Font Size
Johannes 11
BasisBijbel
Johannes 11
BasisBijbel
Lazarus wordt ziek en sterft
11 In Betanië woonde een man die Lazarus heette. Hij woonde daar met zijn zussen Maria en Marta. Lazarus was ziek. 2 (Maria was de vrouw die later Jezus' voeten met parfum zalfde en met haar haren afdroogde.) 3 De zussen lieten Jezus waarschuwen: "Heer, uw vriend Lazarus is ziek." 4 Toen Jezus dat hoorde, zei Hij: "Deze ziekte zal niet dodelijk aflopen. Maar door deze ziekte zal straks te zien zijn hoe goed en machtig God is. De Zoon van God zal hierdoor laten zien hoe machtig Hij is."
5 Jezus hield veel van Marta, Maria en Lazarus. 6 Toen Hij gehoord had dat Lazarus ziek was, bleef Hij eerst nog twee dagen in de plaats waar Hij op dat moment was. 7 Daarna zei Hij tegen zijn leerlingen: "We gaan weer naar Judea." 8 De leerlingen zeiden tegen Hem: "Meester, laatst probeerden de Joodse leiders U daar te doden. En nu wilt U daar weer heen gaan?" 9 Jezus antwoordde: "Een dag duurt toch twaalf uur? Als je overdag loopt, kun je zien waar je loopt. Je struikelt niet, doordat je in het daglicht loopt. 10 Maar als je 's nachts loopt, struikel je, omdat je zelf geen licht in je hebt." 11 Daarna zei Hij: "Onze vriend Lazarus slaapt. Maar Ik ga naar hem toe om hem weer wakker te maken." 12 De leerlingen antwoordden Hem: "Heer, als hij slaapt, wordt hij weer beter." 13 Maar Jezus bedoelde dat hij gestorven was. Maar zijn leerlingen dachten dat Jezus bedoelde dat Lazarus gewoon sliep. 14 Toen zei Jezus het duidelijk tegen hen: "Lazarus is gestorven. 15 En Ik ben blij voor jullie dat Ik daar niet was. Want nu zullen jullie werkelijk in Mij geloven. Kom, we gaan naar hem toe." 16 Tomas, die ook wel Didymus (= 'tweeling') werd genoemd, zei tegen de andere leerlingen: "Kom, we gaan met Hem mee om samen met Hem te worden gedood."
Jezus maakt Lazarus weer levend
17 Toen Jezus aankwam, hoorde Hij dat Lazarus al vier dagen in het graf lag. 18 Betanië lag vlak bij Jeruzalem, ongeveer 15 stadiën (ongeveer 4 km) daar vandaan. 19 Er waren veel Joden gekomen om Maria en Marta te troosten over de dood van hun broer. 20 Toen Marta hoorde dat Jezus eraan kwam, ging ze naar Hem toe. Maar Maria bleef thuis zitten. 21 Marta zei tegen Jezus: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn! 22 Maar ik weet zeker dat God U ook nu alles zal geven wat U van Hem vraagt." 23 Jezus zei tegen haar: "Je broer zal opstaan uit de dood." 24 Marta antwoordde: "Ik weet dat hij zal opstaan uit de dood, op de laatste dag, als alle doden weer opstaan." 25 Jezus zei tegen haar: "IK BEN[a] de opstanding en het leven. Iedereen die in Mij gelooft, zal leven, zelfs als hij al gestorven is. 26 En iedereen die leeft en in Mij gelooft, zal nooit meer sterven. Geloof je dat?" 27 Ze zei tegen Hem: "Ja Heer, ik geloof dat U de Messias bent, de Zoon van God die op aarde zou komen."
28 Hierna ging Marta weer naar huis. Ze nam haar zus Maria even apart en zei: "De Meester is er en Hij wil je spreken." 29 Toen ze dat hoorde, stond ze snel op en ging naar Hem toe. 30 Jezus was nog niet in het dorp aangekomen. Hij was nog op de plek waar Hij met Marta had gesproken. 31 De Joden die bij Maria in huis zaten om haar te troosten, zagen dat Maria snel opstond en naar buiten ging. Ze liepen haar achterna, omdat ze dachten dat ze naar het graf ging om daar te huilen. 32 Toen Maria bij Jezus kwam, knielde ze bij zijn voeten neer. En ze zei tegen Hem: "Heer, als U hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn!"
33 Toen Jezus haar en de Joden die bij haar waren zo zag huilen, werd Hij in zijn geest boos en verdrietig. 34 Hij vroeg: "Waar hebben jullie hem begraven?" Ze zeiden tegen Hem: "Heer, komt U maar kijken." 35 Jezus huilde. 36 De Joden zeiden: "Kijk eens hoeveel Hij van hem hield!" 37 Maar sommige mensen zeiden: "De ogen van een blinde kon Hij wél genezen. Had Hij er dan óók niet voor kunnen zorgen dat Lazarus in leven bleef?" 38 Jezus werd opnieuw boos en verdrietig in zijn geest en ging naar het graf. Het graf was een grot in de rotsen met een grote steen voor de ingang. 39 Jezus zei: "Haal de steen weg!" Marta, de zus van de dode, zei tegen Hem: "Heer, het stinkt er al, want hij is al vier dagen dood!" 40 Jezus zei tegen haar: "Ik heb je toch gezegd dat je, als je Mij gelooft, zal zien hoe goed en machtig God is?" 41 Toen haalden ze de steen weg. Jezus keek omhoog naar de hemel en zei: "Vader, dank U wel dat U naar Mij heeft geluisterd. 42 Ik weet Zelf wel dat U altijd naar Mij luistert. Maar Ik zeg dit zodat de mensen die om Mij heen staan, zullen geloven dat U Mij heeft gestuurd." 43 Nadat Hij dit had gezegd, riep Hij luid: "Lazarus, kom naar buiten!" 44 En de dode kwam naar buiten. Zijn armen en benen waren nog omwikkeld met grafdoeken en er zat een doek om zijn gezicht. Jezus zei tegen hen: "Maak de doeken los en laat Lazarus naar huis gaan."
De Joodse leiders besluiten Jezus te doden
45 De Joden die daar waren, zagen wat Jezus had gedaan. Veel van hen geloofden toen in Hem. 46 Maar anderen gingen naar de Farizeeërs en vertelden hun wat Jezus had gedaan. 47 De leiders van de priesters en de Farizeeërs gingen haastig vergaderen. Ze zeiden: "Wat moeten we doen? Want die Man doet heel veel wonderen. 48 Als we Hem zijn gang laten gaan, zullen alle mensen in Hem gaan geloven. Dan zullen de Romeinen komen[b] en ons onze macht en ons volk afnemen." 49 Kajafas, die dat jaar de hogepriester was, zei: "Jullie begrijpen helemaal niet wat er aan de hand is. 50 Begrijp dan toch dat het voor ons het beste is om één man te doden, zodat het niet met het hele volk slecht afloopt." 51 Hij zei dit niet uit zichzelf. Maar omdat hij dat jaar de hogepriester was, liet God hem profeteren dat Jezus voor het volk zou sterven. 52 En niet alleen voor dát volk, maar ook om de kinderen van God die over de wereld verspreid zijn, bij elkaar te brengen.
53 Vanaf die dag overlegden ze met elkaar hoe ze Jezus konden doden. 54 Daarom ging Jezus niet meer zomaar overal met de mensen om. Hij vertrok naar het gebied dat vlak bij de woestijn ligt. Hij ging naar de stad Efraïm en bleef daar met zijn leerlingen.
55 Het was bijna de tijd van het Paasfeest. Uit het hele land reisden de mensen naar Jeruzalem, nog vóór het Paasfeest. Want eerst moesten ze zich nog volgens de regels van hun wet voorbereiden op het feest. 56 Ze zochten naar Jezus en praatten in de tempel met elkaar over Hem: "Wat denken jullie? Zou Hij wel op het feest komen?" 57 De leiders van de priesters en de Farizeeërs hadden bevolen dat mensen die wisten waar Jezus was, het moesten komen zeggen. Dan zouden ze Hem gevangen nemen.
Footnotes
- Johannes 11:25 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
- Johannes 11:48 Israël was in die tijd door de Romeinen veroverd en een soort provincie van het Romeinse Rijk geworden. Waarschijnlijk waren ze bang dat het volk Jezus tot koning zou kronen. De Romeinse keizer zou die opstand met geweld de kop indrukken. De Farizeeërs hadden in die tijd veel macht. Maar daar zou de keizer een eind aan maken als er een opstand kwam.
Juan 11
Magandang Balita Biblia (with Deuterocanon)
Juan 11
Magandang Balita Biblia (with Deuterocanon)
Ang Pagkamatay ni Lazaro
11 May(A) isang taong nagngangalang Lazaro na nagkasakit. Nakatira siya sa Bethania kasama ang mga kapatid niyang sina Maria at Martha. 2 Si(B) Maria ang nagbuhos ng pabango sa paa ng Panginoon at pagkatapos ay pinunasan iyon ng kanyang buhok. Dahil may sakit si Lazaro, 3 nagpasabi kay Jesus ang magkapatid, “Panginoon, ang minamahal ninyong kaibigan ay may sakit.”
4 Nang marinig ito ni Jesus ay sinabi niya, “Hindi niya ikamamatay ang sakit na ito. Nangyari iyon upang maparangalan ang Diyos at sa pamamagitan nito'y maparangalan ang Anak ng Diyos.”
5 Mahal ni Jesus ang magkakapatid na Martha, Maria at Lazaro. 6 Gayunman, nagpalipas pa siya doon ng dalawang araw mula nang mabalitaang may sakit si Lazaro. 7 Pagkatapos nito, sinabi niya sa kanyang mga alagad, “Magbalik tayo sa Judea.”
8 Sumagot ang mga alagad, “Rabi, hindi po ba't kamakailan lamang ay pinagtangkaan kayong batuhin ng mga tao? Bakit pupunta na naman kayo doon?”
9 Sinabi ni Jesus, “Hindi ba't may labindalawang oras sa maghapon? Hindi matitisod ang lumalakad kung umaga sapagkat nakikita niya ang nagbibigay-liwanag sa daigdig na ito. 10 Subalit natitisod ang lumalakad kung gabi sapagkat wala na siyang liwanag.” 11 Idinugtong pa ni Jesus, “Natutulog ang kaibigan nating si Lazaro. Pupunta ako upang gisingin siya.”
12 “Panginoon, kung natutulog lang po siya ay gagaling siya,” sagot ng mga alagad.
13 Ang ibig sabihin ni Jesus ay patay na si Lazaro, ngunit ang akala ng mga alagad ay talagang natutulog lamang ito. 14 Dahil dito'y tuwirang sinabi ni Jesus, “Patay na si Lazaro; 15 ngunit dahil sa inyo, ako'y nagagalak na wala ako roon, nang sa gayon ay sumampalataya kayo sa akin. Tayo na, puntahan natin siya.”
16 Sinabi ni Tomas, na tinatawag na Kambal, sa kanyang mga kasama, “Sumama tayo sa kanya, nang mamatay tayong kasama niya.”
Si Jesus ang Muling Pagkabuhay at ang Buhay
17 Pagdating ni Jesus, nalaman niyang apat na araw nang nakalibing si Lazaro. 18 May tatlong kilometro lamang ang layo ng Jerusalem sa Bethania, 19 at maraming Judio ang dumalaw kina Martha at Maria upang makiramay sa pagkamatay ng kanilang kapatid.
20 Nang mabalitaan ni Martha na dumarating si Jesus, sinalubong niya ito, ngunit si Maria nama'y naiwan sa bahay. 21 Sinabi ni Martha, “Panginoon, kung narito po kayo, hindi sana namatay ang kapatid ko. 22 Subalit alam kong kahit ngayo'y ipagkakaloob sa inyo ng Diyos ang anumang hingin ninyo sa kanya.”
23 “Muling mabubuhay ang iyong kapatid,” sabi ni Jesus.
24 Sumagot(C) si Martha, “Alam ko pong siya'y mabubuhay muli sa huling araw.”
25 Sinabi sa kanya ni Jesus, “Ako ang muling pagkabuhay at ang buhay. Ang sinumang sumasampalataya sa akin, kahit mamatay ay muling mabubuhay; 26 at sinumang nabubuhay at sumasampalataya sa akin ay hindi mamamatay kailanman. Naniniwala ka ba sa sinabi ko?”
27 Sumagot siya, “Opo, Panginoon! Naniniwala po akong kayo ang Cristo, ang Anak ng Diyos na inaasahang darating sa sanlibutan.”
Tumangis si Jesus
28 Pagkasabi nito, umuwi si Martha. Tinawag niya si Maria at binulungan, “Naririto na ang Guro at ipinapatawag ka.”
29 Pagkarinig nito'y nagmadaling tumayo si Maria upang salubungin si Jesus. 30 Wala pa si Jesus sa nayon; naroon pa lamang siya sa lugar kung saan siya sinalubong ni Martha. 31 Nang makitang si Maria'y nagmamadaling tumayo at lumabas, sinundan siya ng mga Judiong nakikiramay sa kanila. Akala nila'y pupunta siya sa libingan upang umiyak.
32 Pagdating ni Maria sa kinaroroonan ni Jesus, nagpatirapa siya sa paanan nito at nagsabi, “Panginoon, kung narito po lamang kayo, hindi sana namatay ang aking kapatid.”
33 Nahabag si Jesus at nabagbag ang kanyang kalooban nang makita niyang umiiyak si Maria, pati ang mga Judiong kasama nito. 34 “Saan ninyo siya inilibing?” tanong ni Jesus.
Sumagot sila, “Panginoon, halikayo at tingnan ninyo.”
35 Tumangis si Jesus. 36 Kaya't sinabi ng mga Judio, “Tingnan ninyo, talagang mahal na mahal niya si Lazaro!” 37 Sinabi naman ng ilan, “Napagaling niya ang bulag, bakit hindi niya napigilang mamatay si Lazaro?”
Muling Binuhay si Lazaro
38 Muling nabagbag ang kalooban ni Jesus pagdating sa libingan. Ang pinaglibingan kay Lazaro ay isang yungib na natatakpan ng malaking bato. 39 “Alisin ninyo ang bato,” utos ni Jesus.
Ngunit si Martha na kapatid ng namatay ay sumagot, “Panginoon, nangangamoy na po siya ngayon; apat na araw na siyang patay.”
40 Sinabi ni Jesus, “Hindi ba't sinabi ko sa iyo na kung sasampalataya ka ay makikita mo ang kaluwalhatian ng Diyos?” 41 Kaya't inalis nila ang bato. Tumingala si Jesus sa langit at sinabi, “Ama, nagpapasalamat ako sa iyo sapagkat dininig mo ako, 42 at alam kong lagi mo akong dinirinig. Ngunit sinasabi ko ito dahil sa mga taong naririto, upang maniwala silang ikaw ang nagsugo sa akin.” 43 Pagkasabi nito ay sumigaw siya, “Lazaro, lumabas ka!” 44 Lumabas nga si Lazaro na nababalot ng telang panlibing ang mga kamay at paa; may nakabalot ding tela sa mukha niya. Inutos ni Jesus sa kanila, “Kalagan ninyo siya at nang makalakad siya.”
Ang Balak Laban kay Jesus(D)
45 Marami sa mga Judiong dumalaw kina Maria ang nakakita sa ginawa ni Jesus, at sumampalataya sila sa kanya. 46 Ngunit may ilan sa kanila na pumunta sa mga Pariseo at ibinalita ang ginawa ni Jesus. 47 Kaya't tinipon ng mga punong pari at mga Pariseo ang mga kagawad ng Kataas-taasang Kapulungan ng mga Judio. Kanilang sinabi, “Ano ang gagawin natin? Gumagawa ng maraming himala ang taong ito. 48 Kung siya'y pababayaan nating magpatuloy sa kanyang mga ginagawa, maniniwala sa kanya ang lahat. Paparito ang mga Romano at wawasakin ang ating Templo at ang ating bansa.”
49 Ngunit ang isa sa kanila, si Caifas na siyang Pinakapunong Pari nang taóng iyon, ay nagsabing, “Wala kayong alam! 50 Hindi ba ninyo naiisip na mas mabuti sa inyo na isang tao lamang ang mamatay alang-alang sa bayan, kaysa mapahamak ang buong bansa?” 51 Hindi mula sa kanyang sarili ang sinabi niyang ito. Bilang Pinakapunong Pari nang taóng iyon, nagpahayag siya ng propesiya na dapat mamatay si Jesus alang-alang sa bansa 52 at hindi lamang para sa bansa kundi upang tipunin ang mga anak ng Diyos na nasa iba't ibang dako. 53 Mula noon, pinagplanuhan na nila kung paano maipapapatay si Jesus. 54 Dahil dito, si Jesus ay hindi na hayagang naglakad sa Judea. Sa halip, siya'y nagpunta sa Efraim, isang bayang malapit sa ilang, at doon muna tumigil kasama ng kanyang mga alagad.
55 Nalalapit na ang Pista ng Paskwa. Maraming taga-lalawigan ang pumunta sa Jerusalem bago sumapit ang kapistahan upang isagawa ang seremonya ng paglilinis. 56 Hinanap nila si Jesus, at habang sila'y nag-uusap-usap sa Templo, sila'y nagtanungan, “Ano sa palagay ninyo? Paparito kaya siya sa pista?” 57 Ipinag-utos ng mga punong pari at ng mga Pariseo na ipagbigay-alam sa kanila ng mga tao kapag nalaman nila kung nasaan si Jesus upang ito'y maipadakip nila.
Juan 11
Reina-Valera 1960
Juan 11
Reina-Valera 1960
Muerte de Lázaro
11 Estaba entonces enfermo uno llamado Lázaro, de Betania, la aldea de María y de Marta su hermana.(A) 2 (María, cuyo hermano Lázaro estaba enfermo, fue la que ungió al Señor con perfume, y le enjugó los pies con sus cabellos.(B)) 3 Enviaron, pues, las hermanas para decir a Jesús: Señor, he aquí el que amas está enfermo. 4 Oyéndolo Jesús, dijo: Esta enfermedad no es para muerte, sino para la gloria de Dios, para que el Hijo de Dios sea glorificado por ella.
5 Y amaba Jesús a Marta, a su hermana y a Lázaro. 6 Cuando oyó, pues, que estaba enfermo, se quedó dos días más en el lugar donde estaba. 7 Luego, después de esto, dijo a los discípulos: Vamos a Judea otra vez. 8 Le dijeron los discípulos: Rabí, ahora procuraban los judíos apedrearte, ¿y otra vez vas allá? 9 Respondió Jesús: ¿No tiene el día doce horas? El que anda de día, no tropieza, porque ve la luz de este mundo; 10 pero el que anda de noche, tropieza, porque no hay luz en él. 11 Dicho esto, les dijo después: Nuestro amigo Lázaro duerme; mas voy para despertarle. 12 Dijeron entonces sus discípulos: Señor, si duerme, sanará. 13 Pero Jesús decía esto de la muerte de Lázaro; y ellos pensaron que hablaba del reposar del sueño. 14 Entonces Jesús les dijo claramente: Lázaro ha muerto; 15 y me alegro por vosotros, de no haber estado allí, para que creáis; mas vamos a él. 16 Dijo entonces Tomás, llamado Dídimo, a sus condiscípulos: Vamos también nosotros, para que muramos con él.
Jesús, la resurrección y la vida
17 Vino, pues, Jesús, y halló que hacía ya cuatro días que Lázaro estaba en el sepulcro. 18 Betania estaba cerca de Jerusalén, como a quince estadios; 19 y muchos de los judíos habían venido a Marta y a María, para consolarlas por su hermano. 20 Entonces Marta, cuando oyó que Jesús venía, salió a encontrarle; pero María se quedó en casa. 21 Y Marta dijo a Jesús: Señor, si hubieses estado aquí, mi hermano no habría muerto. 22 Mas también sé ahora que todo lo que pidas a Dios, Dios te lo dará. 23 Jesús le dijo: Tu hermano resucitará. 24 Marta le dijo: Yo sé que resucitará en la resurrección, en el día postrero. 25 Le dijo Jesús: Yo soy la resurrección y la vida; el que cree en mí, aunque esté muerto, vivirá. 26 Y todo aquel que vive y cree en mí, no morirá eternamente. ¿Crees esto? 27 Le dijo: Sí, Señor; yo he creído que tú eres el Cristo, el Hijo de Dios, que has venido al mundo.
Jesús llora ante la tumba de Lázaro
28 Habiendo dicho esto, fue y llamó a María su hermana, diciéndole en secreto: El Maestro está aquí y te llama. 29 Ella, cuando lo oyó, se levantó de prisa y vino a él. 30 Jesús todavía no había entrado en la aldea, sino que estaba en el lugar donde Marta le había encontrado. 31 Entonces los judíos que estaban en casa con ella y la consolaban, cuando vieron que María se había levantado de prisa y había salido, la siguieron, diciendo: Va al sepulcro a llorar allí. 32 María, cuando llegó a donde estaba Jesús, al verle, se postró a sus pies, diciéndole: Señor, si hubieses estado aquí, no habría muerto mi hermano. 33 Jesús entonces, al verla llorando, y a los judíos que la acompañaban, también llorando, se estremeció en espíritu y se conmovió, 34 y dijo: ¿Dónde le pusisteis? Le dijeron: Señor, ven y ve. 35 Jesús lloró. 36 Dijeron entonces los judíos: Mirad cómo le amaba. 37 Y algunos de ellos dijeron: ¿No podía este, que abrió los ojos al ciego, haber hecho también que Lázaro no muriera?
Resurrección de Lázaro
38 Jesús, profundamente conmovido otra vez, vino al sepulcro. Era una cueva, y tenía una piedra puesta encima. 39 Dijo Jesús: Quitad la piedra. Marta, la hermana del que había muerto, le dijo: Señor, hiede ya, porque es de cuatro días. 40 Jesús le dijo: ¿No te he dicho que si crees, verás la gloria de Dios? 41 Entonces quitaron la piedra de donde había sido puesto el muerto. Y Jesús, alzando los ojos a lo alto, dijo: Padre, gracias te doy por haberme oído. 42 Yo sabía que siempre me oyes; pero lo dije por causa de la multitud que está alrededor, para que crean que tú me has enviado. 43 Y habiendo dicho esto, clamó a gran voz: ¡Lázaro, ven fuera! 44 Y el que había muerto salió, atadas las manos y los pies con vendas, y el rostro envuelto en un sudario. Jesús les dijo: Desatadle, y dejadle ir.
El complot para matar a Jesús
(Mt. 26.1-5; Mr. 14.1-2; Lc. 22.1-2)
45 Entonces muchos de los judíos que habían venido para acompañar a María, y vieron lo que hizo Jesús, creyeron en él. 46 Pero algunos de ellos fueron a los fariseos y les dijeron lo que Jesús había hecho. 47 Entonces los principales sacerdotes y los fariseos reunieron el concilio, y dijeron: ¿Qué haremos? Porque este hombre hace muchas señales. 48 Si le dejamos así, todos creerán en él; y vendrán los romanos, y destruirán nuestro lugar santo y nuestra nación. 49 Entonces Caifás, uno de ellos, sumo sacerdote aquel año, les dijo: Vosotros no sabéis nada; 50 ni pensáis que nos conviene que un hombre muera por el pueblo, y no que toda la nación perezca. 51 Esto no lo dijo por sí mismo, sino que como era el sumo sacerdote aquel año, profetizó que Jesús había de morir por la nación; 52 y no solamente por la nación, sino también para congregar en uno a los hijos de Dios que estaban dispersos. 53 Así que, desde aquel día acordaron matarle.
54 Por tanto, Jesús ya no andaba abiertamente entre los judíos, sino que se alejó de allí a la región contigua al desierto, a una ciudad llamada Efraín; y se quedó allí con sus discípulos.
55 Y estaba cerca la pascua de los judíos; y muchos subieron de aquella región a Jerusalén antes de la pascua, para purificarse. 56 Y buscaban a Jesús, y estando ellos en el templo, se preguntaban unos a otros: ¿Qué os parece? ¿No vendrá a la fiesta? 57 Y los principales sacerdotes y los fariseos habían dado orden de que si alguno supiese dónde estaba, lo manifestase, para que le prendiesen.
BasisBijbel (BB)
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Reina-Valera 1960 (RVR1960) 
Reina-Valera 1960 ® © Sociedades Bíblicas en América Latina, 1960. Renovado © Sociedades Bíblicas Unidas, 1988. Utilizado con permiso. Si desea más información visite americanbible.org, unitedbiblesocieties.org, vivelabiblia.com, unitedbiblesocieties.org/es/casa/, www.rvr60.bible