Add parallel Print Page Options

Het Woord van God wordt mens

In het begin was het Woord er. Het Woord was bij God, en het Woord was God Zelf. In het begin was het Woord bij God. Alle dingen zijn door het Woord gemaakt. Werkelijk alles wat er is, bestaat doordat het Woord het heeft gemaakt. In het Woord was het leven, en het leven was het licht voor de mensen. Het Licht schijnt in het donker en het donker heeft het niet uitgedoofd.

God stuurde een man: Johannes de Doper. Hij moest de mensen over het Licht vertellen. Door hem zouden ze in het Licht kunnen gaan geloven. Hij was niet zelf het Licht, maar hij kwam om over het Licht te vertellen. Want Hij die het echte Licht was, zou bijna komen. En het geeft aan ieder mens licht. 10 Hij had de aarde gemaakt en was nu Zelf naar de aarde gekomen. Maar de mensen herkenden Hem niet. 11 Hij kwam naar de mensen die Hij Zelf had gemaakt, maar ze wilden niet in Hem geloven. 12 Maar aan alle mensen die wél in Hem geloven, heeft Hij het recht gegeven om kinderen van God te worden. Ze worden opnieuw geboren. 13 Ze worden dan niet uit vlees en bloed geboren, en niet door de verlangens van een man, maar hun geest wordt geboren uit God.

14 Het Woord werd een mens en Hij heeft bij ons gewoond. We hebben gezien hoe geweldig en machtig Hij is: Hij, Gods enige Zoon, met dezelfde macht als de Vader, liefdevol, vriendelijk, en vol van waarheid. 15 Johannes de Doper zei van Hem: "Dit is de man over wie ik het had. Hém bedoelde ik toen ik zei: 'De man die na mij komt, is belangrijker dan ik,' want Hij was er al voordat ik werd geboren." 16 Hij is één en al liefde, vriendelijkheid en goedheid. Daarom is Hij ook eindeloos liefdevol, vriendelijk en goed voor ons allemaal. 17 Door Mozes hebben we de wet gekregen, die ons leert wat God van ons vraagt. Door Jezus Christus zijn Gods liefde, vriendelijkheid, goedheid en waarheid naar ons toe gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien. Maar zijn Enige Zoon, die helemaal één met Hem is, heeft ons laten zien wie God is.

Johannes vertelt de mensen over de Messias

19 De Joodse leiders stuurden priesters en Levieten[a] naar Johannes toe. Ze moesten hem vragen wie hij nu eigenlijk was. 20 Op die vraag antwoordde hij eerlijk: "Ik ben niet de Messias."[b] 21 Toen vroegen ze hem: "Wie ben je dan? Ben je Elia?"[c] Maar Johannes zei: "Nee, ook niet Elia." "Ben je dan de profeet?" Hij antwoordde: "Nee." 22 "Maar wie ben je dan? Wat moeten we zeggen tegen de mensen die ons hebben gestuurd? Hoe noem je jezelf?" 23 Johannes antwoordde: "Ik ben de man over wie de profeet Jesaja al heeft gesproken. Ik ben de man die in de woestijn roept: 'Maak de weg vrij voor de Heer!' "

24 Er waren ook een paar Farizeeërs[d] naar hem gestuurd. 25 Ze vroegen hem: "Waarom doop je dan, als je niet de Messias of Elia of de profeet bent?" 26 Johannes antwoordde: "Ik doop in water. Maar ergens tussen jullie loopt de Man rond die jullie nog niet kennen. 27 Hij komt na mij. En Hij is veel belangrijker dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen los te maken."

28 Dit gebeurde allemaal in Betanië, aan de overkant van de rivier de Jordaan. Daar doopte Johannes de mensen.

29 De volgende dag zag hij Jezus naar zich toe komen. Toen zei hij: "Kijk, daar is het Offerlam van God. Hij gaat de schuld van alle mensen op Zich nemen, de schuld voor hun ongehoorzaamheid aan God.[e] 30 Dit is de Man van wie ik zei dat Hij belangrijker is dan ik. Want Hij was er al voordat ik werd geboren. 31 Tot nu toe had ik Hem nog nooit gezien. Maar om Hém ben ik gekomen. Ik ben gekomen om Hem aan de Israëlieten bekend te maken en om hen in water te dopen."

32 Johannes vertelde wat hij had zien gebeuren toen hij Jezus doopte:[f] "Ik zag dat de Heilige Geest als een duif neerdaalde uit de hemel en op Hem bleef. 33 Vóórdat dat gebeurde, wist ik nog niet dat Hij het was. Maar toen God mij stuurde om mensen met water te gaan dopen, had Hij tegen mij gezegd: 'De Man op wie je de Heilige Geest ziet komen en op Hem blijven, is de Man die met de Heilige Geest zal dopen.' 34 Ik heb dit zien gebeuren en ik zeg jullie dat deze Man de Zoon van God is."

Jezus' eerste leerlingen

35 De volgende dag stond Johannes daar weer, met twee van zijn leerlingen. 36 Toen hij Jezus zag lopen, zei hij: "Kijk, daar gaat het Offerlam van God." 37 De twee leerlingen hoorden hem dat zeggen en gingen Jezus achterna. 38 Jezus draaide Zich om en zag dat de twee mannen Hem volgden. Hij vroeg hen: "Wat zoeken jullie?" 39 Ze zeiden tegen Hem: "Meester, waar woont U?" 40 Hij zei tegen hen: "Kom mee, dan kunnen jullie het zien." Ze gingen mee en zagen waar Hij woonde. De rest van de dag bleven ze bij Hem. Het was toen ongeveer vier uur. 41 Andreas, de broer van Simon Petrus, was één van hen.

42 Hij zocht zijn broer Simon op en zei tegen hem: "We hebben de Messias gevonden!" 'Messias' wordt vertaald met 'Christus'. En hij bracht hem naar Jezus. 43 Jezus keek hem aan en zei: "Jij bent Simon, de zoon van Jona. Ik ga jou voortaan Cefas noemen." Vertaald is dat: Petrus. 44 De volgende dag wilde Jezus naar Galilea vertrekken. Maar eerst zocht Hij Filippus op. Jezus zei tegen hem: "Volg Mij." 45 Filippus woonde in Betsaïda, de stad waar ook Andreas en Petrus woonden.

46 Filippus ging naar Natanaël en zei tegen hem: "We hebben de Man gevonden over wie Mozes en de profeten hebben geschreven! Hij heet Jezus en Hij is de zoon van Jozef uit Nazaret!" 47 Maar Natanaël zei: "Kan er uit Nazaret dan iets goeds komen?" Filippus antwoordde hem: "Kom zelf maar kijken." 48 Toen Jezus Natanaël zag komen, zei Hij tegen hem: "Kijk, dit is nou een echte Israëliet: een werkelijk eerlijk en oprecht man." 49 Natanaël zei: "Waar kent U mij van?" Jezus antwoordde: "Nog voordat Filippus je haalde, zag Ik je al onder je vijgenboom zitten." 50 Toen antwoordde hij Hem: "Meester, U bent de Zoon van God! U bent de Koning van Israël!" 51 Maar Jezus zei tegen hem: "Geloof je dat, omdat Ik tegen je zei dat Ik je onder je vijgenboom zag zitten? Je zal nog veel geweldiger dingen zien! Luister goed! Ik zeg jullie dat jullie vanaf vandaag de hemel zullen zien openstaan en dat jullie de engelen van God zullen zien opstijgen en neerdalen tussen God en de Mensenzoon."

Footnotes

  1. Johannes 1:19 Levieten zijn mannen uit de stam van Levi. De stam van Levi was ooit door God aangewezen om Hem te dienen in het heiligdom. De Levieten uit de familie van Aäron werden priester, de andere Levieten hielpen de priesters in het heiligdom. Lees Numeri 3:5-10.
  2. Johannes 1:20 'Messias' is het Hebreeuwse woord voor 'Christus'. 'Christus' is Grieks. Het woord betekent 'Gezalfde,' iemand die gezalfd is met Gods Geest voor een speciale taak.
  3. Johannes 1:21 Elia was een profeet uit de tijd van koning Achab, ongeveer 850 jaar hiervóór. De profeet Maleachi had ruim 400 jaar na Elia gezegd dat God 'de profeet Elia' op een gegeven moment naar de aarde zou sturen. Lees Maleachi 4:5. Hij zei dat dus ruim 400 jaar vóór Jezus' geboorte.
  4. Johannes 1:24 De Farizeeërs waren mensen die probeerden om zich zo precies mogelijk aan de wet van God te houden. Ze hadden een heel uitgebreid systeem van regels opgebouwd over hoe de wet van God in het dagelijks leven toegepast zou moeten worden. Ze waren zelfs nog preciezer dan nodig was, want ze hielden zich ook aan de strengere regels die alleen voor de priesters golden. Ze vonden zichzelf veel beter dan het 'gewone volk' dat zich minder met de wet bezighield. Ze hielden zich daarvan op een afstand, omdat ze vonden dat ze 'onrein' werden van die mensen.
  5. Johannes 1:29 Johannes vergelijkt Jezus hier met het offerdier dat één keer per jaar in de tempel geofferd werd om daarmee om vergeving te vragen voor alle dingen waarin het volk Israël ongehoorzaam was geweest aan God. Lees hierover in Leviticus 16:15 en 16.
  6. Johannes 1:32 In Matteüs 3:13-16 wordt verteld dat Johannes Jezus doopte.

The Word Became Flesh

(A)In the beginning was (B)the Word, and (C)the Word was with God, and (D)the Word was God. He was in the beginning with God. (E)All things were made through him, and without him was not any thing made that was made. (F)In him was life,[a] and (G)the life was the light of men. (H)The light shines in the darkness, and the darkness has not overcome it.

There was a man (I)sent from God, whose name was (J)John. He came as a (K)witness, to bear witness about the light, (L)that all might believe through him. (M)He was not the light, but came to bear witness about the light.

(N)The true light, which gives light to everyone, was coming into the world. 10 He was in the world, and the world was made through him, yet (O)the world did not know him. 11 He came to (P)his own,[b] and (Q)his own people[c] (R)did not receive him. 12 But to all who did receive him, (S)who believed in his name, (T)he gave the right (U)to become (V)children of God, 13 who (W)were born, (X)not of blood (Y)nor of the will of the flesh nor of the will of man, but of God.

14 And (Z)the Word (AA)became flesh and (AB)dwelt among us, (AC)and we have seen his glory, glory as of the only Son[d] from the Father, full of (AD)grace and (AE)truth. 15 ((AF)John bore witness about him, and cried out, “This was he of whom I said, (AG)‘He who comes after me ranks before me, because he was before me.’”) 16 For from (AH)his fullness we have all received, (AI)grace upon grace.[e] 17 For (AJ)the law was given through Moses; (AK)grace and truth came through Jesus Christ. 18 (AL)No one has ever seen God; (AM)God the only Son, who[f] is at the Father's side,[g] (AN)he has made him known.

The Testimony of John the Baptist

19 And this is the (AO)testimony of John, when the Jews sent priests and Levites from Jerusalem to ask him, (AP)“Who are you?” 20 (AQ)He confessed, and did not deny, but confessed, “I am not the Christ.” 21 And they asked him, “What then? (AR)Are you Elijah?” He said, “I am not.” “Are you (AS)the Prophet?” And he answered, “No.” 22 So they said to him, “Who are you? We need to give an answer to those who sent us. What do you say about yourself?” 23 He said, “I am (AT)the voice of one crying out in the wilderness, ‘Make straight[h] the way of the Lord,’ as the prophet Isaiah said.”

24 (Now they had been sent from the Pharisees.) 25 They asked him, (AU)“Then why are you baptizing, if you are neither the Christ, nor Elijah, nor the Prophet?” 26 John answered them, (AV)“I baptize with water, but among you stands one you do not know, 27 even (AW)he who comes after me, the strap of whose sandal I am not worthy to untie.” 28 These things took place in Bethany across the Jordan, where John was baptizing.

Behold, the Lamb of God

29 The next day he saw Jesus coming toward him, and said, “Behold, (AX)the Lamb of God, who (AY)takes away the sin (AZ)of the world! 30 This is he of whom I said, (BA)‘After me comes a man who ranks before me, because he was before me.’ 31 I myself did not know him, but (BB)for this purpose I came baptizing with water, that he might be revealed to Israel.” 32 And John (BC)bore witness: (BD)“I saw the Spirit descend from heaven like a dove, and (BE)it remained on him. 33 I myself did not know him, but (BF)he who sent me to baptize (BG)with water said to me, ‘He on whom you see the Spirit descend and remain, (BH)this is he who baptizes (BI)with the Holy Spirit.’ 34 And I have seen and have borne witness that this is the Son[i] of God.”

Jesus Calls the First Disciples

35 The next day again John was standing with two of his disciples, 36 and he looked at Jesus as he walked by and said, “Behold, (BJ)the Lamb of God!” 37 The two disciples heard him say this, and they followed Jesus. 38 Jesus turned and saw them following and said to them, (BK)“What are you seeking?” And they said to him, (BL)“Rabbi” (which means Teacher), “where are you staying?” 39 He said to them, “Come and you will see.” So they came and saw where he was staying, and they stayed with him that day, for it was about the tenth hour.[j] 40 (BM)One of the two who heard John speak and followed Jesus[k] was Andrew, Simon Peter's brother. 41 He first found his own brother Simon and said to him, “We have found (BN)the Messiah” (which means Christ). 42 He brought him to Jesus. Jesus looked at him and said, “You are Simon the son of (BO)John. You shall be called (BP)Cephas” (which means (BQ)Peter[l]).

Jesus Calls Philip and Nathanael

43 (BR)The next day Jesus decided (BS)to go to Galilee. He found Philip and said to him, “Follow me.” 44 Now (BT)Philip was from Bethsaida, the city of Andrew and Peter. 45 Philip found (BU)Nathanael and said to him, “We have found him of whom (BV)Moses in the Law and also the prophets wrote, Jesus (BW)of Nazareth, (BX)the son of Joseph.” 46 Nathanael said to him, (BY)“Can anything good come out of Nazareth?” Philip said to him, “Come and see.” 47 Jesus saw Nathanael coming toward him and said of him, “Behold, (BZ)an Israelite indeed, (CA)in whom there is no deceit!” 48 Nathanael said to him, “How (CB)do you know me?” Jesus answered him, “Before Philip called you, when you were under the fig tree, I saw you.” 49 Nathanael answered him, (CC)“Rabbi, (CD)you are the Son of God! You are the (CE)King of Israel!” 50 Jesus answered him, “Because I said to you, ‘I saw you under the fig tree,’ do you believe? You will see greater things than these.” 51 And he said to him, “Truly, truly, I say to you,[m] you will see (CF)heaven opened, and (CG)the angels of God ascending and descending on (CH)the Son of Man.”

Footnotes

  1. John 1:4 Or was not any thing made. That which has been made was life in him
  2. John 1:11 Greek to his own things; that is, to his own domain, or to his own people
  3. John 1:11 People is implied in Greek
  4. John 1:14 Or only One, or unique One
  5. John 1:16 Or grace in place of grace
  6. John 1:18 Or seen God; the only God who; some manuscripts seen God; the only Son, who (see verse 14)
  7. John 1:18 Greek in the bosom of the Father
  8. John 1:23 Or crying out, ‘In the wilderness make straight
  9. John 1:34 Some manuscripts the Chosen One
  10. John 1:39 That is, about 4 p.m.
  11. John 1:40 Greek him
  12. John 1:42 Cephas and Peter are from the word for rock in Aramaic and Greek, respectively
  13. John 1:51 The Greek for you is plural; twice in this verse