Job 15
BasisBijbel
Het antwoord van Elifaz
15 Toen antwoordde Elifaz hem:
2 Wat praat jij een onzin.
Kan een wijs man zulke dingen zeggen?
3 Je staat maar wat te kletsen.
Hoe kun je je daarmee verdedigen?
4 Jij hebt helemaal geen ontzag voor God meer.
Met zulke woorden toon je helemaal geen eerbied voor God.
5 Want juist omdat je schuldig bent, zeg je zulke dingen.
Jij probeert met sluwe woorden je eruit te praten.
6 Jouw eigen woorden veroordelen je, niet ik.
Ja, je eigen woorden getuigen tegen jou.
7 Was jij soms de allereerste mens die geboren werd?
Was jij er eerder dan de heuvels die door God werden gemaakt?
8 Heb jij God afgeluisterd toen Hij overlegde hoe Hij alles zou doen?
Heb je daar je wijsheid vandaan?
9 Wat weet jij dat wij niet weten?
Wat begrijp jij wat wij niet begrijpen?
10 Eén van ons is een oude wijze man,
ouder zelfs dan jouw vader!
11 Vind je dat God je niet voldoende troost?
Zijn we te vriendelijk tegen je geweest
zodat het niet duidelijk was wat we je wilden zeggen?
12 Waarom ga je zo tekeer,
waarom kijk je zo fel uit je ogen?
13 Kom je soms in opstand tegen God?
Hoe durf je zulke dingen te zeggen?
14 Kan een mens soms helemaal zonder fouten zijn?
Kan hij helemaal volmaakt zijn?
15 God vindt zelfs de engelen in de hemel niet te vertrouwen.
Zelfs de hemelbewoners vindt Hij niet volmaakt.
16 Dan kan Hij toch zeker alleen maar walgen
van iemand die het kwaad opdrinkt als water!
17 Ik zal je uitleggen hoe het zit,
dus luister goed naar mij.
Ik zal je vertellen wat ik weet.
18 Ik zal je vertellen wat ik van de wijze mannen heb gehoord.
En zij hebben dat weer van hun vaders geleerd.
19 Ik zal je vertellen hoe het was toen alleen zij in het land leefden,
en er nog geen vreemdelingen woonden.
20 Het zit zo:
mensen die zich niets van God aantrekken,
doen zichzelf alleen maar ellende aan.
Schurken kennen niets anders dan narigheid,
alle jaren van hun leven.
21 Zo iemand schrikt van elk geluid.
En als hij geen enkel kwaad verwacht,
wordt hij plotseling overvallen door een vijand.
22 Hij weet dat de dood op hem loert.
Hij weet dat hij op een dag vermoord zal worden.
23 Hij zwerft rond om te overleven, bedelend om eten.
Maar hij weet dat elk moment de dood kan toeslaan.
24 Doodsbang is hij.
Doodsangst overvalt hem en er is geen redding.
25 Want hij heeft zich tegen God verzet.
Hij is tegen de Almachtige God in opstand gekomen.
26 Hij stormt overmoedig op Hem af,
met zijn sterke, mooi versierde schild opgeheven.
27 Hij heeft zijn gezicht ingesmeerd met vet.
Ook zijn lichaam heeft hij daarmee ingesmeerd.
28 Hij woont in verwoeste steden,
in huizen waar niemand meer woont en die helemaal in puin liggen.
29 Hij zal niet rijk worden.
Wat hij bezit raakt hij kwijt en uiteindelijk heeft hij niets meer.
30 Hij kan niet aan de dood ontsnappen.
Hij lijkt op een boom waarvan de takken zijn verbrand
en waarvan de bladeren door de hete adem van het vuur zijn afgerukt.
31 Waar hij op vertrouwde, blijkt alleen maar lucht te zijn.
Hij komt bedrogen uit, want uiteindelijk bezit hij niets meer.
32 Nog vóór zijn dood zal het met hem afgelopen zijn.
Het zal ook nooit meer goed komen.
33 Hij lijkt op een wijnstruik waarvan de druiven te vroeg afvallen.
Of op een olijfboom die zijn bloesems verliest.
34 Want uiteindelijk loopt het slecht af
met de mensen die zich niets van God aantrekken.
Hun huizen gaan in vlammen op.
35 Ze broeden misdadige plannen uit
en doen alleen maar slechte dingen.
Ze zijn één en al slechtheid.
Job 15
King James Version
15 Then answered Eliphaz the Temanite, and said,
2 Should a wise man utter vain knowledge, and fill his belly with the east wind?
3 Should he reason with unprofitable talk? or with speeches wherewith he can do no good?
4 Yea, thou castest off fear, and restrainest prayer before God.
5 For thy mouth uttereth thine iniquity, and thou choosest the tongue of the crafty.
6 Thine own mouth condemneth thee, and not I: yea, thine own lips testify against thee.
7 Art thou the first man that was born? or wast thou made before the hills?
8 Hast thou heard the secret of God? and dost thou restrain wisdom to thyself?
9 What knowest thou, that we know not? what understandest thou, which is not in us?
10 With us are both the grayheaded and very aged men, much elder than thy father.
11 Are the consolations of God small with thee? is there any secret thing with thee?
12 Why doth thine heart carry thee away? and what do thy eyes wink at,
13 That thou turnest thy spirit against God, and lettest such words go out of thy mouth?
14 What is man, that he should be clean? and he which is born of a woman, that he should be righteous?
15 Behold, he putteth no trust in his saints; yea, the heavens are not clean in his sight.
16 How much more abominable and filthy is man, which drinketh iniquity like water?
17 I will shew thee, hear me; and that which I have seen I will declare;
18 Which wise men have told from their fathers, and have not hid it:
19 Unto whom alone the earth was given, and no stranger passed among them.
20 The wicked man travaileth with pain all his days, and the number of years is hidden to the oppressor.
21 A dreadful sound is in his ears: in prosperity the destroyer shall come upon him.
22 He believeth not that he shall return out of darkness, and he is waited for of the sword.
23 He wandereth abroad for bread, saying, Where is it? he knoweth that the day of darkness is ready at his hand.
24 Trouble and anguish shall make him afraid; they shall prevail against him, as a king ready to the battle.
25 For he stretcheth out his hand against God, and strengtheneth himself against the Almighty.
26 He runneth upon him, even on his neck, upon the thick bosses of his bucklers:
27 Because he covereth his face with his fatness, and maketh collops of fat on his flanks.
28 And he dwelleth in desolate cities, and in houses which no man inhabiteth, which are ready to become heaps.
29 He shall not be rich, neither shall his substance continue, neither shall he prolong the perfection thereof upon the earth.
30 He shall not depart out of darkness; the flame shall dry up his branches, and by the breath of his mouth shall he go away.
31 Let not him that is deceived trust in vanity: for vanity shall be his recompence.
32 It shall be accomplished before his time, and his branch shall not be green.
33 He shall shake off his unripe grape as the vine, and shall cast off his flower as the olive.
34 For the congregation of hypocrites shall be desolate, and fire shall consume the tabernacles of bribery.
35 They conceive mischief, and bring forth vanity, and their belly prepareth deceit.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016