The Prophet’s Anguish and Hope

I am the man who has seen affliction by the rod of His wrath.
He has led me and made me walk
In darkness and not in light.
Surely He has turned His hand against me
Time and time again throughout the day.

He has aged (A)my flesh and my skin,
And (B)broken my bones.
He has besieged me
And surrounded me with bitterness and [a]woe.
(C)He has set me in dark places
Like the dead of long ago.

(D)He has hedged me in so that I cannot get out;
He has made my chain heavy.
Even (E)when I cry and shout,
He shuts out my prayer.
He has blocked my ways with hewn stone;
He has made my paths crooked.

10 (F)He has been to me a bear lying in wait,
Like a lion in [b]ambush.
11 He has turned aside my ways and (G)torn me in pieces;
He has made me desolate.
12 He has bent His bow
And (H)set me up as a target for the arrow.

13 He has caused (I)the [c]arrows of His quiver
To pierce my [d]loins.
14 I have become the (J)ridicule of all my people—
(K)Their taunting song all the day.
15 (L)He has filled me with bitterness,
He has made me drink wormwood.

16 He has also broken my teeth (M)with gravel,
And [e]covered me with ashes.
17 You have moved my soul far from peace;
I have forgotten [f]prosperity.
18 (N)And I said, “My strength and my hope
Have perished from the Lord.”

19 Remember my affliction and roaming,
(O)The wormwood and the [g]gall.
20 My soul still remembers
And [h]sinks within me.
21 This I recall to my mind,
Therefore I have (P)hope.

22 (Q)Through the Lord’s mercies we are not consumed,
Because His compassions (R)fail not.
23 They are new (S)every morning;
Great is Your faithfulness.
24 “The Lord is my (T)portion,” says my soul,
“Therefore I (U)hope in Him!”

25 The Lord is good to those who (V)wait for Him,
To the soul who seeks Him.
26 It is good that one should (W)hope (X)and wait quietly
For the salvation of the Lord.
27 (Y)It is good for a man to bear
The yoke in his youth.

28 (Z)Let him sit alone and keep silent,
Because God has laid it on him;
29 (AA)Let him put his mouth in the dust—
There may yet be hope.
30 (AB)Let him give his cheek to the one who strikes him,
And be full of reproach.

31 (AC)For the Lord will not cast off forever.
32 Though He causes grief,
Yet He will show compassion
According to the multitude of His mercies.
33 For (AD)He does not afflict [i]willingly,
Nor grieve the children of men.

34 To crush under one’s feet
All the prisoners of the earth,
35 To turn aside the justice due a man
Before the face of the Most High,
36 Or subvert a man in his cause—
(AE)The Lord does not approve.

37 Who is he (AF)who speaks and it comes to pass,
When the Lord has not commanded it?
38 Is it not from the mouth of the Most High
That (AG)woe and well-being proceed?
39 (AH)Why should a living man [j]complain,
(AI)A man for the punishment of his sins?

40 Let us search out and examine our ways,
And turn back to the Lord;
41 (AJ)Let us lift our hearts and hands
To God in heaven.
42 (AK)We have transgressed and rebelled;
You have not pardoned.

43 You have covered Yourself with anger
And pursued us;
You have slain and not pitied.
44 You have covered Yourself with a cloud,
That prayer should not pass through.
45 You have made us an (AL)offscouring and refuse
In the midst of the peoples.

46 (AM)All our enemies
Have opened their mouths against us.
47 (AN)Fear and a snare have come upon us,
(AO)Desolation and destruction.
48 (AP)My eyes overflow with rivers of water
For the destruction of the daughter of my people.

49 (AQ)My eyes flow and do not cease,
Without interruption,
50 Till the Lord from heaven
(AR)Looks down and sees.
51 My eyes bring suffering to my soul
Because of all the daughters of my city.

52 My enemies (AS)without cause
Hunted me down like a bird.
53 They [k]silenced my life (AT)in the pit
And (AU)threw [l]stones at me.
54 (AV)The waters flowed over my head;
(AW)I said, “I am cut off!”

55 (AX)I called on Your name, O Lord,
From the lowest (AY)pit.
56 (AZ)You have heard my voice:
“Do not hide Your ear
From my sighing, from my cry for help.”
57 You (BA)drew near on the day I called on You,
And said, (BB)“Do not fear!”

58 O Lord, You have (BC)pleaded the case for my soul;
(BD)You have redeemed my life.
59 O Lord, You have seen [m]how I am wronged;
(BE)Judge my case.
60 You have seen all their vengeance,
All their (BF)schemes against me.

61 You have heard their reproach, O Lord,
All their schemes against me,
62 The lips of my enemies
And their whispering against me all the day.
63 Look at their (BG)sitting down and their rising up;
I am their taunting song.

64 (BH)Repay them, O Lord,
According to the work of their hands.
65 Give them [n]a veiled heart;
Your curse be upon them!
66 In Your anger,
Pursue and destroy them
(BI)From under the heavens of the (BJ)Lord.

Footnotes

  1. Lamentations 3:5 hardship or weariness
  2. Lamentations 3:10 Lit. secret places
  3. Lamentations 3:13 Lit. sons of
  4. Lamentations 3:13 Lit. kidneys
  5. Lamentations 3:16 Lit. bent me down in
  6. Lamentations 3:17 Lit. good
  7. Lamentations 3:19 bitterness
  8. Lamentations 3:20 Lit. bowed down
  9. Lamentations 3:33 Lit. from His heart
  10. Lamentations 3:39 Or murmur
  11. Lamentations 3:53 LXX put to death
  12. Lamentations 3:53 Lit. a stone on
  13. Lamentations 3:59 Lit. my wrong
  14. Lamentations 3:65 A Jewish tradition sorrow of

Derde klaaglied – Jeremia's angst en verdriet in de gevangenis

Ik heb gezien wat het betekent als God straft.
Hij heeft het donker om mij heen gemaakt, zonder één enkel lichtpuntje.[a]
De Heer is immers tegen mij, elke dag opnieuw.
Ik ben vel over been, er zit geen vlees meer op mijn botten.
Hij bedreigt mij van alle kanten. Dag en nacht zit ik in de ellende.
Het is zó donker om mij heen, dat het lijkt alsof ik al dood en begraven ben.
Ik zie geen uitweg meer. Hij heeft me in de boeien gezet.
Ik schreeuw tot Hem om hulp, maar Hij luistert niet naar mij.
Ik kan geen kant meer op, want Hij verspert mij de weg.
10 Hij loert op mij als een beer, besluipt mij als een leeuw.

11 Ik kan niet aan Hem ontsnappen. Ik ben volkomen machteloos.
12 Hij spant zijn boog en richt zijn pijl op mij.
13 Zijn pijlen hebben mij doorboord.
14 Mijn volk zingt alle dagen spotliedjes over mij.
15 De Heer geeft me bittere kruiden te eten en bittere gal te drinken.
16 Hij laat me mijn tanden stukbijten op kiezelstenen en drukt mijn gezicht in het stof.
17 Ik weet niet meer wat geluk is. Al het goede ben ik vergeten.
18 Ik heb geen kracht meer. Alleen de Heer kan mij nog helpen.
19 Heer, denk alstublieft aan mijn ellende, aan mijn eenzaamheid!
20 Steeds als ik zo denk, word ik heel verdrietig.

21 Daarom probeer ik steeds weer te bedenken:
22 "Dankzij Gods eindeloze goedheid zijn we niet allemaal gestorven.
23 Elke morgen is Hij opnieuw goed voor ons! U bent zo trouw!"
24 Ik zeg bij mijzelf: "Ik ben van de Heer. Daarom zal Hij mij redden."
25 De Heer is goed voor de mensen die op Hem vertrouwen.
26 Het is goed om rustig te vertrouwen dat de Heer redt.
27 Het is goed voor een mens, als hij het in zijn jeugd moeilijk heeft.
28 Accepteer het rustig, want de Heer doet dat omdat het goed voor ons is.
29 Protesteer niet, maar blijf nederig. Misschien is er nog hoop.
30 Verdraag het dat je wordt geslagen, verdraag alle ellende.
31 Want de Heer laat ons niet voor altijd in de steek.
32 Eerst maakt Hij ons bedroefd.
Maar daarna is Hij weer goed voor ons, omdat Hij zoveel van ons houdt.

33 De Heer maakt ons niet verdrietig omdat Hij dat fijn vindt.
34 Over de hele wereld worden gevangenen vertrapt.
35 Overal is de rechtspraak oneerlijk.
36 Overal worden rechtszaken verdraaid. Maar de Heer ziet het!
37 Maar niemand kan iets doen, als de Heer het niet toestaat.
38 De Allerhoogste God bepaalt wat er gebeurt, kwaad of goed.
39 Waarom jammert een mens dan? Laat hij liever jammeren over zijn eigen ongehoorzaamheid!
40 Laten we zelf eens goed kijken hoe we leven.
Laten we weer gaan leven zoals de Heer het wil!
41 Laten we niet alleen onze handen, maar ook ons hart uitstrekken naar God in de hemel.
42 Laten we tegen Hem zeggen: 'We zijn U ongehoorzaam geweest.
We zijn koppig geweest en ongehoorzaam aan U. Daarom heeft U ons gestraft.
43 U bent woedend geworden en heeft ons onze verdiende straf gegeven.
U heeft ons zonder medelijden gedood.
44 U verbergt Zich voor ons en luistert niet meer naar onze gebeden.
45 U heeft ervoor gezorgd dat we helemaal niemand meer zijn.
Iedereen veracht ons.
46 Al onze vijanden bedreigen ons.'

47 Overal is angst en paniek, dood en vernietiging.
48 Mijn tranen stromen als beken, van verdriet over de verwoesting van Jeruzalem.
49 Dag en nacht staan mijn ogen vol tranen,
50 totdat de Heer mijn verdriet vanuit zijn hemel ziet.
51 Mijn ogen doen pijn van het huilen over mijn stad.
52 Mijn vijanden hebben mij opgejaagd als een vogel. Maar waarom?
53 Ze hebben me in een put gegooid en er een grote steen op gelegd.
54 Ik dacht dat ik er zou verdrinken, dat het mijn einde zou zijn.
55 Ik roep tot U, Heer, diep vanuit de put.

56 U hoort mij wel! Doe niet alsof U mij niet hoort roepen!
57 U bent bij mij als ik U om hulp roep. U zegt: 'Wees niet bang!'
58 U zal voor me opkomen, Heer. U zal mij redden.
59 U ziet hoe slecht ze me behandelen. Kom alstublieft voor mij op!
60 U ziet dat ze me haten. U weet dat ze me kwaad willen doen.
61 U hoort wat ze allemaal over mij zeggen.
62 U hoort welke plannen ze tegen mij smeden.
63 Zie toch wat ze doen: de hele dag lachen ze om me.
64 Heer, straf hen voor wat ze doen!
65 Maak hen doof voor uw waarschuwingen! Vervloek hen!
66 Straf hen en vernietig hen!

Footnotes

  1. Klaagliederen 3:2 Lees Jeremia 37 en 38.