Add parallel Print Page Options

Jezus en de schuldige vrouw

Maar Jezus ging naar de Olijfberg. 's Morgens vroeg kwam Hij weer terug naar de tempel. Er kwamen heel veel mensen naar Hem toe. Hij ging zitten en begon hun les te geven. Toen brachten de wetgeleerden en de Farizeeërs[a] een vrouw naar Hem toe. Iemand had haar betrapt toen ze met een man naar bed ging met wie ze niet getrouwd was. Ze zetten haar midden in de kring van mensen en zeiden tegen Hem: "Meester, we hebben gezien dat deze getrouwde vrouw daarnet met een andere man in bed lag. Mozes heeft in de wet gezegd dat zo iemand met stenen doodgegooid moet worden.[b] Wat vindt U dat er met haar moet gebeuren?" Ze vroegen dat, omdat ze hoopten dat Hij iets verkeerds zou zeggen. Ze wilden Hem ervan kunnen beschuldigen dat Hij Zich niet aan de wet hield, want dan konden ze Hem gevangen nemen. Maar Jezus bukte Zich en schreef met zijn vinger in het zand.

Maar ze bleven verder vragen. Daarom kwam Hij overeind en zei tegen hen: "Wie van jullie is nooit ongehoorzaam aan God? Laat híj als eerste een steen naar haar gooien." Toen bukte Hij Zich weer en schreef verder op de grond. Maar toen ze dat hoorden, drong het tot hen door dat ze zelf ook niet altijd leefden zoals God het wil. Ze gingen één voor één weg, de leiders het eerst. De vrouw bleef alleen achter in de kring van mensen rondom Jezus. 10 Jezus kwam overeind en zag dat ze waren weggegaan. Hij vroeg haar: "Vrouw, waar zijn die mannen gebleven die jou beschuldigden? Heeft niemand van hen je veroordeeld?" En ze zei: "Nee Heer, niemand." 11 Jezus zei: "Ik veroordeel je ook niet. Ga naar huis en doe geen verkeerde dingen meer!"

Jezus is het Licht van de wereld

12 Jezus begon weer les te geven. Hij zei: "IK BEN[c] het licht voor de mensen. Iemand die Mij volgt, hoeft nooit meer in het donker te leven. Hij zal wandelen in het licht dat leven geeft." 13 De Farizeeërs zeiden tegen Hem: "U zegt dat over Uzelf. Dat is niet genoeg. Dan is het misschien niet waar."[d] 14 Jezus antwoordde: "Ook al zeg Ik dat over Mijzelf, toch is het waar. Want Ik weet waar Ik vandaan kom en waar Ik heen ga. Maar jullie weten niet waar Ik vandaan kom of waar Ik heen ga. 15 Jullie hebben snel je oordeel klaar, maar jullie kijken alleen maar naar de buitenkant. Jullie dénken te weten wie Ik ben. Ik oordeel niemand. 16 En áls Ik iemand oordeel, is dat een eerlijk oordeel. Want Ik ben niet de Enige die oordeelt, maar Ik oordeel samen met de Vader die Mij heeft gestuurd. 17 En jullie eigen wet zegt dat als twee mensen hetzelfde zeggen over iets, dan is het waar. 18 Ik zeg het over Mijzelf, en de Vader die Mij gestuurd heeft, zegt het ook over Mij." 19 Toen vroegen ze aan Hem: "Waar is uw Vader?" Jezus zei tegen hen: "Jullie kennen Mij niet en jullie kennen mijn Vader niet. Als jullie Mij kenden, zouden jullie ook mijn Vader kennen."

20 Tijdens dit gesprek zat Jezus bij de geldkist van de tempel. Daar zat Hij les te geven. Maar niemand durfde Hem gevangen te nemen, want daar was het de tijd nog niet voor.

Jezus legt uit wie Hij is

21 Toen zei Jezus opnieuw: "Ik ga weg, en jullie zullen Mij zoeken. En jullie zullen sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. Waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen." 22 Toen zeiden de Joodse leiders tegen elkaar: "Zou Hij bedoelen dat Hij zelfmoord wil gaan plegen? Want wat bedoelt Hij met: 'Waar Ik heen ga, kunnen jullie niet komen'?" 23 Hij zei tegen hen: "Jullie zijn van beneden, Ik ben van boven. Jullie zijn van deze wereld, maar Ik ben niet van deze wereld. 24 Daarom zeg Ik jullie dat jullie zullen sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God. Want als jullie niet geloven dat IK BEN[e] die Ik zeg dat Ik ben, zullen jullie sterven zonder dat jullie vergeving hebben gekregen voor jullie ongehoorzaamheid aan God." 25 Toen vroegen ze aan Hem: "Wie bent U dan?" Jezus zei tegen hen: "Dat heb Ik jullie aldoor al verteld. 26 Ik heb veel over jullie te zeggen en Ik zou jullie kunnen veroordelen. Maar dat zal Ik niet doen. Ik vertel de mensen alleen wat Ik heb gehoord van Hem die Mij heeft gestuurd. En wat Hij zegt, is de waarheid, want Hij ís de waarheid." 27 Ze begrepen niet dat Hij het over de Vader had. Jezus zei toen tegen hen: 28 "Wanneer jullie de Mensenzoon hoog opgeheven zullen hebben, zullen jullie begrijpen dat IK het BEN en dat Ik niet doe wat Ik zelf wil. Dan zullen jullie begrijpen dat Ik alleen zeg wat de Vader Mij heeft geleerd. 29 Hij die Mij heeft gestuurd, is altijd bij Mij. Hij laat Mij niet alleen, want Ik doe altijd wat Hij wil."

Jezus en Abraham

30 Toen Jezus dit zei, geloofden veel mensen in Hem. 31 Jezus zei tegen de Joden die in Hem geloofden: "Als jullie blijven geloven wat Ik zeg en doen wat Ik zeg, zijn jullie echte leerlingen van Mij. 32 Dan zullen jullie de waarheid gaan begrijpen, en de waarheid zal jullie vrijmaken." 33 Toen zeiden ze tegen Hem: "Wij stammen af van Abraham en we zijn nooit slaven geweest. Wat bedoelt U als U zegt dat we vrij zullen worden?" 34 Jezus antwoordde: "Luister goed! Ik zeg jullie dat iedereen die slechte dingen doet, een slaaf is van het kwaad. 35 Een slaaf blijft niet voor altijd in het huis waar hij woont, maar een zoon wel. 36 Pas als de Zoon jullie heeft vrijgemaakt, zullen jullie werkelijk vrij zijn.

37 Ik weet wel dat jullie van Abraham afstammen. Toch proberen jullie Mij te doden, omdat jullie niet naar Mij willen luisteren. 38 Ik zeg en doe wat Ik bij de Vader heb gezien. En jullie doen ook wat jullie van jullie vader hebben geleerd." 39 Ze antwoordden Hem: "Onze vader is Abraham." Jezus antwoordde: "Als jullie echt kinderen van Abraham waren, zouden jullie doen wat Abraham deed. 40 Maar nu proberen jullie Mij te doden, terwijl Ik jullie toch de waarheid zeg die Ik van God heb gehoord. Zoiets deed Abraham niet. 41 Jullie doen dezelfde dingen als jullie vader." Ze zeiden tegen Hem: "We weten wie onze Vader is. Dat is God." 42 Jezus zei tegen hen: "Als God echt jullie Vader was, zouden jullie van Mij houden. Want Ik ben bij God vandaan gekomen. Ik ben niet gekomen om te doen wat Ik zelf wil, maar God heeft Mij gestuurd. 43 Waarom begrijpen jullie niet wat Ik zeg? Omdat jullie het niet kúnnen begrijpen. 44 De duivel is jullie vader en jullie doen dezelfde dingen als jullie vader. Hij is altijd een moordenaar geweest. Hij kan niets goeds doen, want er is helemaal geen waarheid in hem. Hij is een leugenaar en kan niets anders dan liegen. Hij is de bron van alle leugens. 45 Maar omdat Ik jullie de waarheid zeg, geloven jullie Mij niet. 46 Waarom zeggen jullie dat Ik een leugenaar ben? Ik zeg de waarheid. Waarom geloven jullie Mij dan niet? 47 Wie God als Vader heeft, begrijpt wat God zegt. Daarom begrijpen jullie niet wat Ik zeg, want jullie hebben God niet als Vader."

48 De Joden antwoordden Hem: "We zeiden toch al dat U een Samaritaan bent[f] en dat U gek bent!" 49 Jezus antwoordde: "Ik ben niet gek, maar Ik heb respect voor mijn Vader. Maar jullie hebben geen respect voor Mij. 50 Maar Ik ben niet gekomen om door jullie geprezen te worden. Er is er Eén die Mij prijst en Mij beoordeelt. 51 Luister goed! Ik zeg jullie dat iemand die gelooft wat Ik zeg, nooit meer zal sterven." 52 Toen zeiden de Joden tegen Hem: "Nu weten we zeker dat U gek bent. Abraham is gestorven en de profeten zijn ook gestorven. En U zegt dat iemand die gelooft wat U zegt, nooit meer zal sterven! 53 U bent toch niet bijzonderder dan onze voorvader Abraham? En hij is gewoon gestorven! De profeten zijn óók gestorven! Wie denkt U wel dat U bent?"

54 Jezus antwoordde: "Als Ik Mijzelf prijs, betekent dat niets. Maar mijn Vader prijst Mij. Jullie zeggen wel van Hem dat Hij jullie God is, maar jullie kennen Hem niet. 55 Ik ken Hem wel. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik op jullie lijken en ook een leugenaar zijn, net als jullie. Maar Ik ken Hem wél en Ik doe wat Hij zegt. 56 Jullie voorvader Abraham heeft zich erover verheugd dat Ik op de aarde zou komen. Hij heeft Mij ook gezien en is er blij over." 57 Toen zeiden de Joden tegen Hem: "U bent nog geen eens 50 jaar. Hoe kunt U dan Abraham gezien hebben?" 58 Jezus zei tegen hen: "Luister goed! Vóór Abraham er was, BEN IK."[g] 59 Toen begonnen ze stenen aan te slepen om Hem daarmee dood te gooien. Maar Jezus verborg Zich tussen de mensen, liep tussen hen door en vertrok uit de tempel.

Footnotes

  1. Johannes 8:3 De wetgeleerden bestudeerden de wet van God en leerden die aan de mensen. De Farizeeërs waren mensen die probeerden om zich zo precies mogelijk aan de wet van God te houden. Ze hadden een heel uitgebreid systeem van regels opgebouwd over hoe de wet van God in het dagelijks leven toegepast zou moeten worden. Ze waren zelfs nog preciezer dan nodig was, want ze hielden zich ook aan de strengere regels die alleen voor de priesters golden. Ze vonden zichzelf veel beter dan het 'gewone volk' dat zich minder met de wet bezighield. Ze hielden zich daarvan op een afstand, omdat ze vonden dat ze 'onrein' werden van die mensen.
  2. Johannes 8:5 Dat was niet helemaal waar. In de wet van Mozes stond dat ook de man gedood moest worden! Lees Leviticus 20:10.
  3. Johannes 8:12 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
  4. Johannes 8:13 Dat was een regel in het Joodse recht. Lees Deuteronomium 19:15. Ze bedoelen dat iets pas vaststaat als twee of drie getuigen hetzelfde zeggen. Dat gold kennelijk niet alleen voor beschuldigingen, maar ook voor verklaringen.
  5. Johannes 8:24 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Vergelijk met Matteüs 14:27.
  6. Johannes 8:48 In de tijd dat de bewoners van het koninkrijk Israël door de koning van Assur gevangen waren meegenomen, waren er mensen van een ander volk in de streek Samaria komen wonen. Voor een deel hadden ze het Joodse geloof overgenomen en dat vermengd met hun eigen godsdiensten. Lees 2 Koningen 17:24-34. De Joden wilden niet met hen omgaan, omdat ze geen echte Joden waren. Tegen iemand zeggen dat hij een Samaritaan was, was een grote belediging.
  7. Johannes 8:58 Jezus gebruikt hier de woorden IK BEN. In het Grieks staat daar 'ego eimi,' wat veel nadrukkelijker is dan de gewone manier om 'ik ben...' te zeggen. In het Oude Testament maakt God Zich met de naam IK BEN aan Mozes bekend. Lees Exodus 3:14. Door deze naam te gebruiken geeft Jezus dus aan dat Hijzelf God is. Dat is de reden dat ze Hem willen doden. Vergelijk met Matteüs 14:27.

Vergeving voor de overspelige vrouw

Jezus bracht de nacht door op de Olijfberg. De volgende morgen was Hij alweer vroeg in de tempel. De mensen kwamen om Hem heen staan en luisterden naar Hem. De bijbelgeleerden en Farizeeën brachten een vrouw bij Hem die op overspel was betrapt. Zij duwden haar midden in de kring en zeiden: ‘Meester, deze vrouw is op heterdaad betrapt terwijl zij overspel pleegde. In de wet van Mozes staat dat wij zoʼn vrouw moeten stenigen. Wat is uw mening?’ Zij waren erop uit Hem in de val te laten lopen. Dan zouden zij een reden hebben om Hem aan te klagen. Jezus ging op zijn hurken zitten en schreef met zijn vinger in het stof. Toen zij bleven aandringen, stond Hij op en zei: ‘Laat hij die zelf nooit zondigt, de eerste steen maar gooien!’ Hij hurkte opnieuw en begon weer te schrijven. Na deze woorden dropen de mannen één voor één af, de leiders het eerst. Jezus bleef alleen met de vrouw achter. 10 Hij stond op en vroeg: ‘Waar is iedereen? Heeft niemand u veroordeeld?’

11 ‘Nee, Here,’ antwoordde zij. ‘Wel,’ zei Jezus, ‘Ik veroordeel u ook niet. Ga maar en zondig voortaan niet meer.’

Jezus, het licht van de wereld

12 Jezus richtte Zich weer tot de mensen en zei: ‘Ik ben het licht van de wereld. Wie Mij volgt, zal nooit in de duisternis leven, maar hij zal het licht hebben dat Leven geeft.’ 13 ‘Daar zegt U nogal wat,’ merkten de Farizeeën op. ‘Er is geen enkel bewijs dat U de waarheid spreekt.’ 14 Jezus antwoordde: ‘Toch is het waar, ook al ben Ik het Zelf die het zegt. Want Ik weet waar Ik vandaan kom en waar Ik heenga. Maar u weet daar niets van. 15 U oordeelt met menselijke maatstaven, Ik oordeel niemand. 16 En zelfs als Ik het wel zou doen, zou mijn oordeel betrouwbaar zijn. Want Ik ben niet alleen, maar samen met de Vader die Mij gestuurd heeft. 17 In uw wet staat dat als twee getuigen hetzelfde zeggen, hun getuigenis rechtsgeldig is. 18 Ik ben Zelf de ene Getuige. De ander die voor Mij getuigt, is mijn Vader die Mij gestuurd heeft.’ 19 ‘Waar is uw Vader dan?’ vroegen zij. Hij antwoordde: ‘U weet niet wie Ik ben en ook niet wie mijn Vader is. Als u Mij zou kennen, zou u ook mijn Vader kennen.’ 20 Dit zei Jezus terwijl Hij de mensen toesprak in het gedeelte van de tempel waar de collectekisten stonden. Hij werd niet gevangengenomen, omdat het zijn tijd nog niet was.

Het gezag van Jezus

21 Hierna zei Jezus: ‘Ik ga weg en u zult Mij zoeken. Maar waar Ik heenga, kunt u niet komen. U zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn.’ 22 ‘Waarom zegt Hij: “Waar Ik heenga, daar kunt u niet komen?” ’ vroegen de Joden verwonderd. ‘Zou Hij soms zelfmoord willen plegen?’ 23 Jezus zei: ‘U bent van hier beneden, Ik ben van boven. U bent van deze wereld, maar Ik niet. 24 Daarom heb Ik gezegd dat u zult sterven zonder dat uw zonden vergeven zijn. Want als u niet gelooft dat Ik ben die Ik ben, zult u sterven zonder vergeving te hebben ontvangen.’ 25 ‘Maar wie bent U dan?’ vroegen zij en Jezus antwoordde: ‘Dat heb Ik vanaf het begin al verteld. 26 Ik zou veel over u kunnen zeggen en u veroordelen. Maar dat zal Ik niet doen. Ik vertel de wereld alleen wat Ik gehoord heb van Hem die Mij gestuurd heeft. Hij spreekt de waarheid.’ 27 Maar zij begrepen niet dat Hij het over de Vader had. 28 Jezus zei: ‘Wanneer u Mij, de Mensenzoon, omhooggeheven en gedood hebt, zult u weten wie Ik ben. Dan zal het u duidelijk zijn dat Ik niet mijn eigen wil doe, maar alleen zeg wat de Vader Mij geleerd heeft. 29 Hij is bij Mij. Hij heeft Mij nooit verlaten, omdat Ik altijd doe wat Hij wil.’

30 Toen Hij dit zei, geloofden velen dat Hij de Christus was. 31 Jezus zei tegen de Joden die in Hem geloofden: ‘Als u zich houdt aan wat Ik zeg, bent u werkelijk mijn leerlingen. 32 Dan zult u de waarheid kennen en door de waarheid bevrijd worden.’ 33 ‘Wij zijn nooit slaven geweest,’ zeiden zij. ‘Wij stammen af van Abraham. Hoe kunt u dan zeggen dat wij bevrijd moeten worden?’ 34 ‘Vergis u niet,’ antwoordde Jezus. ‘Ieder die zondigt, is een slaaf van de zonde. 35 Een slaaf heeft geen blijvende plaats in het huis, maar een zoon wel. 36 Als u door de Zoon van God wordt bevrijd, zult u werkelijk vrij zijn. 37 Ik weet heel goed dat u van Abraham afstamt. Toch probeert u Mij te doden, omdat mijn boodschap niet tot uw hart doordringt. 38 Ik vertel wat Ik bij mijn Vader gezien heb en u doet wat u van uw vader hebt gehoord.’ 39 ‘Abraham is onze vader,’ zeiden zij. ‘Als u kinderen van Abraham bent,’ antwoordde Jezus, ‘volg dan zijn goede voorbeeld. 40 Maar in plaats daarvan probeert u Mij te doden. Ik heb u nog wel de waarheid verteld, die Ik van God gehoord heb. Zoiets zou Abraham nooit doen. 41 U doet precies hetzelfde als uw echte vader.’ ‘Wij zijn niet uit ontucht geboren!’ protesteerden zij. ‘Niemand anders dan God is onze Vader.’

42 Jezus zei: ‘Als God uw Vader was, zou u van Mij houden. Want Ik ben van God uit naar u toegekomen. Ik ben niet uit Mijzelf gekomen, maar God heeft Mij gestuurd. 43 Waarom begrijpt u niet wat Ik zeg? Omdat u niet in staat bent mijn woorden aan te horen. 44 U bent kinderen van de duivel en doet graag wat hij wil. Hij is al sinds het begin een moordenaar en heeft altijd buiten de waarheid gestaan, want de waarheid is hem vreemd. Hij kan alleen maar liegen, hij is de bron van de leugen. 45 Omdat Ik de waarheid spreek, gelooft u Mij niet. 46 Wie van u kan Mij beschuldigen van iets slechts? Ik spreek de waarheid. Waarom gelooft u Mij dan niet? 47 Wie bij God hoort, begrijpt wat Hij zegt. Omdat u niet bij God hoort, begrijpt u Hem niet.’

48 ‘Hebben wij niet gezegd dat U een Samaritaan bent?’ zeiden de Joden. ‘U bent bezeten.’ 49 ‘Ik ben niet bezeten,’ antwoordde Jezus. ‘Ik eer mijn Vader, maar u doet niets anders dan Mij beledigen. 50 Ik ben overigens niet op mijn eigen eer uit. God geeft Mij eer en Hij is degene die oordeelt. 51 Onthoud dit: wie doet wat Ik zeg, zal nooit sterven.’ 52 ‘Nu weten wij zeker dat U bezeten bent,’ zeiden de Joden. ‘Abraham en de profeten zijn allemaal gestorven en U beweert dat ieder die doet wat U zegt, niet zal sterven. 53 U denkt toch zeker niet dat U meer bent dan onze stamvader Abraham? Hij en de profeten zijn gestorven. Wat verbeeldt U Zich wel?’

54 ‘Als Ik Mijzelf zou verheerlijken,’ antwoordde Jezus, ‘zou dat niets betekenen. Maar mijn Vader verheerlijkt Mij. En u zegt dat Hij uw God is. 55 U hebt Hem nooit leren kennen. Ik ken Hem wel. Als Ik zou zeggen dat Ik Hem niet ken, zou Ik een leugenaar zijn, net als u. Maar Ik ken Hem en doe wat Hij zegt. 56 Abraham keek met blijdschap uit naar mijn komst. Hij zag Mij komen en was erg blij.’ 57 ‘U bent nog geen vijftig jaar en U hebt Abraham al gezien?’ zeiden de Joden. 58 ‘Het is zoals Ik zeg,’ antwoordde Jezus. ‘Ik ben, al van voordat Abraham werd geboren.’ 59 Dit was voor hen aanleiding om stenen te pakken met de bedoeling Hem te stenigen. Maar Jezus verliet ongemerkt de tempel.

but Jesus went unto the mount of Olives. And early in the morning he came again into the temple, and all the people came unto him; and he sat down, and taught them. And the scribes and the Pharisees bring a woman taken in adultery; and having set her in the midst, they say unto him, Teacher, this woman hath been taken in adultery, in the very act. [a]Now in the law Moses commanded us to stone such: what then sayest thou of her? And this they said, trying him, that they might have whereof to accuse him. But Jesus stooped down, and with his finger wrote on the ground. But when they continued asking him, he lifted up himself, and said unto them, He that is without sin among you, let him first cast a stone at her. And again he stooped down, and with his finger wrote on the ground. And they, when they heard it, went out one by one, beginning from the eldest, even unto the last: and Jesus was left alone, and the woman, where she was, in the midst. 10 And Jesus lifted up himself, and said unto her, Woman, where are they? did no man condemn thee? 11 And she said, No man, Lord. And Jesus said, Neither do I condemn thee: go thy way; from henceforth sin no more.]

12 Again therefore Jesus spake unto them, saying, I am the light of the world: he that followeth me shall not walk in the darkness, but shall have the light of life. 13 The Pharisees therefore said unto him, Thou bearest witness of thyself; thy witness is not true. 14 Jesus answered and said unto them, Even if I bear witness of myself, my witness is true; for I know whence I came, and whither I go; but ye know not whence I come, or whither I go. 15 Ye judge after the flesh; I judge no man. 16 Yea and if I judge, my judgment is true; for I am not alone, but I and the Father that sent me. 17 Yea and in your law it is written, [b]that the witness of two men is true. 18 I am he that beareth witness of myself, and the Father that sent me beareth witness of me. 19 They said therefore unto him, Where is thy Father? Jesus answered, Ye know neither me, nor my Father: if ye knew me, ye would know my Father also. 20 These words spake he in the treasury, as he taught in the temple: and no man took him; because his hour was not yet come.

21 He said therefore again unto them, I go away, and ye shall seek me, and shall die in your sin: whither I go, ye cannot come. 22 The Jews therefore said, Will he kill himself, that he saith, Whither I go, ye cannot come? 23 And he said unto them, Ye are from beneath; I am from above: ye are of this world; I am not of this world. 24 I said therefore unto you, that ye shall die in your sins: for except ye believe that I am he, ye shall die in your sins. 25 They said therefore unto him, Who art thou? Jesus said unto them, [c]Even that which I have also spoken unto you from the beginning. 26 I have many things to speak and to judge concerning you: howbeit he that sent me is true; and the things which I heard from him, these speak I unto the world. 27 They perceived not that he spake to them of the Father. 28 Jesus therefore said, When ye have lifted up the Son of man, then shall ye know that [d]I am he, and that I do nothing of myself, but as the Father taught me, I speak these things. 29 And he that sent me is with me; he hath not left me alone; for I do always the things that are pleasing to him. 30 As he spake these things, many believed on him.

31 Jesus therefore said to those Jews that had believed him, If ye abide in my word, then are ye truly my disciples; 32 and ye shall know the truth, and the truth shall make you free. 33 They answered unto him, We are Abraham’s seed, and have never yet been in bondage to any man: how sayest thou, Ye shall be made free? 34 Jesus answered them, Verily, verily, I say unto you, Every one that committeth sin is the bondservant of sin. 35 And the bondservant abideth not in the house for ever: the son abideth for ever. 36 If therefore the Son shall make you free, ye shall be free indeed. 37 I know that ye are Abraham’s seed; yet ye seek to kill me, because my word [e]hath not free course in you. 38 I speak the things which I have seen with [f]my Father: and ye also do the things which ye heard from your father. 39 They answered and said unto him, Our father is Abraham. Jesus saith unto them, If ye [g]were Abraham’s children, [h]ye would do the works of Abraham. 40 But now ye seek to kill me, a man that hath told you the truth, which I heard from God: this did not Abraham. 41 Ye do the works of your father. They said unto him, We were not born of fornication; we have one Father, even God. 42 Jesus said unto them, If God were your Father, ye would love me: for I came forth and am come from God; for neither have I come of myself, but he sent me. 43 Why do ye not [i]understand my speech? Even because ye cannot hear my word. 44 Ye are of your father the devil, and the lusts of your father it is your will to do. He was a murderer from the beginning, and standeth not in the truth, because there is no truth in him. [j]When he speaketh a lie, he speaketh of his own: for he is a liar, and the father thereof. 45 But because I say the truth, ye believe me not. 46 Which of you convicteth me of sin? If I say truth, why do ye not believe me? 47 He that is of God heareth the words of God: for this cause ye hear them not, because ye are not of God. 48 The Jews answered and said unto him, Say we not well that thou art a Samaritan, and hast a demon? 49 Jesus answered, I have not a demon; but I honor my Father, and ye dishonor me. 50 But I seek not mine own glory: there is one that seeketh and judgeth. 51 Verily, verily, I say unto you, If a man keep my word, he shall never see death. 52 The Jews said unto him, Now we know that thou hast a demon. Abraham died, and the prophets; and thou sayest, If a man keep my word, he shall never taste of death. 53 Art thou greater than our father Abraham, who died? and the prophets died: whom makest thou thyself? 54 Jesus answered, If I glorify myself, my glory is nothing: it is my Father that glorifieth me; of whom ye say, that he is your God; 55 and ye have not known him: but I know him; and if I should say, I know him not, I shall be like unto you, a liar: but I know him, and keep his word. 56 Your father Abraham rejoiced [k]to see my day; and he saw it, and was glad. 57 The Jews therefore said unto him, Thou art not yet fifty years old, and hast thou seen Abraham? 58 Jesus said unto them, Verily, verily, I say unto you, Before Abraham was born, I am. 59 They took up stones therefore to cast at him: but Jesus [l]hid himself, and went out of the temple[m].

Footnotes

  1. John 8:5 Lev. 20:10; Dt. 22:22f.
  2. John 8:17 Compare Dt. 19:15; 17:6.
  3. John 8:25 Or, Altogether that which I also speak unto you
  4. John 8:28 Or, I am he: and I do
  5. John 8:37 Or, hath no place in you
  6. John 8:38 Or, the Father: do ye also therefore the things which ye heard from the Father.
  7. John 8:39 Greek are.
  8. John 8:39 Some ancient authorities read ye do the works of Abraham.
  9. John 8:43 Or, know
  10. John 8:44 Or, When one speaketh a lie, he speaketh of his own: for his father also is a liar.
  11. John 8:56 Or, that he should see
  12. John 8:59 Or, was hidden, and went etc.
  13. John 8:59 Many ancient authorities add and going through the midst of them went his way and so passed by.

Jesus went unto the mount of Olives.

And early in the morning he came again into the temple, and all the people came unto him; and he sat down, and taught them.

And the scribes and Pharisees brought unto him a woman taken in adultery; and when they had set her in the midst,

They say unto him, Master, this woman was taken in adultery, in the very act.

Now Moses in the law commanded us, that such should be stoned: but what sayest thou?

This they said, tempting him, that they might have to accuse him. But Jesus stooped down, and with his finger wrote on the ground, as though he heard them not.

So when they continued asking him, he lifted up himself, and said unto them, He that is without sin among you, let him first cast a stone at her.

And again he stooped down, and wrote on the ground.

And they which heard it, being convicted by their own conscience, went out one by one, beginning at the eldest, even unto the last: and Jesus was left alone, and the woman standing in the midst.

10 When Jesus had lifted up himself, and saw none but the woman, he said unto her, Woman, where are those thine accusers? hath no man condemned thee?

11 She said, No man, Lord. And Jesus said unto her, Neither do I condemn thee: go, and sin no more.

12 Then spake Jesus again unto them, saying, I am the light of the world: he that followeth me shall not walk in darkness, but shall have the light of life.

13 The Pharisees therefore said unto him, Thou bearest record of thyself; thy record is not true.

14 Jesus answered and said unto them, Though I bear record of myself, yet my record is true: for I know whence I came, and whither I go; but ye cannot tell whence I come, and whither I go.

15 Ye judge after the flesh; I judge no man.

16 And yet if I judge, my judgment is true: for I am not alone, but I and the Father that sent me.

17 It is also written in your law, that the testimony of two men is true.

18 I am one that bear witness of myself, and the Father that sent me beareth witness of me.

19 Then said they unto him, Where is thy Father? Jesus answered, Ye neither know me, nor my Father: if ye had known me, ye should have known my Father also.

20 These words spake Jesus in the treasury, as he taught in the temple: and no man laid hands on him; for his hour was not yet come.

21 Then said Jesus again unto them, I go my way, and ye shall seek me, and shall die in your sins: whither I go, ye cannot come.

22 Then said the Jews, Will he kill himself? because he saith, Whither I go, ye cannot come.

23 And he said unto them, Ye are from beneath; I am from above: ye are of this world; I am not of this world.

24 I said therefore unto you, that ye shall die in your sins: for if ye believe not that I am he, ye shall die in your sins.

25 Then said they unto him, Who art thou? And Jesus saith unto them, Even the same that I said unto you from the beginning.

26 I have many things to say and to judge of you: but he that sent me is true; and I speak to the world those things which I have heard of him.

27 They understood not that he spake to them of the Father.

28 Then said Jesus unto them, When ye have lifted up the Son of man, then shall ye know that I am he, and that I do nothing of myself; but as my Father hath taught me, I speak these things.

29 And he that sent me is with me: the Father hath not left me alone; for I do always those things that please him.

30 As he spake these words, many believed on him.

31 Then said Jesus to those Jews which believed on him, If ye continue in my word, then are ye my disciples indeed;

32 And ye shall know the truth, and the truth shall make you free.

33 They answered him, We be Abraham's seed, and were never in bondage to any man: how sayest thou, Ye shall be made free?

34 Jesus answered them, Verily, verily, I say unto you, Whosoever committeth sin is the servant of sin.

35 And the servant abideth not in the house for ever: but the Son abideth ever.

36 If the Son therefore shall make you free, ye shall be free indeed.

37 I know that ye are Abraham's seed; but ye seek to kill me, because my word hath no place in you.

38 I speak that which I have seen with my Father: and ye do that which ye have seen with your father.

39 They answered and said unto him, Abraham is our father. Jesus saith unto them, If ye were Abraham's children, ye would do the works of Abraham.

40 But now ye seek to kill me, a man that hath told you the truth, which I have heard of God: this did not Abraham.

41 Ye do the deeds of your father. Then said they to him, We be not born of fornication; we have one Father, even God.

42 Jesus said unto them, If God were your Father, ye would love me: for I proceeded forth and came from God; neither came I of myself, but he sent me.

43 Why do ye not understand my speech? even because ye cannot hear my word.

44 Ye are of your father the devil, and the lusts of your father ye will do. He was a murderer from the beginning, and abode not in the truth, because there is no truth in him. When he speaketh a lie, he speaketh of his own: for he is a liar, and the father of it.

45 And because I tell you the truth, ye believe me not.

46 Which of you convinceth me of sin? And if I say the truth, why do ye not believe me?

47 He that is of God heareth God's words: ye therefore hear them not, because ye are not of God.

48 Then answered the Jews, and said unto him, Say we not well that thou art a Samaritan, and hast a devil?

49 Jesus answered, I have not a devil; but I honour my Father, and ye do dishonour me.

50 And I seek not mine own glory: there is one that seeketh and judgeth.

51 Verily, verily, I say unto you, If a man keep my saying, he shall never see death.

52 Then said the Jews unto him, Now we know that thou hast a devil. Abraham is dead, and the prophets; and thou sayest, If a man keep my saying, he shall never taste of death.

53 Art thou greater than our father Abraham, which is dead? and the prophets are dead: whom makest thou thyself?

54 Jesus answered, If I honour myself, my honour is nothing: it is my Father that honoureth me; of whom ye say, that he is your God:

55 Yet ye have not known him; but I know him: and if I should say, I know him not, I shall be a liar like unto you: but I know him, and keep his saying.

56 Your father Abraham rejoiced to see my day: and he saw it, and was glad.

57 Then said the Jews unto him, Thou art not yet fifty years old, and hast thou seen Abraham?

58 Jesus said unto them, Verily, verily, I say unto you, Before Abraham was, I am.

59 Then took they up stones to cast at him: but Jesus hid himself, and went out of the temple, going through the midst of them, and so passed by.