,’ zei Hij. ‘Geef dan aan de keizer wat van de keizer is en aan God wat van God is.’ 26 Daar wisten ze niets op te zeggen. Hun plan om Hem in het bijzijn van de mensen op een woord te vangen, was op niets uitgelopen.

De Sadduceeën over de opstanding

27 Wat later kwamen enkele Sadduceeën naar Hem toe. Volgens hun leer bestaat er geen opstanding uit de dood. 28 ‘Meester,’ zeiden ze, ‘in de boeken van Mozes staat: “Als een getrouwde man sterft zonder kinderen na te laten, moet zijn broer met de weduwe trouwen. Die kan er dan voor zorgen dat zijn overleden broer toch nageslacht krijgt.” 29 Nu weten wij van een familie met zeven broers. De oudste trouwde en stierf zonder kinderen na te laten. 30 Zijn broer trouwde met de weduwe en hij stierf ook. 31 Er waren nog steeds geen kinderen. En zo ging het verder. De een na de ander trouwde met de vrouw en stierf zonder kinderen na te laten. 32 Ten slotte stierf de vrouw ook. 33 Nu is onze vraag: wie zal bij de opstanding uit de dood haar man zijn? Want ze is met alle zeven getrouwd geweest.’

34 Jezus antwoordde: ‘Trouwen is iets voor de mensen van deze wereld. 35 Maar de mensen die het waard zijn in Gods nieuwe wereld te komen, zullen opstaan uit de dood. In die nieuwe wereld zullen zij niet meer trouwen. 36 Zij kunnen niet meer sterven. Wat dat betreft lijken zij op engelen. Zij zijn kinderen van God, kinderen die uit de dood zijn opgestaan. 37 Dat de doden weer levend worden, staat overigens duidelijk in de boeken van Mozes. Als hij vertelt hoe hij God in de brandende braamstruik zag, spreekt hij over “de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob.” 38 De Here is niet een God van doden, maar van levenden. God beschouwt iedereen als levend.’ 39 ‘Dat hebt U goed gezegd, Meester,’ merkte een bijbelgeleerde op. 40 Van toen af durfde niemand Jezus nog iets te vragen.

41 Daarna had Hij een vraag voor hen: ‘Waarom wordt gezegd dat de Christus rechtstreeks van David zal afstammen? 42 Want David schreef in een van zijn Psalmen: “God zei tegen mijn Here: Kom naast Mij zitten, aan mijn rechterhand, 43 totdat Ik uw vijanden aan U onderworpen heb.” 44 Hoe kan de Christus nu Davids zoon zijn en tegelijk zijn Here?’

45 Alle omstanders konden het horen toen Hij tegen zijn leerlingen zei: ‘Ik waarschuw jullie voor de bijbelgeleerden. 46 Ze vinden het heerlijk om in deftige gewaden rond te lopen en op straat eerbiedig te worden gegroet. Zij hechten er veel waarde aan in de synagogen en bij de feestmaaltijden op de voornaamste plaatsen te zitten. 47 Maar houd ze in de gaten! Zij maken de weduwen zelfs hun huis afhandig. En voor de vrome schijn zeggen zij lange gebeden op. De straf die zij krijgen, zal daarom zwaarder zijn.’

20 One day, as Yeshua was teaching the people at the Temple, making known the Good News, the head cohanim and the Torah-teachers, along with the elders, came up to him and said, “Tell us, what s’mikhah do you have that authorizes you to do these things? Who gave you this s’mikhah?” He answered, “I too will ask you a question. Tell me, the immersion of Yochanan — was it from Heaven or from a human source?” They discussed it among themselves, saying, “If we say, ‘From Heaven,’ he will say, ‘Then why didn’t you believe him?’ But if we say, ‘From a human source,’ all the people will stone us, because they’re convinced that Yochanan was a prophet.” So they answered, “We don’t know where it came from.” Yeshua said to them, “Then I won’t tell you by what s’mikhah I do these things.”

Next Yeshua told the people this parable: “A man planted a vineyard, rented it to tenant-farmers and went away for a long time. 10 When the time came, he sent a servant to the tenants to receive his share of the crop from the vineyard; but the tenants beat him up and sent him away empty-handed. 11 He sent another servant; they beat him too, insulted him and sent him away empty-handed. 12 He sent yet a third; this one they wounded and threw out.

13 “Then the owner of the vineyard said, ‘What am I to do? I will send my son, whom I love; maybe they will respect him.’ 14 But when the tenants saw him, they discussed it among themselves and said, ‘This is the heir; let’s kill him, so that the inheritance will be ours!’ 15 And they threw him out of the vineyard and killed him.

“Now what will the owner of the vineyard do to them? 16 He will come and put an end to those tenants and give the vineyard to others!” When the people heard this, they said, “Heaven forbid!” 17 But Yeshua looked searchingly at them and said, “Then what is this which is written in the Tanakh,

‘The very rock which the builders rejected
has become the cornerstone’?[a]

18 Whoever falls on that stone will be broken in pieces; but if it falls on him, he will be crushed to powder!”

19 The Torah-teachers and the head cohanim would have seized him at that very moment, because they knew that he had aimed this parable at them, but they were afraid of the people.

20 So they kept a close watch on the situation. They sent spies who hypocritically represented themselves as righteous, so that they might seize hold of something Yeshua said, as an excuse to hand him over to the jurisdiction and authority of the governor. 21 They put to him this sh’eilah: “Rabbi, we know that you speak and teach straightforwardly, showing no partiality but really teaching what God’s way is. 22 Does Torah permit us to pay taxes to the Roman Emperor or not?” 23 But he, spotting their craftiness, said to them, 24 “Show me a denarius! Whose name and picture does it have?” “The Emperor’s,” they replied. 25 “Then,” he said to them, “give the Emperor what belongs to the Emperor. And give God what belongs to God!” 26 They were unable to trap him by anything he said publicly; indeed, amazed at his answer, they fell silent.

27 Some Tz’dukim, who say there is no resurrection, came to Yeshua 28 and put to him a sh’eilah: “Rabbi, Moshe wrote for us that if a man dies leaving a wife but no children, his brother must take the wife and have children to preserve the man’s family line.[b] 29 Now there were seven brothers. The first took a wife and died childless, 30 then the second 31 and third took her, and likewise all seven, but they all died without leaving children. 32 Lastly, the woman also died. 33 In the Resurrection, which one’s wife will she be? For all seven were married to her.”

34 Yeshua said to them, “In this age, men and women marry; 35 but those judged worthy of the age to come, and of resurrection from the dead, do not get married, 36 because they can no longer die. Being children of the Resurrection, they are like angels; indeed, they are children of God.

37 “But even Moshe showed that the dead are raised; for in the passage about the bush, he calls Adonai ‘the God of Avraham, the God of Yitz’chak and the God of Ya‘akov.’[c] 38 Now he is not God of the dead, but of the living — to him all are alive.”

39 Some of the Torah-teachers answered, “Well spoken, Rabbi.” 40 For they no longer dared put to him a sh’eilah. 41 But he said to them, “How is it that people say the Messiah is David’s son?” 42 For David himself says in the book of Psalms,

43 Adonai said to my Lord,
“Sit at my right hand
until I make your enemies your footstool.” ’[d]

44 David thus calls him ‘Lord.’ So how can he be David’s son?”

45 Within the hearing of all the people, Yeshua said to his talmidim, 46 “Watch out for the kind of Torah-teachers that like to walk around in robes and be greeted deferentially in the marketplaces, the kind that like to have the best seats in the synagogues and the places of honor at banquets, 47 the kind that swallow up widows’ houses while making a show of davvening at great length. Their punishment will be all the worse!”

Footnotes

  1. Luke 20:17 Psalm 118:22
  2. Luke 20:28 Deuteronomy 25:5
  3. Luke 20:37 Exodus 3:6
  4. Luke 20:43 Psalm 110:1

20 And it came about on one of the yamim Rebbe, Melech HaMoshiach was saying shiurim to HaAm (the People) in the Beis Hamikdash and was preaching the Besuras HaGeulah, the Rashei Hakohanim and the Sofrim with the Ziknei HaAm stood by;

They spoke, saying to him, Tell us by what shlita (authority) you do these things, or who is the one having given to you this shlita?

In reply, Rebbe, Melech HaMoshiach said to them, I will also confront you will a she’elah, and you tell me:

The tevilah of teshuva of Yochanan—was it from Shomayim or from Bnei Adam?

And they reasoned to themselves saying, If we say, from Shomayim, he will say, why did you not believe him?

But if we say, from Bnei Adam, HaAm (the People) all will subject us to sequilah (stoning), for HaAm Yisroel are all convinced that Yochanan is a navi.

And they answered that they did not have daas of the origin of the tevilah of teshuva of Yochanan.

And Rebbe Melech HaMoshiach said to them, Neither am I telling you by what shlita (authority) I do these things.

And he began to tell this mashal to HaAm Yisroel. A certain ish planted a kerem and leased it to koremim (vine keepers) and he went away for a long time. [YESHAYAH 5:1-7]

10 And in season he sent to the koremim (vine keepers) an eved (servant) that from the pri of the kerem they will give to him. But the koremim (vine keepers) sent the eved away empty, having beaten him.

11 And he proceeded to send another eved. But him also, when they had beaten and dishonored him, they sent him away empty.

12 And he proceeded to send an eved shlishi (a third servant). And also this one, having wounded, they threw out.

13 And the Adon of the kerem, said, What should I do? I will send Beni Ahuvi. Perhaps this one they will respect.

14 But having seen him, the koremim (vine keepers) were reasoning with one another saying, This one is the Bechor, the heir. Let us kill him, that the bechorah may become ours.

15 And having driven him outside the kerem, they killed him. What then will the Baal HaKerem do to them?

16 He will come and will destroy these koremim (vine keepers) and will give the kerem to others. And having heard this, HaAm Yisroel said, Chas vShalom!

17 But having looked at them, Rebbe, Melech HaMoshiach said, What then is this which has been written: EVEN MAASU HAYTAH LEROSH PINAH (The Stone they rejected became the capstone)? [TEHILLIM 118:22]

18 Everyone having fallen upon that even (stone) will be DAKU (broken into pieces, DANIEL 2:34), and upon whomever it falls, it will crush him [YESHAYAH 8:14,15; DANIEL 2:34f].

19 And the Sofrim and the Rashei Hakohenim sought to lay their hands upon him in the same hour, but they were afraid of HaAm Yisroel, for they knew that he spoke this mashal (parable) against them.

20 And having watched carefully, they sent spies pretending themselves to be tzaddikim, that they might catch him in his dvar, so as to deliver him to the rulers and the manhigim under the Moshel (Governor).

21 And they set a she’elah (question) before him, saying, Rabbi, we have daas that you speak beemes in the shiurim you say and you show no deference toward anyone, but on the basis of HaEmes you give torah about HaDerech Hashem.

22 Is it mutar for us to pay tax to Caesar or not?

23 But having noticed the ORMAH (cunning, craftiness, BERESHIS 3:1) in their manner, Rebbe, Melech HaMoshiach said to them,

24 Show me a denarius. Whose demut (likeness) has it? And whose inscription? And they said, Caesar’s.

25 And he said to them, Then give the things of Caesar to Caesar and the things of Hashem to Hashem.

26 And they were not able to catch him in his dvar before the people and, having been mishpoyel (marveled) at his teshuva (answer), they were silent.

27 And some of the Tzedukim—the Tzedukim are the ones speaking against the Techiyas HaMesim, who say there is none—approached Rebbe, Melech HaMoshiach. They set a she’elah (question) before him,

28 Saying, Rabbi, Moshe Rabbenu laid it down in writing to us, if someone’s ach dies and has an isha, and UVEN EIN LO (and there is no son to him), that he should take the almanah of his ach and he should raise up a zera (seed) to his ach. [Dt 25:5]

29 Now there were shiva achim. And the first took an isha, and died UVEN EIN LO (and there is no son to him).

30 And the second took her to be his isha, and he died childless.

31 And the third took her; and likewise also the seventh did not leave behind a ben and they all died.

32 And lemaskana (finally) the isha died.

33 The isha, then, in the Techiyas HaMesim, of which of them does she become the wife? For shiva had her as isha (wife).

34 And Rebbe Melech HaMoshiach said to them, The banim of the Olam Hazeh marry and are given in marriage:

35 But the ones having been considered worthy to attain to the Olam HaBah and the Techiyas HaMesim neither marry nor are given in marriage.

36 For neither is it possible any longer for them to die, for they are like malachim and they are bnei haElohim, being bnei haTechiyas HaMesim.

37 But that the Mesim are made to stand up alive, even Moshe revealed at the burning bush, as he calls Adonoi ELOHEI AVRAHAM ELOHEI YITZCHAK VELOHEI YAAKOV. [SHEMOT 3:6]

38 But Hashem is not the G-d of Mesim but is Elohei HaChayyim, for to Hashem all are alive.

39 And, in reply, some of the Sofrim said, Rabbi, you spoke well.

40 For no longer were they daring to set a she’elah (question) before him regarding anything.

41 And he said to them, How do they say that the Rebbe Melech HaMoshiach is to be [merely] Dovid’s ben?

42 For Dovid himself says in the book of Tehillim, NEUM HASHEM LADONI: SHEV LIMINI,

43 AD ASHIT OYVECHA L’RAGLECHA. [TEHILLIM 110:1]

44 Therefore, if Dovid calls him Adon, how is he [merely] ben Dovid?

45 In the hearing of all the people, Rebbe, Melech HaMoshiach said to his talmidim,

46 Beware of the Sofrim (Rabbonim), the ones wanting to strut around in long kaftans and loving [obsequious] Birkat Shalom greetings in the marketplaces and the rashei hamoshavot (chief seats) in the shuls and the places of kavod at seudos tishen,

47 Which devour the batim (houses) of the almanot (widows) and for the sake of appearance daven lengthy tefillos (prayers): the same shall receive greater damnation.