18 When Jesus had spoken these words, he went forth with his disciples over the brook Cedron, where was a garden, into the which he entered, and his disciples.

And Judas also, which betrayed him, knew the place: for Jesus ofttimes resorted thither with his disciples.

Judas then, having received a band of men and officers from the chief priests and Pharisees, cometh thither with lanterns and torches and weapons.

Jesus therefore, knowing all things that should come upon him, went forth, and said unto them, Whom seek ye?

They answered him, Jesus of Nazareth. Jesus saith unto them, I am he. And Judas also, which betrayed him, stood with them.

As soon then as he had said unto them, I am he, they went backward, and fell to the ground.

Then asked he them again, Whom seek ye? And they said, Jesus of Nazareth.

Jesus answered, I have told you that I am he: if therefore ye seek me, let these go their way:

That the saying might be fulfilled, which he spake, Of them which thou gavest me have I lost none.

10 Then Simon Peter having a sword drew it, and smote the high priest's servant, and cut off his right ear. The servant's name was Malchus.

11 Then said Jesus unto Peter, Put up thy sword into the sheath: the cup which my Father hath given me, shall I not drink it?

12 Then the band and the captain and officers of the Jews took Jesus, and bound him,

13 And led him away to Annas first; for he was father in law to Caiaphas, which was the high priest that same year.

14 Now Caiaphas was he, which gave counsel to the Jews, that it was expedient that one man should die for the people.

15 And Simon Peter followed Jesus, and so did another disciple: that disciple was known unto the high priest, and went in with Jesus into the palace of the high priest.

16 But Peter stood at the door without. Then went out that other disciple, which was known unto the high priest, and spake unto her that kept the door, and brought in Peter.

17 Then saith the damsel that kept the door unto Peter, Art not thou also one of this man's disciples? He saith, I am not.

18 And the servants and officers stood there, who had made a fire of coals; for it was cold: and they warmed themselves: and Peter stood with them, and warmed himself.

19 The high priest then asked Jesus of his disciples, and of his doctrine.

20 Jesus answered him, I spake openly to the world; I ever taught in the synagogue, and in the temple, whither the Jews always resort; and in secret have I said nothing.

21 Why askest thou me? ask them which heard me, what I have said unto them: behold, they know what I said.

22 And when he had thus spoken, one of the officers which stood by struck Jesus with the palm of his hand, saying, Answerest thou the high priest so?

23 Jesus answered him, If I have spoken evil, bear witness of the evil: but if well, why smitest thou me?

24 Now Annas had sent him bound unto Caiaphas the high priest.

25 And Simon Peter stood and warmed himself. They said therefore unto him, Art not thou also one of his disciples? He denied it, and said, I am not.

26 One of the servants of the high priest, being his kinsman whose ear Peter cut off, saith, Did not I see thee in the garden with him?

27 Peter then denied again: and immediately the cock crew.

28 Then led they Jesus from Caiaphas unto the hall of judgment: and it was early; and they themselves went not into the judgment hall, lest they should be defiled; but that they might eat the passover.

29 Pilate then went out unto them, and said, What accusation bring ye against this man?

30 They answered and said unto him, If he were not a malefactor, we would not have delivered him up unto thee.

31 Then said Pilate unto them, Take ye him, and judge him according to your law. The Jews therefore said unto him, It is not lawful for us to put any man to death:

32 That the saying of Jesus might be fulfilled, which he spake, signifying what death he should die.

33 Then Pilate entered into the judgment hall again, and called Jesus, and said unto him, Art thou the King of the Jews?

34 Jesus answered him, Sayest thou this thing of thyself, or did others tell it thee of me?

35 Pilate answered, Am I a Jew? Thine own nation and the chief priests have delivered thee unto me: what hast thou done?

36 Jesus answered, My kingdom is not of this world: if my kingdom were of this world, then would my servants fight, that I should not be delivered to the Jews: but now is my kingdom not from hence.

37 Pilate therefore said unto him, Art thou a king then? Jesus answered, Thou sayest that I am a king. To this end was I born, and for this cause came I into the world, that I should bear witness unto the truth. Every one that is of the truth heareth my voice.

38 Pilate saith unto him, What is truth? And when he had said this, he went out again unto the Jews, and saith unto them, I find in him no fault at all.

39 But ye have a custom, that I should release unto you one at the passover: will ye therefore that I release unto you the King of the Jews?

40 Then cried they all again, saying, Not this man, but Barabbas. Now Barabbas was a robber.

Jezus wordt gevangen genomen

18 Nadat Jezus dit had gezegd, ging Hij met zijn leerlingen naar de overkant van de beek de Kedron. Daar ging Hij met hen een tuin in. Ook Judas die Hem ging verraden, kende die tuin. Want Jezus was daar vaak met zijn leerlingen geweest. Judas kwam daar ook naartoe. Hij had een groep soldaten en tempelbewakers meegekregen. Ze hadden lantarens, fakkels en wapens bij zich. Jezus wist wat er allemaal met Hem zou gaan gebeuren. Hij stapte naar voren en zei tegen hen: "Wie zoeken jullie?" Ze antwoordden Hem: "Jezus van Nazaret." Hij zei tegen hen: "IK BEN dat."[a] Ook Judas die Hem had verraden, stond bij hen. Toen Jezus zei: 'IK BEN dat,' wankelden ze achteruit en vielen op de grond. Jezus vroeg opnieuw: "Wie zoeken jullie?" En ze zeiden: "Jezus van Nazaret." Jezus zei: "Ik zei jullie toch dat IK dat BEN. Als jullie Mij zoeken, laat deze mannen dan gaan." Zo gebeurde wat Jezus kort hiervoor had gezegd: 'Van de mensen die U Mij heeft gegeven, heb Ik niemand verloren laten gaan.' 10 Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en sloeg het rechteroor van de slaaf van de hogepriester af. Die slaaf heette Malchus. 11 Jezus zei toen tegen Petrus: "Steek je zwaard weg. Ik moet de beker van Gods straf leegdrinken[b] die de Vader Mij geeft. Het is nodig dat dit allemaal gebeurt."

12 De soldaten, hun hoofdman en de tempelbewakers namen Jezus gevangen en bonden Hem vast. 13 Ze namen Hem eerst mee naar Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas. 14 Kajafas was de man die de Joodse leiders de raad had gegeven: 'Het is het beste om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt.'

Petrus zegt dat hij Jezus niet kent – Jezus voor de Vergadering

15 Simon Petrus en nog een leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij ging met Jezus mee het paleis van de hogepriester binnen. 16 Maar Petrus bleef buiten bij de poort wachten. De andere leerling, die dus een kennis van de hogepriester was, kwam weer naar buiten en praatte met de bewaakster van de poort. Daarna nam hij Petrus mee naar binnen. 17 De bewaakster zei tegen Petrus: "Jij hoort toch ook bij de leerlingen van die Man?" Maar Petrus zei: "Nee hoor, ik niet!" 18 De slaven en knechten hadden een vuur gemaakt, omdat het koud was. Daar stonden ze zich bij te warmen. Petrus ging bij hen staan om zich ook te warmen.

19 De hogepriester stelde Jezus vragen over zijn leerlingen en over wat Hij aan de mensen leerde. 20 Jezus antwoordde hem: "Ik heb openlijk tegen de mensen gesproken. Ik gaf aldoor les in de synagoge en in de tempel, waar de Joden uit alle plaatsen bij elkaar komen. Ik heb niets in het geheim gedaan. 21 Waarom stelt u Mij dan nu vragen? Vraag aan de mensen die hebben geluisterd wat Ik heb verteld. Zij weten wat Ik heb gezegd." 22 Toen sloeg één van de knechten Jezus in zijn gezicht en zei: "Hoe durf Je zó tegen de hogepriester te spreken?" 23 Jezus antwoordde: "Als Ik iets verkeerds heb gezegd, zeg Mij dan wát er verkeerd was. Maar als het goed was, waarom sla je Me dan?" 24 (Annas had Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas gestuurd.)

25 Simon Petrus stond zich nog steeds te warmen. Opnieuw zei iemand tegen hem: "Jij hoort toch ook bij zijn leerlingen?" Maar hij zei: "Nee, hoor! Ik niet!" 26 Eén van de slaven van de hogepriester was een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgehakt. Hij zei: "Ik zag je daarnet in de tuin toch bij Hem?" 27 Petrus zei weer dat het niet waar was. Op datzelfde moment kraaide er een haan.

Jezus bij Pilatus

28 Ze brachten Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw van de Romeinen. Het was inmiddels vroeg in de morgen. Zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet in, om niet onrein te worden.[c] Want dan zouden ze het Paasfeest niet mogen vieren. 29 Daarom kwam de Romeinse bestuurder van Judea Pilatus[d] naar buiten om hun te vragen: "Waarvan beschuldigen jullie deze Man?" 30 Ze antwoordden hem: "Als Hij geen kwaad had gedaan, zouden we Hem niet bij u brengen!" 31 Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem mee en veroordeel Hem volgens jullie eigen wetten." De Joden zeiden tegen hem: "We mogen van de Romeinen niemand de doodstraf geven." 32 Zo gebeurde wat Jezus van tevoren had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.[e]

33 Pilatus ging het gerechtsgebouw weer in. Hij riep Jezus en vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?"[f] 34 Jezus antwoordde hem: "Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dit over Mij gezegd?" 35 Pilatus antwoordde: "Ik ben toch geen Jood? Jouw volk en de leiders van de priesters hebben Jou bij Mij gebracht. Wat heb Je gedaan?" 36 Jezus antwoordde: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaren voor Mij hebben gestreden. Dan hadden de Joden Mij niet gevangen kunnen nemen. Maar mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." 37 Toen zei Pilatus tegen Hem: "Je bent dus een koning?" Jezus zei: "U zegt zelf dat Ik een koning ben. Ik ben geboren en op deze wereld gekomen om de waarheid te vertellen. Iedereen die van de waarheid houdt, luistert naar Mij." 38 Pilatus zei tegen Hem: "Ach, wat is waarheid?" Daarna ging hij weer naar buiten en zei tegen de Joden: "Volgens mij is Hij nergens schuldig aan. 39 Maar ik heb de gewoonte om op het Paasfeest een gevangene vrij te laten. Willen jullie dat ik deze 'koning van de Joden' vrijlaat?" 40 Ze begonnen te schreeuwen: "Nee, laat niet Hem vrij, maar Barabbas!" Barabbas was een rover die iemand gedood had.

Footnotes

  1. Johannes 18:5 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
  2. Johannes 18:11 Jezus ging de straf op Zich nemen die wíj verdiend hadden met onze ongehoorzaamheid aan God. Met de 'wijnbeker' wordt in de bijbel vaak Gods straf bedoeld. Lees bijvoorbeeld Jeremia 25:15.
  3. Johannes 18:28 Joden mochten niet het huis in gaan van niet-Joodse mensen, want daar zouden ze 'onrein' van worden.
  4. Johannes 18:29 Israël was veroverd door de Romeinen en een soort provincie van het Romeinse Rijk geworden. Pilatus was de bestuurder van een deel van die provincie. De Joden mochten niet zelf iemand kruisigen. Dat mochten alleen de Romeinen. Daarom wilden ze Pilatus een reden geven om Hem te doden.
  5. Johannes 18:32 Jezus wist dat Hij gekruisigd zou worden. Lees Johannes 3:14. Dat was een Romeinse straf. De Joden zouden hem met stenen doodgegooid hebben.
  6. Johannes 18:33 Voor verschil van mening over de Joodse godsdienst zou Pilatus Jezus niet hebben laten doden. Maar wel als Jezus gezegd zou hebben dat Hij een koning van de Joden was. Dat zou rebellie tegen de Romeinse keizer zijn. Daarom was dat de beschuldiging waarmee ze bij Pilatus kwamen.