Add parallel Print Page Options

Gibeon wordt aangevallen

10 Adoni-Zedek, de koning van Jeruzalem, hoorde dat Jozua Ai had veroverd en verwoest. En dat hij iedereen had gedood, net zoals bij Jericho. Ook hoorde hij dat de bewoners van Gibeon vriendschap hadden gesloten met Israël en in het land mochten blijven wonen. Toen werden hij en de bewoners van Jeruzalem erg bang. Want Gibeon was een grote stad. Gibeon was wel zo groot als de steden die een eigen koning hadden. Het was zelfs nog groter dan Ai en werd bewoond door dappere mannen. Daarom stuurde Adoni-Zedek (de koning van Jeruzalem) aan Hohan (de koning van Hebron), Pir-Am (de koning van Jarmut), Jafia (de koning van Lachis), en Debir (de koning van Eglon) deze boodschap: "Kom met jullie legers naar mij toe. Dan zullen we samen Gibeon ervoor straffen dat het vriendschap heeft gesloten met Jozua en de Israëlieten." Toen verzamelden deze vijf koningen van de Amorieten hun legers. Samen vielen ze Gibeon aan en omsingelden de stad.

Toen stuurden de mannen van Gibeon een boodschap naar Jozua in Gilgal: "Kom alsjeblieft zo snel mogelijk naar ons toe om ons te redden. Laat ons niet in de steek. Want we worden aangevallen door de koningen van de Amorieten die in de bergen wonen." Toen vertrok Jozua met zijn hele leger van dappere mannen uit Gilgal. De Heer zei tegen Jozua: "Wees niet bang voor hen, want Ik geef hen in je macht. Ze zullen jullie niet kunnen verslaan."

Jozua trok zo snel mogelijk op van Gilgal. Hij bereikte in één nacht Gibeon. Hij viel de Amorieten onverwachts aan. 10 De Heer zorgde ervoor dat ze helemaal in paniek raakten toen ze het leger van Israël zagen. Daardoor overwon Jozua hen bij Gibeon. Hij achtervolgde hen in de richting van de bergpas van Bet-Horon en versloeg hen tot bij Azeka en Makkeda. 11 Ze sloegen voor Israël op de vlucht en kwamen bij de helling van Bet-Horon. Daar liet de Heer het zulke grote hagelstenen regenen, dat ze erdoor gedood werden. Het hagelde tot aan Azeka. Er werden meer mannen gedood door de hagelstenen dan door de Israëlieten.

12 Die dag zorgde de Heer ervoor dat de Israëlieten de Amorieten overwonnen. Jozua had die dag vol geloof in de Heer gezegd: "Zon, sta stil bij Gibeon! Maan, sta stil in het Ajalon-dal!" Alle Israëlieten hoorden hem dat zeggen. 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het volk alle vijanden had verslagen. Dit staat opgeschreven in het 'Boek van de Rechtvaardige'.[a] De zon bleef een volle dag hoog aan de hemel staan. 14 Nog nooit eerder is er zo'n dag geweest en ook later is zoiets nooit meer gebeurd. De Heer deed een groot wonder door het gebed van één man. Want de Heer streed aan de kant van Israël. 15 Toen keerde Jozua met zijn leger terug naar het tentenkamp in Gilgal.

De dood van de vijf koningen van de Ammonieten

16 Maar de vijf koningen waren gevlucht. Ze hadden zich in de grot bij Makkeda verborgen. 17 Toen kreeg Jozua bericht: "De vijf koningen zijn gevonden. Ze hebben zich verborgen in de grot bij Makkeda." 18 Jozua antwoordde: "Rol grote stenen voor de ingang van de grot. Laat dan een aantal mannen de ingang bewaken. 19 Maar jullie moeten daar niet blijven. Achtervolg de vijand en val hun achterhoede aan. Zorg ervoor dat ze niet de kans krijgen om hun steden in te vluchten. De Heer God geeft hen in jullie macht." 20 Jozua en de Israëlieten versloegen hen volkomen. Ze doodden bijna iedereen. Slechts een klein aantal lukte het om een ommuurde stad te bereiken. 21 Maar het hele leger van de Israëlieten keerde naar het tentenkamp bij Makkeda terug. Niemand van hen was gedood. Niemand had de Israëlieten ook maar íets durven doen.

22 Toen zei Jozua: "Maak de ingang van de grot open en breng de vijf koningen naar mij toe." 23 Dat deden ze. Ze haalden de vijf koningen uit de grot: de koning van Jeruzalem, de koning van Hebron, de koning van Jarmut, de koning van Lachis en de koning van Eglon. 24 Toen ze bij Jozua waren gebracht, riep Jozua alle mannen van Israël bij zich. Hij zei tegen de aanvoerders van de mannen die meegegaan waren in de strijd: "Kom hier en zet je voet op de nek van deze koningen." Ze kwamen naar voren en zetten hun voet op hun nek. 25 Toen zei Jozua tegen zijn aanvoerders: "Wees niet bang, maar wees vastberaden en vol vertrouwen. Want dit zal de Heer God met al jullie vijanden doen." 26 Toen doodde Jozua de koningen. Hij hing de lijken aan vijf palen. Daar bleven ze tot de avond hangen. 27 Maar toen de zon onderging, gaf Jozua het bevel de lichamen van de palen te halen. Ze gooiden ze in de grot waarin de koningen zich hadden verborgen. Daarna rolden ze grote stenen voor de ingang. Die liggen daar nu nog steeds.

Jozua verovert het zuiden van Kanaän

28 Op dezelfde dag veroverde Jozua Makkeda. Hij doodde alle mensen, ook de koning. Hij liet niemand ontsnappen. Met de koning van Makkeda deed hij hetzelfde als wat hij met de koning van Jericho had gedaan. 29 Toen trok Jozua met zijn hele leger van Makkeda naar Libna en viel Libna aan. 30 En de Heer gaf ook Libna en zijn koning in de macht van Israël. Jozua doodde alle mensen. Hij liet niemand ontsnappen. En hij deed met de koning van Libna hetzelfde als wat hij met de koning van Jericho had gedaan. 31 Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Libna naar Lachis en viel Lachis aan. 32 En de Heer gaf ook Lachis in de macht van Israël. Ze veroverden het in twee dagen. Jozua doodde alle mensen, net zoals hij bij Libna had gedaan. 33 Toen kwam Horam, de koning van Gezer, met zijn leger Lachis te hulp. Maar Jozua versloeg hem en zijn leger. Hij liet niemand van hen over. 34 Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Lachis naar Eglon en viel Eglon aan. 35 Ze veroverden het in één dag. Jozua doodde alle mensen in de stad, zoals hij ook bij Lachis had gedaan. 36 Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Eglon naar Hebron en viel Hebron aan. 37 Ze veroverden het en Jozua doodde alle mensen in de stad, ook de koning. Ook alle steden rond Hebron veroverde hij. Hij liet er niemand in leven, net als bij Eglon. 38 Daarna trok Jozua met zijn hele leger van Hebron naar Debir en viel Debir aan. 39 Ze veroverden het en doodden de koning. Ook alle steden rond Debir veroverde hij. En hij doodde alle mensen in die steden. Hij liet niemand van hen over. Hetzelfde wat ze met Hebron en met Libna en zijn koning hadden gedaan, deden ze ook met Debir en zijn koning.

40 Zo veroverde Jozua het hele land, de bergen, het Zuiderland, de vlakte en de hellingen. Hij doodde al hun koningen en liet niemand in leven. Hij doodde alle mensen, zoals de Heer, de God van Israël, had bevolen.[b] 41 Jozua versloeg hen vanaf Kades-Barnea tot Gaza en vanaf Gosen tot Gibeon. 42 Al deze koningen en hun land heeft Jozua in één keer overwonnen. Want de Heer, de God van Israël, streed voor Israël. 43 Daarna kwam Jozua met zijn hele leger terug bij het tentenkamp bij Gilgal.

Footnotes

  1. Jozua 10:13 Over dit boek is verder niets bekend. In ieder geval is het niet in de bijbel opgenomen.
  2. Jozua 10:40 Lees Deuteronomium 7:1-4.

La bataille de Gabaon

10 Adoni-Tsédeq, roi de Jérusalem, apprit que Josué s’était emparé d’Aï et l’avait totalement détruite pour la vouer à l’Eternel, en faisant subir à cette ville et à son roi le même sort qu’à Jéricho et à son roi. Il entendit également que les habitants de Gabaon avaient fait la paix avec les Israélites et qu’ils vivaient au milieu d’eux. Alors il fut saisi d’une grande peur, car Gabaon était une ville importante, comme les villes royales, plus grande qu’Aï, et tous ses hommes étaient des guerriers. C’est pourquoi Adoni-Tsédeq, roi de Jérusalem, envoya des messagers à Hoham, roi d’Hébron, à Piream, roi de Yarmouth, à Yaphia, roi de Lakish et à Debir, roi de Eglôn[a], pour leur faire dire : Venez me prêter main-forte pour attaquer Gabaon, puisque ses habitants ont conclu la paix avec Josué et les Israélites.

C’est ainsi que cinq rois des Amoréens, ceux de Jérusalem, d’Hébron, de Yarmouth, de Lakish et de Eglôn formèrent une coalition et marchèrent à la tête de toutes leurs armées contre Gabaon. Ils établirent leur camp devant la ville et engagèrent les hostilités.

Les habitants de Gabaon envoyèrent des messagers à Josué au camp de Guilgal pour lui faire dire : N’abandonne pas tes serviteurs. Viens vite à notre secours, sauve-nous, car tous les rois amoréens de la région montagneuse se sont ligués contre nous[b].

Josué vint depuis Guilgal avec toute son armée et ses plus valeureux guerriers.

L’Eternel dit à Josué : N’aie pas peur de ces rois, car je te donne la victoire sur eux ; aucun d’eux ne pourra te résister.

Après avoir marché toute la nuit depuis Guilgal[c], Josué tomba sur eux à l’improviste. 10 L’Eternel les mit en déroute devant Israël et leur fit essuyer une grande défaite devant Gabaon ; les Israélites les battirent en les poursuivant sur la montée de Beth-Horôn[d] et jusqu’à Azéqa et Maqqéda. 11 Pendant que les Amoréens s’enfuyaient devant Israël sur la pente qui descend de Beth-Horôn, l’Eternel fit tomber sur eux du ciel d’énormes grêlons qui, jusqu’à Azéqa, firent encore plus de victimes que les épées des Israélites.

12 Ce jour-là où l’Eternel donna aux Israélites la victoire sur les Amoréens, Josué s’écria devant tout Israël : Soleil, arrête-toi sur Gabaon ! Et toi, lune, fais halte sur la vallée d’Ayalôn.

13 Et le soleil s’arrêta, la lune suspendit son cours jusqu’à ce que le peuple d’Israël eût réglé ses comptes avec ses ennemis. C’est bien ce qui est écrit dans le livre du Juste[e]. Le soleil s’immobilisa au milieu du ciel et différa son coucher pendant environ un jour entier. 14 Jamais auparavant et jamais depuis lors, il n’y eut de jour comparable à celui-là, où l’Eternel a écouté la voix d’un homme. C’est qu’il combattait lui-même pour Israël. 15 Après cela, Josué et toute l’armée d’Israël regagnèrent le camp de Guilgal.

La capture et l’exécution des rois vaincus

16 Or, pendant la bataille, les cinq rois avaient réussi à s’enfuir et ils s’étaient cachés dans la grotte de Maqqéda. 17 On les découvrit cachés dans cette grotte et on vint en informer Josué 18 qui donna l’ordre suivant : Roulez de grandes pierres à l’entrée de la grotte et postez-y des hommes pour monter la garde, 19 mais ne vous y attardez pas : poursuivez vos ennemis et coupez-leur la retraite ! Ne les laissez pas rentrer dans leurs villes puisque l’Eternel votre Dieu les livre en votre pouvoir !

20 Josué et les Israélites leur infligèrent une cuisante défaite et achevèrent de les exterminer tous, à part quelques rescapés qui purent regagner leurs villes fortifiées. 21 Puis tout le peuple revint sain et sauf auprès de Josué au camp établi à Maqqéda. Après cela, plus personne dans le pays n’osa parler contre les Israélites.

22 Josué ordonna de dégager l’entrée de la grotte et d’en faire sortir les cinq rois pour les lui amener. 23 On fit ainsi et on lui amena les cinq rois qui se trouvaient dans la caverne, les rois de Jérusalem, d’Hébron, de Yarmouth, de Lakish et de Eglôn. 24 Pendant qu’on les faisait sortir pour les lui amener, Josué convoqua tous les hommes d’Israël et dit aux chefs des soldats qui avaient combattu avec lui : Approchez-vous et posez vos pieds sur la nuque de ces rois.

Les chefs s’avancèrent et firent ainsi. 25 Josué reprit : N’ayez pas peur, ne vous laissez pas effrayer ! Prenez courage et tenez bon ! Car c’est ainsi que l’Eternel traitera tous vos ennemis contre lesquels vous combattrez.

26 Après cela, Josué les mit à mort et les fit pendre à cinq arbres. Ils y restèrent pendus jusqu’au soir. 27 Au moment du coucher du soleil, il ordonna de descendre leurs corps et de les jeter dans la grotte où les rois s’étaient cachés. Ensuite, on en boucha l’entrée avec de grandes pierres qui s’y trouvent encore aujourd’hui[f].

La conquête de la partie sud du pays

28 Le même jour, Josué s’empara de Maqqéda, il la frappa du tranchant de l’épée, il exécuta son roi et extermina tous les êtres vivants qui s’y trouvaient sans laisser aucun survivant pour les vouer à l’Eternel. Il traita le roi de Maqqéda comme il avait traité celui de Jéricho.

29 De Maqqéda, Josué et tout Israël avec lui passèrent à Libna qu’ils attaquèrent. 30 L’Eternel la livra aussi, elle et son roi, au pouvoir des Israélites, ils tuèrent tous les êtres vivants qui s’y trouvaient sans laisser aucun survivant. Josué traita son roi comme il avait traité celui de Jéricho.

31 De Libna, Josué et tout Israël avec lui passèrent à Lakish. Ils établirent leur camp devant la ville et l’attaquèrent. 32 L’Eternel la livra en leur pouvoir et ils s’en emparèrent le second jour ; ils la frappèrent du tranchant de l’épée et tuèrent tous les êtres vivants qui s’y trouvaient comme ils l’avaient fait à Libna. 33 Horam, le roi de Guézer, vint au secours de Lakish, mais Josué le battit, lui et son armée, sans lui laisser aucun survivant.

34 De Lakish, Josué et tout Israël avec lui se dirigèrent vers Eglôn, ils établirent leur camp devant la ville et l’attaquèrent. 35 Ils s’en emparèrent le même jour et la frappèrent du tranchant de l’épée, ils exécutèrent tous les êtres vivants qui s’y trouvaient pour les vouer à l’Eternel, comme ils l’avaient fait à Lakish.

36 De Eglôn, Josué et tout Israël avec lui se rendirent à Hébron et l’attaquèrent[g]. 37 Ils s’en emparèrent et tuèrent son roi, et tous les êtres vivants qui s’y trouvaient ainsi que dans les villes qui en dépendaient. Il n’y resta aucun survivant, comme ils l’avaient fait à Eglôn. Josué détruisit la ville et extermina tous les êtres vivants qui s’y trouvaient pour les vouer à l’Eternel. 38 Après cela, Josué et tout Israël avec lui revinrent sur Debir et l’attaquèrent. 39 Ils s’emparèrent de la ville, capturèrent son roi et prirent toutes les villes qui en dépendaient. Ils exterminèrent tous les êtres vivants qui s’y trouvaient pour les vouer à l’Eternel et n’y laissèrent aucun survivant, comme à Hébron. Josué traita Debir et son roi comme il avait traité Libna et son roi.

40 Josué conquit tout le pays, il battit tous les rois de la région montagneuse, ceux du Néguev, de la plaine côtière et des contreforts des montagnes. Il extermina tous les êtres vivants sans épargner personne, pour les vouer à l’Eternel, comme l’Eternel, le Dieu d’Israël, l’avait ordonné. 41 Il soumit toute la région de Qadesh-Barnéa jusqu’à Gaza, et le district de Goshen[h] jusqu’à Gabaon. 42 En une seule campagne, il vainquit tous les rois et s’empara de leurs territoires, car l’Eternel, le Dieu d’Israël, combattait pour son peuple. 43 Ensuite, Josué et tout Israël avec lui regagnèrent le camp de Guilgal.

Footnotes

  1. 10.3 Toutes ces villes se situaient à quelques kilomètres les unes des autres. Elles constituaient les cinq villes les plus importantes de la région montagneuse du sud du pays.
  2. 10.6 L’alliance conclue avec Josué (9.11-15) impliquait l’assistance militaire de la nation suzeraine à ses vassaux si ceux-ci étaient attaqués.
  3. 10.9 Parcourant une trentaine de kilomètres pendant la nuit.
  4. 10.10 De Gabaon à Beth-Horôn vers le village de Beth-Horôn-la-Haute, le chemin monte pendant deux heures, puis il descend par un sentier abrupt et rocailleux du col de Beth-Horôn-la-Basse. C’est sur ce sentier que Josué poursuivit les fuyards pendant que les grêlons pleuvaient sur eux.
  5. 10.13 Voir 2 S 1.18.
  6. 10.27 Voir Dt 21.22-23.
  7. 10.36 Située dans la vallée et occupée par des Hittites (voir note 1.4).
  8. 10.41 Ville de la montagne (11.16 ; 15.51), à ne pas confondre avec la région égyptienne du delta du Nil (Gn 45.10).

En de zon stond stil…

10 Koning Adoni-Zedek van Jeruzalem hoorde hoe Jozua de stad Ai had ingenomen en verwoest. De koning van Ai was, net als die van Jericho, omgebracht. Ook vernam hij dat de inwoners van Gibeon vrede hadden gesloten met Israël en nu hun bondgenoten waren. De angst sloeg hem om het hart, want Gibeon was een belangrijke stad, net zo groot als de koninklijke steden en veel groter dan Ai. En haar mannen stonden bekend als dappere soldaten. Daarom stuurde koning Adoni-Zedek boodschappers naar enkele andere koningen: Hoham van de stad Hebron, Piream van Jarmuth, Jafia van Lachis en Debir van Eglon. ‘Kom mij helpen om Gibeon te vernietigen,’ vroeg hij hun dringend, ‘want zij hebben vrede gesloten met Jozua en het volk van Israël.’ Zo brachten deze vijf koningen hun legers samen. Ze namen met al hun troepen stellingen in tegen Gibeon en openden de aanval.

Snel zonden de Gibeonieten toen boodschappers naar Jozua bij Gilgal. ‘Laat uw dienaars niet in de steek,’ smeekten zij. ‘Kom snel en red ons! Alle koningen van de Amorieten die in de heuvels wonen, hebben hun legers tegen ons samengevoegd.’ Jozua aarzelde niet. Korte tijd later verliet hij met het Israëlitische leger Gilgal om Gibeon te hulp te komen. ‘Wees niet bang voor hen,’ zei de Here tegen Jozua, ‘want Ik heb hen al aan u overgegeven om hen te vernietigen. Niet één van hen zal het tegen u kunnen opnemen.’ Jozua trok gedurende de nacht verder en verraste de vijandelijke legers volkomen. 10 De Here zaaide paniek onder hen, waardoor het Israëlitische leger hun een enorme nederlaag kon toebrengen. De overigen werden achtervolgd in de richting van Bet-Horon en werden verslagen tot helemaal bij Azeka en Makkeda. 11 Toen de vijandelijke troepen vluchtend voor Israël de heuvel van Bet-Horon afdaalden naar Azeka, liet de Here zware hagelstenen vanuit de hemel op hen neerregenen en er stierven er meer door de hagelstenen dan door het zwaard van de Israëlieten. 12 Terwijl de mannen van Israël de vijand achtervolgden en doodden, bad Jozua hardop: ‘Laat de zon boven Gibeon stilstaan en laat de maan blijven staan boven het dal van Ajalon!’ 13 En de zon stond stil en de maan bleef staan, totdat het Israëlitische leger de vijand had vernietigd! Deze gebeurtenis staat uitgebreider beschreven in het Boek van de Oprechten. Zo bleef de zon een hele dag stilstaan aan de hemel! 14 Zoʼn dag was er nog nooit geweest en is sindsdien ook nooit meer voorgekomen, de Here liet zon en maan stilstaan door het gebed van slechts één man. Hij streed immers aan de kant van de Israëlieten. 15 Daarna gingen Jozua en het Israëlitische leger terug naar Gilgal.

16 De vijf koningen waren gevlucht en hielden zich schuil in een grot bij Makkeda. 17 Toen aan Jozua werd gemeld dat zij waren gevonden, 18 beval hij die grot met grote stenen af te sluiten en er een gewapende wacht bij te zetten. 19 De rest van het leger kreeg van Jozua het bevel de vijand te achtervolgen en hen van achteren aan te vallen en neer te slaan. ‘Zorg ervoor dat zij niet naar hun steden kunnen terugkeren, want de Here zal u helpen hen volledig te vernietigen,’ zei hij. 20 Jozua en het Israëlitische leger hervatten de veldslag en vernietigden de vijf legers. Slechts een klein aantal vijanden wist zich in veiligheid te brengen binnen de versterkte steden. 21 Zonder ook maar één man te hebben verloren, keerden de Israëlieten daarna terug naar hun kamp bij Makkeda. Vanaf dat moment dacht niemand er meer over het volk Israël te bedreigen. 22,23 Jozua gaf zijn mannen hierna opdracht de steen voor de ingang van de grot weg te halen en de vijf koningen van Jeruzalem, Hebron, Jarmuth, Lachis en Eglon eruit te laten. 24 Hij zei tegen zijn legeraanvoerders dat zij hun voet op de nek van de koningen moesten zetten. 25 ‘Wees nooit bang en laat de moed nooit varen,’ zei Jozua tegen zijn mannen. ‘Wees sterk en moedig, want de Here gaat ditzelfde met al uw vijanden doen.’ 26 Daarna doodde Jozua de vijf koningen en liet hen aan vijf bomen ophangen, waar ze tot het vallen van de avond bleven hangen. 27 Tegen zonsondergang gaf Jozua opdracht hun lijken eraf te halen en in de grot te gooien, waar zij zich eerder hadden verborgen. Voor de ingang van de grot werd een grote hoop stenen opgestapeld. Die steenhoop staat er nu nog.

28 Nog diezelfde dag nam Jozua de stad Makkeda in, maakte die met de grond gelijk en doodde haar koning en inwoners. Er bleef niemand uit die stad in leven. 29 Daarna trokken de Israëlieten naar Libna. 30 Ook daar gaf de Here hun de stad en haar koning in handen. De bevolking werd tot de laatste man gedood net als in Jericho. 31 Van Libna ging Jozua naar Lachis om ook die stad aan te vallen. 32 Op de tweede dag schonk de Here hun de overwinning over Lachis en ook hier werd de hele bevolking gedood, net als in Libna. 33 Tijdens de aanval op Lachis kwam koning Horam van Gezer met zijn leger om de stad te helpen. Jozuaʼs mannen maakten echter korte metten met hem en zijn leger en doodden iedereen. 34,35 Daarna nam het Israëlitische leger in één dag de stad Eglon in en doodde de hele bevolking, net zoals in Lachis was gebeurd. 36 Na met Eglon te hebben afgerekend, trokken zij naar Hebron, 37 namen de stad en de haar omringende dorpen in en doodden ook daar de hele bevolking. Niemand werd in leven gelaten. 38 Vervolgens keerden zij om naar Debir. 39 Deze stad veroverden zij snel, evenals de dorpen in de omgeving. Ook hier werd iedereen gedood.

40 Zo onderwierp Jozua met zijn leger het hele land, het bergland, de Negev, de laagvlakte en de uitlopers van het gebergte, met al hun vorsten. Zij doodden iedereen in het land, precies zoals de Here, de God van Israël, had opgedragen. 41 Jozua behaalde overwinningen van Kades-Barnea tot Gaza en van Gosen tot Gibeon. 42 Alles werd in één veldtocht veroverd, omdat de Here, de God van Israël, voor zijn volk streed. 43 Na afloop keerden Jozua en zijn leger terug naar hun kamp bij Gilgal.

10 Now it came to pass, when Adonizedec king of Jerusalem had heard how Joshua had taken Ai, and had utterly destroyed it; as he had done to Jericho and her king, so he had done to Ai and her king; and how the inhabitants of Gibeon had made peace with Israel, and were among them;

That they feared greatly, because Gibeon was a great city, as one of the royal cities, and because it was greater than Ai, and all the men thereof were mighty.

Wherefore Adonizedec king of Jerusalem, sent unto Hoham king of Hebron, and unto Piram king of Jarmuth, and unto Japhia king of Lachish, and unto Debir king of Eglon, saying,

Come up unto me, and help me, that we may smite Gibeon: for it hath made peace with Joshua and with the children of Israel.

Therefore the five kings of the Amorites, the king of Jerusalem, the king of Hebron, the king of Jarmuth, the king of Lachish, the king of Eglon, gathered themselves together, and went up, they and all their hosts, and encamped before Gibeon, and made war against it.

And the men of Gibeon sent unto Joshua to the camp to Gilgal, saying, Slack not thy hand from thy servants; come up to us quickly, and save us, and help us: for all the kings of the Amorites that dwell in the mountains are gathered together against us.

So Joshua ascended from Gilgal, he, and all the people of war with him, and all the mighty men of valour.

And the Lord said unto Joshua, Fear them not: for I have delivered them into thine hand; there shall not a man of them stand before thee.

Joshua therefore came unto them suddenly, and went up from Gilgal all night.

10 And the Lord discomfited them before Israel, and slew them with a great slaughter at Gibeon, and chased them along the way that goeth up to Bethhoron, and smote them to Azekah, and unto Makkedah.

11 And it came to pass, as they fled from before Israel, and were in the going down to Bethhoron, that the Lord cast down great stones from heaven upon them unto Azekah, and they died: they were more which died with hailstones than they whom the children of Israel slew with the sword.

12 Then spake Joshua to the Lord in the day when the Lord delivered up the Amorites before the children of Israel, and he said in the sight of Israel, Sun, stand thou still upon Gibeon; and thou, Moon, in the valley of Ajalon.

13 And the sun stood still, and the moon stayed, until the people had avenged themselves upon their enemies. Is not this written in the book of Jasher? So the sun stood still in the midst of heaven, and hasted not to go down about a whole day.

14 And there was no day like that before it or after it, that the Lord hearkened unto the voice of a man: for the Lord fought for Israel.

15 And Joshua returned, and all Israel with him, unto the camp to Gilgal.

16 But these five kings fled, and hid themselves in a cave at Makkedah.

17 And it was told Joshua, saying, The five kings are found hid in a cave at Makkedah.

18 And Joshua said, Roll great stones upon the mouth of the cave, and set men by it for to keep them:

19 And stay ye not, but pursue after your enemies, and smite the hindmost of them; suffer them not to enter into their cities: for the Lord your God hath delivered them into your hand.

20 And it came to pass, when Joshua and the children of Israel had made an end of slaying them with a very great slaughter, till they were consumed, that the rest which remained of them entered into fenced cities.

21 And all the people returned to the camp to Joshua at Makkedah in peace: none moved his tongue against any of the children of Israel.

22 Then said Joshua, Open the mouth of the cave, and bring out those five kings unto me out of the cave.

23 And they did so, and brought forth those five kings unto him out of the cave, the king of Jerusalem, the king of Hebron, the king of Jarmuth, the king of Lachish, and the king of Eglon.

24 And it came to pass, when they brought out those kings unto Joshua, that Joshua called for all the men of Israel, and said unto the captains of the men of war which went with him, Come near, put your feet upon the necks of these kings. And they came near, and put their feet upon the necks of them.

25 And Joshua said unto them, Fear not, nor be dismayed, be strong and of good courage: for thus shall the Lord do to all your enemies against whom ye fight.

26 And afterward Joshua smote them, and slew them, and hanged them on five trees: and they were hanging upon the trees until the evening.

27 And it came to pass at the time of the going down of the sun, that Joshua commanded, and they took them down off the trees, and cast them into the cave wherein they had been hid, and laid great stones in the cave's mouth, which remain until this very day.

28 And that day Joshua took Makkedah, and smote it with the edge of the sword, and the king thereof he utterly destroyed, them, and all the souls that were therein; he let none remain: and he did to the king of Makkedah as he did unto the king of Jericho.

29 Then Joshua passed from Makkedah, and all Israel with him, unto Libnah, and fought against Libnah:

30 And the Lord delivered it also, and the king thereof, into the hand of Israel; and he smote it with the edge of the sword, and all the souls that were therein; he let none remain in it; but did unto the king thereof as he did unto the king of Jericho.

31 And Joshua passed from Libnah, and all Israel with him, unto Lachish, and encamped against it, and fought against it:

32 And the Lord delivered Lachish into the hand of Israel, which took it on the second day, and smote it with the edge of the sword, and all the souls that were therein, according to all that he had done to Libnah.

33 Then Horam king of Gezer came up to help Lachish; and Joshua smote him and his people, until he had left him none remaining.

34 And from Lachish Joshua passed unto Eglon, and all Israel with him; and they encamped against it, and fought against it:

35 And they took it on that day, and smote it with the edge of the sword, and all the souls that were therein he utterly destroyed that day, according to all that he had done to Lachish.

36 And Joshua went up from Eglon, and all Israel with him, unto Hebron; and they fought against it:

37 And they took it, and smote it with the edge of the sword, and the king thereof, and all the cities thereof, and all the souls that were therein; he left none remaining, according to all that he had done to Eglon; but destroyed it utterly, and all the souls that were therein.

38 And Joshua returned, and all Israel with him, to Debir; and fought against it:

39 And he took it, and the king thereof, and all the cities thereof; and they smote them with the edge of the sword, and utterly destroyed all the souls that were therein; he left none remaining: as he had done to Hebron, so he did to Debir, and to the king thereof; as he had done also to Libnah, and to her king.

40 So Joshua smote all the country of the hills, and of the south, and of the vale, and of the springs, and all their kings: he left none remaining, but utterly destroyed all that breathed, as the Lord God of Israel commanded.

41 And Joshua smote them from Kadeshbarnea even unto Gaza, and all the country of Goshen, even unto Gibeon.

42 And all these kings and their land did Joshua take at one time, because the Lord God of Israel fought for Israel.

43 And Joshua returned, and all Israel with him, unto the camp to Gilgal.