Add parallel Print Page Options

Jezus wordt gevangen genomen

18 Nadat Jezus dit had gezegd, ging Hij met zijn leerlingen naar de overkant van de beek de Kedron. Daar ging Hij met hen een tuin in. Ook Judas die Hem ging verraden, kende die tuin. Want Jezus was daar vaak met zijn leerlingen geweest. Judas kwam daar ook naartoe. Hij had een groep soldaten en tempelbewakers meegekregen. Ze hadden lantarens, fakkels en wapens bij zich. Jezus wist wat er allemaal met Hem zou gaan gebeuren. Hij stapte naar voren en zei tegen hen: "Wie zoeken jullie?" Ze antwoordden Hem: "Jezus van Nazaret." Hij zei tegen hen: "IK BEN dat."[a] Ook Judas die Hem had verraden, stond bij hen. Toen Jezus zei: 'IK BEN dat,' wankelden ze achteruit en vielen op de grond. Jezus vroeg opnieuw: "Wie zoeken jullie?" En ze zeiden: "Jezus van Nazaret." Jezus zei: "Ik zei jullie toch dat IK dat BEN. Als jullie Mij zoeken, laat deze mannen dan gaan." Zo gebeurde wat Jezus kort hiervoor had gezegd: 'Van de mensen die U Mij heeft gegeven, heb Ik niemand verloren laten gaan.' 10 Simon Petrus had een zwaard bij zich. Hij trok het en sloeg het rechteroor van de slaaf van de hogepriester af. Die slaaf heette Malchus. 11 Jezus zei toen tegen Petrus: "Steek je zwaard weg. Ik moet de beker van Gods straf leegdrinken[b] die de Vader Mij geeft. Het is nodig dat dit allemaal gebeurt."

12 De soldaten, hun hoofdman en de tempelbewakers namen Jezus gevangen en bonden Hem vast. 13 Ze namen Hem eerst mee naar Annas, de schoonvader van de hogepriester Kajafas. 14 Kajafas was de man die de Joodse leiders de raad had gegeven: 'Het is het beste om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt.'

Petrus zegt dat hij Jezus niet kent – Jezus voor de Vergadering

15 Simon Petrus en nog een leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij ging met Jezus mee het paleis van de hogepriester binnen. 16 Maar Petrus bleef buiten bij de poort wachten. De andere leerling, die dus een kennis van de hogepriester was, kwam weer naar buiten en praatte met de bewaakster van de poort. Daarna nam hij Petrus mee naar binnen. 17 De bewaakster zei tegen Petrus: "Jij hoort toch ook bij de leerlingen van die Man?" Maar Petrus zei: "Nee hoor, ik niet!" 18 De slaven en knechten hadden een vuur gemaakt, omdat het koud was. Daar stonden ze zich bij te warmen. Petrus ging bij hen staan om zich ook te warmen.

19 De hogepriester stelde Jezus vragen over zijn leerlingen en over wat Hij aan de mensen leerde. 20 Jezus antwoordde hem: "Ik heb openlijk tegen de mensen gesproken. Ik gaf aldoor les in de synagoge en in de tempel, waar de Joden uit alle plaatsen bij elkaar komen. Ik heb niets in het geheim gedaan. 21 Waarom stelt u Mij dan nu vragen? Vraag aan de mensen die hebben geluisterd wat Ik heb verteld. Zij weten wat Ik heb gezegd." 22 Toen sloeg één van de knechten Jezus in zijn gezicht en zei: "Hoe durf Je zó tegen de hogepriester te spreken?" 23 Jezus antwoordde: "Als Ik iets verkeerds heb gezegd, zeg Mij dan wát er verkeerd was. Maar als het goed was, waarom sla je Me dan?" 24 (Annas had Hem geboeid naar de hogepriester Kajafas gestuurd.)

25 Simon Petrus stond zich nog steeds te warmen. Opnieuw zei iemand tegen hem: "Jij hoort toch ook bij zijn leerlingen?" Maar hij zei: "Nee, hoor! Ik niet!" 26 Eén van de slaven van de hogepriester was een familielid van de man van wie Petrus het oor had afgehakt. Hij zei: "Ik zag je daarnet in de tuin toch bij Hem?" 27 Petrus zei weer dat het niet waar was. Op datzelfde moment kraaide er een haan.

Jezus bij Pilatus

28 Ze brachten Jezus van Kajafas naar het gerechtsgebouw van de Romeinen. Het was inmiddels vroeg in de morgen. Zelf gingen ze het gerechtsgebouw niet in, om niet onrein te worden.[c] Want dan zouden ze het Paasfeest niet mogen vieren. 29 Daarom kwam de Romeinse bestuurder van Judea Pilatus[d] naar buiten om hun te vragen: "Waarvan beschuldigen jullie deze Man?" 30 Ze antwoordden hem: "Als Hij geen kwaad had gedaan, zouden we Hem niet bij u brengen!" 31 Pilatus zei tegen hen: "Neem Hem mee en veroordeel Hem volgens jullie eigen wetten." De Joden zeiden tegen hem: "We mogen van de Romeinen niemand de doodstraf geven." 32 Zo gebeurde wat Jezus van tevoren had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.[e]

33 Pilatus ging het gerechtsgebouw weer in. Hij riep Jezus en vroeg Hem: "Ben Jij de koning van de Joden?"[f] 34 Jezus antwoordde hem: "Zegt u dit uit uzelf of hebben anderen u dit over Mij gezegd?" 35 Pilatus antwoordde: "Ik ben toch geen Jood? Jouw volk en de leiders van de priesters hebben Jou bij Mij gebracht. Wat heb Je gedaan?" 36 Jezus antwoordde: "Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Als mijn Koninkrijk van deze wereld was, zouden mijn dienaren voor Mij hebben gestreden. Dan hadden de Joden Mij niet gevangen kunnen nemen. Maar mijn Koninkrijk is niet van deze wereld." 37 Toen zei Pilatus tegen Hem: "Je bent dus een koning?" Jezus zei: "U zegt zelf dat Ik een koning ben. Ik ben geboren en op deze wereld gekomen om de waarheid te vertellen. Iedereen die van de waarheid houdt, luistert naar Mij." 38 Pilatus zei tegen Hem: "Ach, wat is waarheid?" Daarna ging hij weer naar buiten en zei tegen de Joden: "Volgens mij is Hij nergens schuldig aan. 39 Maar ik heb de gewoonte om op het Paasfeest een gevangene vrij te laten. Willen jullie dat ik deze 'koning van de Joden' vrijlaat?" 40 Ze begonnen te schreeuwen: "Nee, laat niet Hem vrij, maar Barabbas!" Barabbas was een rover die iemand gedood had.

Footnotes

  1. Johannes 18:5 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
  2. Johannes 18:11 Jezus ging de straf op Zich nemen die wíj verdiend hadden met onze ongehoorzaamheid aan God. Met de 'wijnbeker' wordt in de bijbel vaak Gods straf bedoeld. Lees bijvoorbeeld Jeremia 25:15.
  3. Johannes 18:28 Joden mochten niet het huis in gaan van niet-Joodse mensen, want daar zouden ze 'onrein' van worden.
  4. Johannes 18:29 Israël was veroverd door de Romeinen en een soort provincie van het Romeinse Rijk geworden. Pilatus was de bestuurder van een deel van die provincie. De Joden mochten niet zelf iemand kruisigen. Dat mochten alleen de Romeinen. Daarom wilden ze Pilatus een reden geven om Hem te doden.
  5. Johannes 18:32 Jezus wist dat Hij gekruisigd zou worden. Lees Johannes 3:14. Dat was een Romeinse straf. De Joden zouden hem met stenen doodgegooid hebben.
  6. Johannes 18:33 Voor verschil van mening over de Joodse godsdienst zou Pilatus Jezus niet hebben laten doden. Maar wel als Jezus gezegd zou hebben dat Hij een koning van de Joden was. Dat zou rebellie tegen de Romeinse keizer zijn. Daarom was dat de beschuldiging waarmee ze bij Pilatus kwamen.

耶稣被捕(A)

18 耶稣说完了这些话,就和门徒出去,过了汲沦溪。在那里有一个园子,耶稣和门徒进去了。 出卖耶稣的犹大也知道那地方,因为耶稣和门徒常常在那里聚集。 那时,犹大带着一队兵,还有祭司长和法利赛人的差役,拿着灯笼、火把、武器,来到园子里。 耶稣知道快要临到他身上的一切事,就出来对他们说:“你们找谁?” 他们回答:“拿撒勒人耶稣!”耶稣说:“我就是。”出卖耶稣的犹大和他们站在那里。 耶稣一说“我就是”,他们就往后退,倒在地上。 他再问他们:“你们找谁?”他们说:“拿撒勒人耶稣!” 耶稣回答:“我已经告诉你们,我就是了。如果你们来找我,就让这些人走吧。” 这应验了耶稣说过的话:“你赐给我的人,我一个也没有失落。” 10 西门.彼得带着一把刀,就拔出来,向大祭司的仆人马勒古砍去,削掉他的右耳。 11 耶稣对彼得说:“把刀收入鞘里去!父给我的杯,我怎能不喝呢?”

大祭司审问耶稣(B)

12 于是那一队兵和千夫长,以及犹太人的差役拿住耶稣,把他绑起来, 13 先带到亚那面前。亚那是当年的大祭司该亚法的岳父。 14 该亚法就是从前向犹太人提议说“一个人代替人民死,这是有益的”那个人。

彼得首次不认主(C)

15 西门.彼得和另一个门徒跟着耶稣;那门徒是大祭司认识的。他跟耶稣一起进了大祭司的院子, 16 彼得却站在门外。大祭司所认识的那门徒出来,对看门的婢女说了一声,就带了彼得进去。 17 那看门的婢女对彼得说:“你不也是这个人的门徒吗?”他说:“我不是。” 18 因为天气寒冷,仆人和差役就生了炭火,站着取暖;彼得也和他们站在一起取暖。

公议会审问耶稣(D)

19 那时,大祭司查问耶稣有关他的门徒和他的教训的事。 20 耶稣对大祭司说:“我向来对世人讲话都是公开的,我常常在会堂和圣殿里,就是在所有犹太人聚集的地方教导人,暗地里我并没有讲甚么。 21 你为甚么查问我呢?问问那些听过我讲话的人吧,他们知道我讲过甚么。” 22 耶稣说了这些话,站在旁边的一个差役,就打他一巴掌,说:“你竟敢这样回答大祭司吗?” 23 耶稣对他说:“如果我讲错了,你可以指证错在哪里;如果我讲对了,你为甚么打我呢?” 24 亚那仍然绑着耶稣,把他押到大祭司该亚法那里去。

彼得再三不认主(E)

25 西门.彼得仍然站在火旁取暖。有人对他说:“你不也是他的门徒吗?”彼得否认说:“我不是。” 26 有一个大祭司的仆人,就是彼得削掉耳朵的那个人的亲戚,说:“我不是看见你跟他在园子里吗?” 27 彼得又否认,立刻鸡就叫了。

耶稣被押交彼拉多(F)

28 清早的时候,犹太人把耶稣从该亚法那里押往总督的官邸。他们自己没有进到官邸里去,恐怕沾染了污秽,不能吃逾越节的晚餐。 29 于是彼拉多走到外面见他们,说:“你们控告这个人甚么呢?” 30 他们回答:“如果这个人没有作恶,我们就不会把他交给你。” 31 彼拉多对他们说:“你们自己把他带去,按着你们的律法审问他吧。”犹太人说:“我们没有权去判人死罪。” 32 这就应验了耶稣预先说到自己将要怎样死的那句话。 33 彼拉多又进了官邸,把耶稣叫来,问他说:“你是犹太人的王吗?” 34 耶稣回答:“这话是你自己说的,还是别人对你说到我的呢?” 35 彼拉多说:“难道我是犹太人吗?你本国的人和祭司长把你交给我,你究竟作了甚么事?” 36 耶稣回答:“我的国不属于这世界;如果我的国属于这世界,我的臣仆就要作战,使我不至被交给犹太人。不过,我的国不是这世上的。” 37 于是彼拉多问他:“那么,你是王吗?”耶稣说:“我是王,你已经说了(“你已经说了”或译:“这是你说的”)。我要为真理作见证,我为此而生,也为此来到世上。凡是属于真理的人,都听我的声音。” 38 彼拉多问他:“真理是甚么?”

彼拉多判耶稣钉十字架(G)

彼拉多说了这话,又出来见犹太人,对他们说:“我查不出他有甚么罪。 39 你们有个惯例,每逢逾越节,要我给你们释放一个囚犯。你们愿意我给你们释放这个犹太人的王吗?” 40 他们又喊叫说:“不要他!要巴拉巴!”这巴拉巴是个强盗。

De arrestatie van Jezus

18 Na deze woorden ging Jezus met zijn leerlingen een tuin in aan de overkant van het Kidrondal. Ook Judas, zijn verrader, kende deze plek, want Jezus was daar vaker geweest met zijn leerlingen. Judas had van de leidende priesters en Farizeeën een troep soldaten en tempeldienaars meegekregen en met hen ging hij naar de tuin. Zij hadden fakkels, lantaarns en wapens bij zich. Jezus wist wat Hem zou overkomen. Hij liep hun tegemoet en vroeg: ‘Wie zoekt u?’ ‘Jezus van Nazareth,’ antwoordden zij. ‘Ik ben het,’ zei Hij, terwijl Judas, die Hem uitleverde, erbij stond.

Bij het horen van de woorden ‘Ik ben het’ deinsden ze terug en vielen op de grond. ‘Wie zoekt u?’ vroeg Jezus nog eens. ‘Jezus van Nazareth,’ was het antwoord. ‘Ik heb toch gezegd: Ik ben het! Als het u om Mij te doen is, laat die anderen dan gaan.’ Daarmee kwam uit wat Hij eerder eens gezegd had: ‘Van hen die U Mij gegeven hebt, heb Ik niemand verloren laten gaan.’ 10 Toen trok Simon Petrus een zwaard, haalde uit en sloeg Malchus, de knecht van de hogepriester, het rechteroor af. 11 Jezus zei: ‘Doe dat zwaard weg! Zou Ik de beproeving die de Vader Mij stuurt, uit de weg gaan?’

12 De soldaten en tempeldienaars namen Jezus gevangen. Zij boeiden Hem 13 en brachten Hem eerst bij Annas, de schoonvader van Kajafas, de hogepriester van dat jaar. 14 Kajafas had indertijd tegen de Hoge Raad gezegd: ‘Het is goed dat één mens sterft voor het hele volk.’ Annas stuurde Jezus, die nog steeds geboeid was, door naar de hogepriester Kajafas.

15 Simon Petrus en een andere leerling volgden Jezus. Die andere leerling was een kennis van de hogepriester. Hij mocht tegelijk met Jezus de binnenplaats van het paleis op. 16 Maar Petrus moest buiten blijven. De andere leerling kwam terug, sprak even met de portierster en nam Petrus toen mee naar binnen. 17 De portierster zei: ‘U bent zeker een leerling van die Jezus.’ ‘Nee, hoor,’ zei Petrus. 18 Omdat het koud was, hadden de knechten en bewakers een vuur gemaakt waarbij zij zich warmden. Petrus ging er ook bij staan.

19 De hogepriester ondervroeg Jezus over zijn leerlingen en ideeën. 20 ‘Het is algemeen bekend wat Ik heb gezegd,’ antwoordde Jezus. ‘Ik heb vrijuit gesproken. Ik sprak openlijk in de synagoge en in de tempel, overal waar de Joden bij elkaar komen. 21 Waarom ondervraagt u Mij eigenlijk? Er zijn genoeg mensen die Mij hebben gehoord. Vraag het aan hen. Zij kunnen u precies vertellen wat Ik gezegd heb.’ 22 Een van de bewakers gaf Jezus een klap in het gezicht. ‘Zo wordt niet tegen de hogepriester gesproken!’ zei hij. 23 ‘Als Ik iets fout heb gezegd, vertel het Mij dan,’ zei Jezus. ‘Maar als ik gelijk heb, waarom slaat u Mij dan?’

24 Ondertussen stond Petrus zich bij het vuur te warmen 25 en enkele van de mannen vroegen hem: ‘Zeg, bent u ook niet een van zijn leerlingen?’ ‘Welnee!’ antwoordde Petrus. 26 ‘Maar ik geloof dat ik u bij Hem in de tuin heb gezien,’ zei een knecht van de hogepriester. Deze was familie van de knecht van wie Petrus een oor had afgeslagen. 27 Petrus ontkende het opnieuw. Direct daarna kraaide er een haan.

28 ʼs Morgens in alle vroegte brachten zij Jezus van het paleis van Kajafas naar het paleis van de Romeinse gouverneur. Maar zij gingen er niet naar binnen, om zich niet te verontreinigen door het huis van een heiden binnen te gaan. Als zij dat gedaan hadden, zouden ze niet mogen eten van het lam dat met Pesach, het Joodse Paasfeest, geofferd werd. 29 Daarom kwam gouverneur Pilatus naar buiten en vroeg: ‘Waarvan beschuldigt u Hem?’ 30 ‘Van iets heel ernstigs,’ antwoordden zij. ‘Anders zouden we Hem niet bij u hebben gebracht.’ 31 ‘Neem Hem maar weer mee,’ zei Pilatus. ‘U hebt een eigen wet. Spreek zelf maar recht over Hem.’ ‘Maar het is ons verboden zelf iemand terecht te stellen,’ brachten de Joden er tegenin. 32 Dit klopte met wat Jezus had gezegd over de manier waarop Hij zou sterven.

33 Pilatus ging het gebouw weer binnen en liet Jezus bij zich brengen. ‘Bent U de koning van de Joden?’ vroeg hij. 34 ‘Bent u zelf op die gedachte gekomen?’ vroeg Jezus. ‘Of hebben anderen u dat verteld?’ 35 ‘Ik ben geen Jood!’ zei Pilatus. ‘U bent hier gebracht door de priesters van uw eigen volk. Waarom weet ik niet. Wat hebt U gedaan?’ 36 Jezus antwoordde: ‘Mijn koninkrijk is niet van deze wereld. Als dat zo was, zouden mijn lijfwachten met geweld hebben verhinderd dat Ik in de handen van de Joden was gevallen. Nee, mijn koninkrijk is niet van deze wereld.’ 37 ‘Bent U dan toch een koning?’ vroeg Pilatus. ‘U gebruikt zelf het woord koning,’ was Jezusʼ antwoord. ‘Ik ben geboren en in de wereld gekomen om de waarheid bekend te maken. Ieder die de waarheid liefheeft, luistert naar wat Ik zeg.’ 38 ‘Waarheid?’ vroeg Pilatus. ‘Wat is waarheid?’ Hij ging weer naar buiten en zei tegen de Joden: ‘Volgens mij heeft Hij geen misdaad begaan. 39 Maar u bent gewend dat ik ieder jaar met het Paasfeest een gevangene vrijlaat, zal ik dan “de koning van de Joden” vrijlaten?’ 40 ‘Nee!’ schreeuwden zij. ‘Nee, niet Hem, maar Barabbas!’ Barabbas was een misdadiger.

Arresto de Jesús

18 Al terminar de orar, Jesús salió con sus discípulos y cruzó el arroyo de Cedrón. Al otro lado había un huerto al cual entraron. Judas, el que lo traicionaba, también conocía el lugar, porque Jesús había estado reunido allí muchas veces con sus discípulos. Así que Judas llegó al huerto, al frente de una tropa de soldados y guardias de los jefes de los sacerdotes y de los fariseos. Iban armados y llevaban antorchas y lámparas. Jesús, que ya sabía lo que le iba a pasar, les salió al encuentro.

Les preguntó:

―¿A quién buscan?

Ellos contestaron:

―A Jesús de Nazaret.

―Yo soy.[a]

Judas, el que lo traicionaba, estaba con ellos.

Cuando Jesús les dijo: «Yo soy», cayeron de espaldas al suelo.

Jesús volvió a preguntarles:

―¿A quién buscan?

Ellos contestaron:

―A Jesús de Nazaret.

Jesús dijo:

―Ya les dije que soy yo. Si me buscan a mí, dejen que estos se vayan.

Esto sucedió para que se cumpliera lo que él había dicho: «Ninguno de los que me diste se perdió».

10 Simón Pedro sacó una espada que traía y le cortó la oreja derecha a Malco, que era criado del sumo sacerdote.

11 Jesús le ordenó a Pedro:

―¡Guarda esa espada en su funda! Si mi Padre me da a beber un trago amargo, ¿acaso no lo voy a beber?

Jesús ante Anás

12 Entonces los soldados, con su comandante, y los guardias de los judíos, arrestaron a Jesús y lo ataron.

13 Lo llevaron primero ante Anás, que era suegro de Caifás, el sumo sacerdote ese año. 14 Caifás era el que había aconsejado a los judíos que era mejor que muriera un solo hombre por el pueblo.

Pedro niega a Jesús

15 Simón Pedro y otro discípulo seguían a Jesús. Como al otro discípulo lo conocía el sumo sacerdote, entró con Jesús en el patio del sumo sacerdote. 16 Pero Pedro tuvo que quedarse afuera, junto a la puerta. El discípulo al que conocía el sumo sacerdote, salió y habló con la portera y consiguió que Pedro entrara.

17 La portera le preguntó:

―¿No eres tú uno de los discípulos de ese hombre?

Pedro contestó:

―No lo soy.

18 Como hacía frío, los criados y los guardias habían hecho una fogata para calentarse. Todos estaban de pie alrededor de la fogata, y Pedro también estaba con ellos calentándose.

Jesús ante el sumo sacerdote

19 Mientras tanto, el sumo sacerdote empezó a preguntarle a Jesús acerca de sus discípulos y de sus enseñanzas.

20 Jesús le respondió:

―Yo he hablado delante de todo el mundo. Siempre he enseñado en las sinagogas o en el templo, donde se reúnen todos los judíos. No he dicho nada en secreto. 21 ¿Por qué me preguntas a mí? Pregunta a los que me han oído hablar. Ellos saben lo que dije.

22 Cuando Jesús dijo esto, uno de los guardias que estaba allí cerca le dio una bofetada y le dijo:

―¿Así le contestas al sumo sacerdote?

23 Jesús respondió:

―Si he dicho algo malo, dime qué fue. Pero si lo que dije está bien, ¿por qué me pegas?

24 Entonces Anás lo envió atado ante el sumo sacerdote Caifás.

Pedro niega de nuevo a Jesús

25 Mientras tanto, Simón Pedro seguía de pie, calentándose.

Le preguntaron:

―¿No eres tú uno de sus discípulos?

Pedro, negándolo, dijo:

―No lo soy.

26 Uno de los criados del sumo sacerdote, que era pariente de aquel al que Pedro le había cortado la oreja, le preguntó:

―¿No te vi con él en el huerto?

27 Pedro lo negó una vez más y en ese momento el gallo cantó.

Jesús ante Pilato

28 Luego los judíos llevaron a Jesús de la casa de Caifás al palacio del gobernador romano. Como ya amanecía, los judíos no entraron al palacio, pues si lo hacían se contaminarían de acuerdo con sus ritos y no podrían comer la Pascua. 29 Por eso Pilato salió a preguntarles:

―¿De qué acusan a este hombre?

30 Ellos contestaron:

―Si no fuera un criminal, no te lo habríamos traído.

31 Pilato les dijo:

―Pues llévenselo ustedes y júzguenlo de acuerdo con su propia ley.

Los judíos le respondieron:

―Nosotros no tenemos ninguna autoridad para dar muerte a nadie.

32 Esto sucedió para que se cumpliera lo que Jesús había dicho, en cuanto a la forma en que iba a morir.

33 Pilato volvió a entrar al palacio y llamó a Jesús.

Le preguntó:

―¿Eres tú el rey de los judíos?

34 Jesús le respondió:

―¿Dices eso por tu propia cuenta o es que otros te han hablado de mí?

35 Pilato le contestó:

―¿Acaso soy judío? Fue tu propio pueblo y los jefes de los sacerdotes los que te entregaron a mí. ¿Qué hiciste?

36 Jesús contestó:

―Mi reino no es de este mundo. Si lo fuera, mis servidores pelearían para que no me entregaran a los judíos. Pero mi reino no es de este mundo.

37 Pilato le dijo:

―Entonces eres rey.

Jesús le respondió:

―Tú eres el que dices que soy rey. Yo para esto nací y vine al mundo: para hablar de la verdad. Todo el que está de parte de la verdad, me escucha.

38 Pilato preguntó:

―¿Y qué es la verdad?

Luego de decir esto, salió otra vez a ver a los judíos.

Él dijo:

―Yo no encuentro a este culpable de nada. 39 Pero como ustedes tienen la costumbre de que yo libere a un preso durante la Pascua, ¿quieren que libere al “rey de los judíos”?

40 Ellos volvieron a gritar:

―¡No! ¡No sueltes a este, suelta a Barrabás!

Y Barrabás era un bandido.

Footnotes

  1. 18.5 Vea Éxodo 3.14. YO SOY es la traducción de la palabra hebrea YHVH que es el nombre de Dios.