Add parallel Print Page Options

Water wordt wijn

Twee dagen later was er een bruiloft in het dorp Kana in Galilea. Jezusʼ moeder was er, en ook Jezus en zijn leerlingen waren uitgenodigd. Op zeker ogenblik raakte de wijn op. Jezusʼ moeder hoorde het en ging het Hem vertellen. ‘Laat Mij met rust,’ antwoordde Hij. ‘Het is mijn tijd nog niet.’ Zijn moeder zei tegen de bedienden: ‘Doe wat Hij u zegt.’ Er stonden zes grote aarden kruiken, elk met een inhoud van zoʼn honderd liter. Die werden bij bepaalde gelegenheden met water gevuld, zodat men zich volgens de Joodse voorschriften kon wassen. Jezus zei tegen de bedienden: ‘Vul al die kruiken met water.’ Toen zij dat gedaan hadden, zei Hij: ‘Schep er nu wat uit en laat de ceremoniemeester ervan proeven.’ Zij gaven ervan aan de ceremoniemeester, die niet wist wat er gebeurd was. Hij proefde van het water dat wijn was geworden en riep de bruidegom. 10 Hij zei tegen hem: ‘Wat een lekkere wijn! Hoe is het mogelijk! Iedereen schenkt eerst de goede wijn en als de mensen dronken beginnen te worden, pas de minder goede. Maar u hebt de beste wijn voor het laatst bewaard.’ 11 Zo liet Jezus in Kana in Galilea voor het eerst zien wie Hij was. Daar toonde Hij zijn grootheid en zijn leerlingen geloofden in Hem.

12 Hierna ging Hij met zijn moeder, broers en leerlingen naar Kafarnaüm, maar zij bleven daar niet lang.

Jezus bezoekt de tempel

13 Weldra zou Pesach, het Joodse Paasfeest, beginnen. Daarom vertrok Jezus naar Jeruzalem. 14 Op het tempelplein zag Hij handelaars die runderen, schapen en duiven verkochten en geldwisselaars die achter hun tafeltjes zaten. 15 Hij knoopte een paar stukken touw aan elkaar en joeg hen daarmee met hun dieren de tempel uit. Het geld van de wisselaars gooide Hij op de grond en hun tafeltjes gooide Hij omver. 16 Tegen de duivenverkopers zei Hij: ‘Eruit! Het huis van mijn Vader is geen markt!’ 17 Dit herinnerde de leerlingen eraan dat er geschreven staat: ‘Van mijzelf blijft niets over, omdat ik alles geef voor uw huis.’ 18 De Joden namen dit niet. ‘Hoe durft U! Bewijs maar eens dat U dit mag doen!’ 19 ‘Breek deze tempel af,’ zei Jezus. ‘En in drie dagen zal Ik hem weer opbouwen.’ 20 ‘Wat!’ riepen de Joden. ‘Er is zesenveertig jaar aan deze tempel gewerkt en U zou er in drie dagen mee klaar zijn?’ 21 Maar Jezus bedoelde dat Hijzelf, zijn eigen lichaam, die tempel was. 22 Later, toen Hij uit de dood was teruggekomen, herinnerden zijn leerlingen zich dat Hij dit gezegd had. Het klopte met wat er in de Boeken staat en zij geloofden het.

Nikodemus bezoekt Jezus

23 Door de wonderen die Jezus tijdens het Paasfeest in Jeruzalem deed, gingen veel mensen in Hem geloven. 24 Maar Hij bleef terughoudend, omdat Hij de mensen door en door kende. 25 Niemand hoefde Hem iets over de mens te vertellen, want Hij wist wat er in een mens omgaat.

Water into wine

On the third day there was a wedding at Cana in Galilee. Jesus’ mother was there, and Jesus and his disciples were also invited to the wedding.

The wine ran out.

Jesus’ mother came over to him.

“They haven’t got any wine!” she said.

“Oh, Mother!” replied Jesus. “What’s that got to do with you and me? My time hasn’t come yet.”

His mother spoke to the servants.

“Do whatever he tells you,” she said.

Six stone water-jars were standing there, ready for use in the Jewish purification rites. Each held about twenty or thirty gallons.

“Fill the jars with water,” said Jesus to the servants. And they filled them, right up to the brim.

“Now draw some out,” he said, “and take it to the chief steward.” They did so.

When the chief steward tasted the water that had turned into wine (he didn’t know where it had come from, but the servants who had drawn the water knew), he called the bridegroom.

10 “What everybody normally does,” he said, “is to serve the good wine first, and then the worse stuff when people have had plenty to drink. But you’ve kept the good wine till now!”

11 This event, in Cana of Galilee, was the first of Jesus’ signs. He displayed his glory, and his disciples believed in him.

12 After this, he went down to Capernaum, with his mother, his brothers and his disciples. He remained there for a few days.

Jesus in the Temple

13 It was nearly time for the Judaean Passover, and Jesus went up to Jerusalem.

14 In the Temple he found people selling cows, sheep and doves, and the money-changers sitting there. 15 He made a whip out of cords and drove them all out of the Temple—sheep, cows and all. He spilt the money-changers’ coins onto the ground, and knocked over their tables.

16 “Take these things away!” he said to the people selling doves. “You mustn’t turn my father’s house into a market!”

17 His disciples remembered that it was written, “The zeal of your house has eaten me up.”

18 The Judaeans had this response for him. “What sign are you going to show us,” they said, “to explain why you’re doing this?”

19 “Destroy this Temple,” replied Jesus, “and I’ll raise it up in three days.”

20 “It’s taken forty-six years to build this Temple,” responded the Judaeans, “and are you going to raise it up in three days?” 21 But he was speaking about the “temple” of his body. 22 So when he was raised from the dead, his disciples remembered that he had said this, and they believed the Bible and the word which Jesus had spoken.

23 While he was in Jerusalem during the Passover festival, several people came to trust in his name, because they had seen the signs he did. 24 But Jesus didn’t entrust himself to them. He knew everything, 25 and had no need for anyone to give him information about people. He himself knew what was inside people.