Add parallel Print Page Options

21 Nadat Hij dit had gezegd, werd Jezus diep ontroerd. ‘De waarheid is,’ zei Hij, ‘dat een van jullie Mij zal uitleveren.’ 22 De leerlingen keken elkaar vragend aan, zij hadden geen idee wie Hij bedoelde. 23 Rechts van Jezus zat de leerling die zijn beste vriend was 24 en Simon Petrus wenkte hem om hem aan Jezus te laten vragen wie Hij bedoelde. 25 Hij boog zich naar Jezus toe en vroeg: ‘Here, wie is het dan?’ 26 Jezus antwoordde: ‘Ik zal een stuk brood indopen en dat geven aan degene die het is.’ Hij nam een stuk brood, doopte het in de saus en gaf het aan Judas, de zoon van Simon Iskariot. 27 Op dat moment kwam de duivel in Judas. ‘Doe maar vlug wat je van plan bent,’ zei Jezus tegen hem. 28 Niemand aan tafel begreep wat Hij daarmee bedoelde. 29 Omdat Judas het geld beheerde, dachten sommigen dat hij iets voor het feest moest kopen of iets aan de armen moest gaan geven. 30 Nadat hij het brood van Jezus had aangenomen, ging Judas vlug naar buiten, de nacht in.

31 Toen Judas de deur uit was, zei Jezus: ‘Nu blijkt hoe groot en machtig Ik, de Mensenzoon, ben. En daardoor blijkt ook hoe groot en machtig God is. 32 Door wat er gaat gebeuren, zullen God en Ik in elkaar herkenbaar zijn en onze grootheid en macht zullen zichtbaar worden. 33 Vrienden, Ik zal niet lang meer bij jullie zijn! Jullie zullen Mij zoeken, maar zoals Ik al tegen de Joden zei: waar Ik heenga, kunnen jullie niet komen.

34 Dit is een nieuwe opdracht die Ik jullie geef: heb elkaar lief. Heb voor elkaar net zoveel liefde als Ik voor jullie heb. 35 Aan de onderlinge liefde zullen de mensen zien dat jullie mijn leerlingen zijn.’ 36 Simon Petrus vroeg: ‘Here, waar gaat U dan heen?’ ‘Daarheen kun je Mij nu niet volgen,’ antwoordde Jezus, ‘maar later wel.’ 37 ‘Maar waarom kan ik nu niet met U meegaan? Ik heb alles voor U over!’ zei Petrus. 38 ‘Alles voor Mij over?’ vroeg Jezus. ‘Luister goed, nog voor de haan kraait, zul je drie keer gezegd hebben dat je Mij niet kent!’

Read full chapter