Print Page Options

God, de Maker van Israël

44 De Heer zegt: "Maar luister nu, volk van Israël dat Ik heb uitgekozen om Mij te dienen. Dit zegt de Heer: Ik ben jouw Maker. Door Mij ben jij ontstaan. Ik help je. Wees niet bang, mijn dienaar Israël. Ik noem je mijn lieveling. Ik heb jou uitgekozen. Ik zal water gieten op droge grond. Ik zal beken maken in het uitgedroogde land. Ik zal mijn Geest uitstorten op je familie ná jou. Ik zal mijn zegen uitstorten op je kinderen. Ze zullen opgroeien als bomen in het gras. Ze zullen gezond en sterk zijn als wilgen die langs de beek staan. De één zal zeggen: 'Ik ben van de Heer.' Een ander zal zeggen: 'Ik hoor bij het volk Israël.' Een derde zal opschrijven: 'Van de Heer' en zal zichzelf de erenaam 'Israël' geven.

Dit zegt de Heer, de Koning en Redder van Israël, de Heer van de hemelse legers: Ik ben de Eerste en de Laatste. Er is geen andere God dan Ik. Ik vertel van tevoren wat er gaat gebeuren. Dat doe Ik al sinds Ik de mensheid heb gemaakt. Wie kan dat ook? Laat hij dan roepen en het Mij bewijzen. Israël, wees niet bang. Ik heb het jullie toch van tevoren verteld? Zeg zelf maar: is er nóg een god behalve Ik? Er is geen andere god zo betrouwbaar en machtig als Ik. Ik ken er geen."

Het is belachelijk om hulp te verwachten van godenbeelden

De Heer zegt: "De mensen die godenbeelden maken, zijn dwaas bezig. Want die zelfgemaakte beelden waar ze zoveel van houden, kunnen niets voor hen doen. Dat laten ze zelf duidelijk zien: ze zien niets en weten niets. Daarom zullen de mensen die hen aanbidden, bedrogen uitkomen. Ze zullen voor schut staan. 10 Wie maakt er nu een god, een beeld waar hij niets aan heeft? 11 Iedereen die dat doet, zal bedrogen uitkomen en voor schut komen te staan. Want die beelden zijn maar gewoon door mensen gemaakt. Laten die mensen hier komen en hier terechtstaan. Ze zullen beven van schrik en voor schut komen te staan.

12 Een smid werkt met zijn tang in de hitte van het vuur. Zo vormt hij met zijn hamers een beeld. Hij werkt er hard aan. Hij heeft geen tijd om te eten en te drinken. Hij werkt door totdat hij te moe is om verder te gaan en helemaal uitgeput is.

13 Een timmerman meet met zijn meetlint de vorm van een beeld af. Die tekent hij af met krijt. Hij bewerkt het beeld met een schaaf, meet met een passer de maten af. Zo maakt hij een beeld dat op een man lijkt. Het wordt een heel mooi beeld, om bij iemand in huis neer te zetten. 14 Hij had er een jonge cederboom, eikenboom of dennenboom voor omgehakt. Hij had die van tevoren uitgekozen en voor zichzelf opgekweekt tussen de bomen van het bos. De regen zorgde ervoor dat de boom groot werd. 15 Van een deel van de omgehakte boom hakt hij brandhout. Bij het vuur warmt hij zich. Ook maakt hij een vuur waarop hij zijn brood bakt. Van een ander deel van de boom maakt hij een godenbeeld, knielt ervoor neer en aanbidt het. 16 Dus van de ene helft van het hout maakt hij een vuur waarop hij het vlees braadt voor de maaltijd. Ook houdt hij zich warm bij het vuur en geniet van de warmte. 17 En van de rest van het hout maakt hij een god, een beeld. Hij knielt ervoor, aanbidt het en zegt: 'Red mij, want u bent mijn god!'

18 De mensen zijn onverstandig en begrijpen niets. Hun ogen zitten dichtgeplakt, zodat ze niets zien. Hun binnenste zit verstopt, zodat ze niets begrijpen. 19 Niemand denkt na. Niemand vraagt zich af: 'Als ik van de ene helft van het hout vuur maak waarop ik brood bak en vlees braad, hoe kan ik dan van de rest van het hout een god maken? Hoe kom ik erbij om neer te knielen voor een blok hout?' 20 Hij vertrouwt op iets wat eigenlijk maar as is. Hij houdt zichzelf voor de gek. Hij komt bedrogen uit. Hij heeft niet door dat hij in een leugen gelooft.

21 Denk hierover na, volk van Israël! Want jij bent mijn dienaar. Ik heb je gemaakt. Jij bent mijn dienaar. Ik ben je niet vergeten. 22 Ik blaas al je ongehoorzaamheid weg als mist, als een wolk. Kom weer bij Mij terug, want Ik heb je gered."

23 Jesaja zegt: Hemel, juich voor wat de Heer heeft gedaan. Diepte van de aarde, juich! Bergen, jubel het uit met je bossen en al je bomen! Want de Heer heeft het volk Israël gered en Hij toont zijn hemelse macht en majesteit in Israël.

God belooft dat de verwoeste steden weer opgebouwd zullen worden

24 Dit zegt de Heer: "Ik ben jullie Redder en jullie Maker. Ik heb jullie gemaakt in de buik van je moeder. Ik ben de Heer, die alles doet. Ik zet de hemel neer boven de aarde. Ik alleen heb dat gedaan. Door mijn kracht bestaat de aarde. 25 Ik ontmasker de leugen-profeten. Ik laat zien dat de waarzeggers maar dwazen zijn. Ik laat zien dat de wijze mensen eigenlijk niets weten, maar dwaas zijn. 26 Ik doe wat Ik door mijn dienaren zeg. Wat mijn boodschappers zeggen, zal ook gebeuren. Ik zeg tegen Jeruzalem: 'Je zal weer bewoond worden.' En tegen de steden van Juda: 'Jullie zullen herbouwd worden.' Ik zal de steden weer op hun puinhopen opbouwen. 27 Ik zeg tegen de waterdiepten: 'Verdroog!' en de rivieren zullen verdrogen. 28 Ik zeg over Kores:[a] 'Hij is mijn herder! Hij zal doen wat Ik wil. Hij zal opdracht geven dat Jeruzalem en de tempel moeten worden herbouwd.'

Footnotes

  1. Jesaja 44:28 Kores leefde toen nog niet eens! Hij werd later de koning van Perzië. Hij wordt ook Darius genoemd. Hij veroverde Babylonië en liet een groot aantal Judeeërs uit Babel terug gaan naar hun land om de tempel en de steden van Juda te herbouwen. Lees Ezra 1:1-4.

Geen antwoord van afgodsbeelden

44 Luister naar Mij, mijn dienaar Israël die Ik gekozen heb: de Here, die u heeft gemaakt en die u van eeuwigheid kent, zal helpen. Hij zegt: dienaar van Mij, wees niet bang. Jeruzalem, mijn uitverkorene, wees niet bang. Want Ik zal u meer dan voldoende water geven voor uw dorstige land en uitgedroogde grond. En Ik zal mijn Geest en mijn zegeningen over uw kinderen uitgieten. Zij zullen opgroeien als mals, sappig gras en als wilgen langs de rivier. ‘Ik ben het eigendom van de Here,’ zullen zij trots zeggen, sommigen zullen de naam van Jakob gebruiken, anderen zullen eigenhandig schrijven: ‘Ik ben van de Here’ en met ere de naam van Israël noemen. De Here, de koning van Israël, zegt—ja, Israëls verlosser, de Here van de hemelse legers, zegt het: Ik ben de eerste en de laatste, er bestaat geen andere God. Wie anders kan u vertellen wat in de toekomst gaat gebeuren? Laten zij het u vertellen als zij dat kunnen en zo hun macht tonen. Laten zij hetzelfde doen als Ik, alles wat Ik al sinds het verre verleden doe. Wees vooral niet bang, heb Ik het u niet steeds verteld? U bent mijn getuigen, bestaat er een andere God buiten Mij? Nee! Ik ken er geen! Er bestaat geen andere rots. Wat zijn zij die beelden als hun goden vereren toch dom! Hun hoop blijft onbeantwoord. Zij zijn er zelf getuige van dat dit zo is, want hun beelden zien en horen niets. Geen wonder dat zij die die beelden aanbidden, zo beschaamd zijn. 10 Wie anders dan een dwaas maakt zijn eigen god, een beeld dat hem geen steek verder kan helpen! 11 Allen die deze beelden vereren, zullen beschaamd staan voor de Here, samen met al die houtbewerkers—gewone mensen—die beweren dat zij een god hebben gemaakt. Zij zullen delen in elkaars angst als zij daar staan. 12 De smid staat bij het vuur een bijl te maken. Met volle kracht slaat hij op het metaal. Hij krijgt honger en dorst, wordt amechtig en zwak. 13 Dan pakt de houtbewerker de bijl en gebruikt hem om een god te maken. Hij meet het blok hout en tekent de omtrekken van een man op het hout, waarna hij het uithakt. Nu heeft hij een prachtig beeld, dat echter niet uit zichzelf van zijn plaats kan komen. 14 Hij hakt cederbomen om, kiest cipressen en eiken uit en plant de zilverberk in het bos, waar de regen hem voldoende water geeft om op te groeien. 15 En als hij de boom een tijd heeft verzorgd, gebruikt hij een deel van het hout om zijn vuur mee te stoken, waaraan hij zich warmt en waarop hij zijn brood bakt. En dan maakt hij van het overblijvende hout een afgodsbeeld, een god die door mensen moet worden vereerd! Een beeld om voor op de knieën te vallen en te aanbidden! 16 Een deel van de boom verbrandt hij om zijn vlees op te braden en zich warm te houden, voor zijn voeding en comfort. 17 En van het overgebleven hout maakt hij zijn god, een houten beeld. Dan valt hij ervoor op zijn knieën, vereert en aanbidt het. ‘Verlos mij,’ zegt hij. ‘U bent mijn god!’ 18 Waanzin is het! God heeft hun ogen gesloten zodat zij niets kunnen zien en heeft hun verstand afgestompt, zodat zij niets begrijpen. 19 Het komt niet bij de man op om na te denken en zich af te vragen: ‘Het is eigenlijk maar een stuk hout. Ik heb het verbrand om warmte te krijgen en maakte er mijn brood en vlees op klaar. Hoe kan de rest dan een god zijn? Moet ik op mijn knieën vallen voor een blok hout?’ 20 Die arme, misleide ziel zit op zijn knieën voor de as, hij vertrouwt op iets dat hem nooit of te nimmer kan helpen. Toch kan hij het niet opbrengen zich af te vragen: ‘Is dit ding, dit beeld dat ik in mijn hand houd, een leugen?’

21 Denk erom, Israël, want u bent mijn dienaar, Ik maakte u en Ik zal niet vergeten u te helpen. 22 Ik heb uw zonden laten verdwijnen als ochtendmist in de middagzon! Keer terug naar Mij, want Ik heb de losprijs voor u betaald. 23 Zing, hemel, want de Here heeft dit wonderbaarlijke gedaan. Roep, aarde, barst uit in een lied, bergen en wouden. Ja, elke boom, want de Here heeft Jakob verlost en in Israël wordt Hij verheerlijkt! 24 De Here, uw verlosser, die u maakte, zegt: alle dingen werden door Mij gemaakt, Ik strekte de hemelen uit. Ik maakte de aarde en alles wat zich daarop bevindt. 25 Ik laat zien dat alle valse profeten leugenaars zijn, door iets anders te laten gebeuren dan wat zij zeggen. Ik laat wijze mannen het tegenovergestelde adviseren van wat zij zouden moeten en maak hen zo tot dwazen. 26 Maar wat mijn profeten zeggen, doe Ik. Als zij zeggen dat Jeruzalem zal worden bevrijd en dat de steden van Juda weer zullen worden bewoond, zal het zo gebeuren!

27 Als Ik tegen de rivieren zeg: ‘Val droog!’ vallen ze droog. 28 Als Ik van Kores zeg: ‘Hij is mijn herder,’ dan zal hij zeker doen wat Ik zeg, en Jeruzalem en de tempel zullen worden herbouwd, want Ik heb het gezegd.

Der Herr wird seinen Geist auf Israel ausgießen

44 So höre nun, mein Knecht Jakob, und du, Israel, den ich erwählt habe!

So spricht der Herr, der dich gemacht und von Mutterleib an gebildet hat, der dir hilft: Fürchte dich nicht, mein Knecht Jakob, und du, Jeschurun[a], den ich erwählt habe!

Denn ich werde Wasser auf das Durstige gießen und Ströme auf das Dürre; ich werde meinen Geist auf deinen Samen ausgießen und meinen Segen auf deine Sprösslinge,

und sie sollen hervorsprossen zwischen dem Gras wie Weiden an den Wasserbächen.

Dieser wird sagen: »Ich gehöre dem Herrn!«, und jener wird [sich] nach dem Namen Jakobs nennen; ein anderer wird sich mit seiner Hand dem Herrn verschreiben und [sich] den Ehrennamen »Israel« geben.

Der Herr allein ist Gott – die Torheit des Götzendienstes

So spricht der Herr, der König Israels, und sein Erlöser, der Herr der Heerscharen: Ich bin der Erste, und ich bin der Letzte, und außer mir gibt es keinen Gott.

Und wer ruft wie ich und verkündigt und tut es mir gleich, seit der Zeit, da ich ein ewiges Volk[b] eingesetzt habe? Ja, was bevorsteht und was kommen wird, das sollen sie doch ankündigen!

Fürchtet euch nicht und erschreckt nicht! Habe ich es dir nicht schon längst verkündet und dir angekündigt? Ihr seid meine Zeugen! Gibt es einen Gott außer mir? Nein, es gibt sonst keinen Fels, ich weiß keinen!

Alle Götzenmacher sind nichtig, und ihre Lieblinge nützen nichts; ihre eigenen Zeugen sehen nichts und erkennen nichts, sodass sie zuschanden werden.

10 Wer hat je einen Gott gemacht und ein Götzenbild gegossen, ohne einen Nutzen davon zu erwarten?

11 Siehe, alle, die mit ihm Gemeinschaft haben, werden zuschanden, und seine Werkmeister sind auch nur Menschen. Mögen sie alle sich vereinigen und zusammenstehen — sie müssen doch erschrecken und miteinander zuschanden werden!

12 Der Kunstschmied hat einen Meißel und arbeitet in der Glut und bildet es mit Hämmern und fertigt es mit der Kraft seines Armes; dabei leidet er Hunger, bis er kraftlos wird, und trinkt kein Wasser, bis er ermattet ist.

13 Der Holzschnitzer spannt die Messschnur aus, er zeichnet es ab mit dem Stift, bearbeitet es mit Schnitzmessern und umreißt es mit dem Zirkel; und er macht es nach dem Bildnis eines Mannes, nach der Schönheit des Menschen, damit es in einem Haus wohne.

14 Man fällt sich Zedern und nimmt eine Steineiche oder eine Eiche und wählt sie sich aus unter den Bäumen des Waldes. Man pflanzt eine Pinie, und der Regen macht sie groß.

15 Das dient dann dem Menschen als Brennstoff; und er nimmt davon und wärmt sich damit; er heizt ein, um damit Brot zu backen; davon macht er auch einen Gott und betet ihn an; er verfertigt sich ein Götzenbild und fällt davor nieder!

16 Den einen Teil verbrennt er im Feuer, bei dem anderen isst er Fleisch; er brät einen Braten und sättigt sich; er wärmt sich auch daran und spricht: »Ah, ich habe mich erwärmt, ich spüre das Feuer!«

17 Aus dem Rest aber macht er einen Gott, sein Götzenbild. Er kniet davor nieder, verehrt es und fleht zu ihm und spricht: »Errette mich, denn du bist mein Gott!«

18 Sie erkennen und verstehen es nicht, denn er hat ihre Augen verklebt, dass sie nicht sehen, und ihre Herzen, dass sie nichts verstehen.

19 Keiner nimmt es sich zu Herzen; da ist weder Einsicht noch Verstand, dass man bei sich sagte: Ich habe den einen Teil mit Feuer verbrannt und über seiner Glut Brot gebacken, Fleisch gebraten und gegessen — und aus dem Übrigen sollte ich nun einen Gräuel machen? Sollte ich vor einem Holzklotz niederfallen?

20 Wer der Asche nachgeht, den hat ein betrogenes Herz verführt; er rettet seine Seele nicht und denkt nicht: Es ist ja Betrug in meiner Rechten!

Der Herr schenkt Vergebung für Israel — Ankündigung der Rückkehr nach Jerusalem unter Kyrus

21 Bedenke dies, Jakob, und du, Israel; denn du bist mein Knecht! Ich habe dich gebildet, du bist mein Knecht; o Israel, du wirst nicht von mir vergessen werden!

22 Ich tilge deine Übertretungen wie einen Nebel und deine Sünden wie eine Wolke. Kehre um zu mir, denn ich habe dich erlöst!

23 Frohlockt, ihr Himmel; denn der Herr hat es vollbracht! Jauchzt, ihr Tiefen der Erde! Brecht in Jubel aus, ihr Berge und Wälder samt allen Bäumen, die darin sind! Denn der Herr hat Jakob erlöst, und an Israel verherrlicht er sich.

24 So spricht der Herr, dein Erlöser, der dich von Mutterleib an gebildet hat: Ich bin der Herr, der alles vollbringt — ich habe die Himmel ausgespannt, ich allein, und die Erde ausgebreitet durch mich selbst —,

25 der die Zeichen der Schwätzer vereitelt und die Wahrsager zu Narren macht; der die Weisen zum Widerruf zwingt und ihr Wissen zur Torheit macht;

26 der aber das Wort seines Knechtes bestätigt und den Ratschluss ausführt, den seine Boten verkündeten; der zu Jerusalem spricht: »Werde [wieder] bewohnt!«, und zu den Städten Judas: »Werdet [wieder] gebaut! Und ihre Trümmer richte ich wieder auf«,

27 der zur Meerestiefe spricht: »Versiege! Und deine Ströme werde ich trockenlegen!«,

28 der von Kyrus[c] spricht: »Er ist mein Hirte, und er wird all meinen Willen ausführen und zu Jerusalem sagen: Werde gebaut!, und zum Tempel: Werde gegründet!«

Footnotes

  1. (44,2) bed. »der Redliche / Rechtschaffene«; ein Name für Israel.
  2. (44,7) w. ein Volk von ewigen [Zeiten].
  3. (44,28) hebr. Koresch, der Name des persischen Königs, der etwa 150 Jahre nach dieser Weissagung den Wiederaufbau Jerusalems befahl (vgl. 2Chr 36,22-23; Esr 1,1-4). Gott offenbarte seinen Namen im Voraus, um zu zeigen, dass er der Herr der Menschheitsgeschichte ist (vgl. Jes 46, 9-11).

L'Eternel et les idoles

44 Ecoute maintenant, Jacob, mon serviteur,

Israël, toi que j'ai choisi!

Voici ce que dit l'Eternel, celui qui t'a fait

et qui t'a façonné depuis le ventre de ta mère,

celui qui est ton soutien:

N’aie pas peur, Jacob mon serviteur,

Jeshurun[a], toi que j'ai choisi.

En effet, je verserai de l’eau sur la terre qui a soif

et des ruisseaux sur le terrain sec;

je déverserai mon Esprit sur ta descendance

et ma bénédiction sur tes rejetons.

Ils pousseront au milieu de l'herbe

comme les saules près des cours d'eau.

L’un dira: «J’appartiens à l'Eternel»,

l’autre voudra porter le nom de Jacob,

un autre écrira sur sa main: «Propriété de l'Eternel!»

et prendra avec fierté le nom d'Israël.

Voici ce que dit l'Eternel, le roi d'Israël et celui qui le rachète,

l'Eternel, le maître de l’univers:

Je suis le premier et le dernier.

En dehors de moi, il n'y a pas de Dieu.

Qui est pareil à moi? Qu’il le proclame,

qu'il le révèle et m’expose tout ce qui s’est passé depuis que j'ai fondé le peuple ancien!

Qu'on révèle aussi l'avenir et ce qui doit arriver!

Ne tremblez pas, n’ayez pas peur!

Ne te l'ai-je pas depuis longtemps annoncé et révélé?

Vous êtes mes témoins:

y a-t-il un autre Dieu en dehors de moi?

Il n'y a pas d'autre rocher, je n'en connais pas.

Ceux qui fabriquent des sculptures sacrées ne sont tous que vide

et celles qui font leur plus grand plaisir ne servent à rien.

Du reste, elles en témoignent elles-mêmes:

elles ne voient rien et ne savent rien,

si bien qu’ils seront couverts de honte.

10 Qui est-ce qui façonne un dieu ou coule une sculpture sacrée

pour n'en retirer aucune utilité?

11 Tous ses associés seront couverts de honte.

Les artisans ne sont eux-mêmes que des êtres humains. Qu’ils se rassemblent là, qu'ils se présentent tous,

et tous ensemble ils seront tremblants et couverts de honte.

12 Pour confectionner une hache, le forgeron

travaille avec des braises,

et il la façonne à coups de marteau,

il la travaille d'un bras vigoureux.

Cependant, il suffit qu’il ait faim et le voilà sans force,

qu’il n’ait pas bu d’eau et le voilà épuisé.

13 Le charpentier étire le ruban à mesurer,

il fait un tracé à la craie

et travaille le bois au ciseau,

tout en faisant des marques au compas.

Il le travaille sur le modèle d’un homme,

d’un être humain dans toute sa beauté,

pour qu'il soit installé dans un temple.

14 Pour cela, il se coupe des cèdres,

il se procure des chênes et de grands arbres

qu’il choisit bien vigoureux dans la forêt,

il plante des pins

que la pluie fait grandir.

15 L’homme utilise ces arbres pour faire du feu:

il en prend une partie pour se chauffer,

il en brûle aussi pour faire cuire son pain.

Cependant, il les utilise aussi pour se fabriquer un dieu qu'il adore,

il en fait une statue devant laquelle il se prosterne!

16 Il brûle la moitié de son bois afin de pouvoir manger de la viande,

préparer un rôti et se rassasier.

Il l’utilise aussi pour se chauffer et dit: «Ah!

Je me chauffe, je vois la flamme!»

17 Et avec le reste il se fait un dieu, une sculpture sacrée!

Il se prosterne devant lui et l’adore, il lui adresse des prières

en s’écriant: «Sauve-moi,

car c’est toi qui es mon dieu!»

18 Ils n'ont ni discernement ni intelligence,

car on leur a fermé les yeux pour qu'ils ne voient pas

et le cœur pour qu'ils ne fassent pas preuve de bon sens.

19 Il ne se met pas à réfléchir,

il n'a ni le discernement ni l’intelligence de se dire:

«J'ai brûlé une moitié du bois,

j'ai cuit du pain sur ses braises,

j'y ai rôti de la viande pour la manger,

et avec le reste je ferais une horreur!

Je me prosternerais devant un morceau de bois!»

20 Il se nourrit de cendres,

son cœur s’est laissé tromper et l'égare.

Il est incapable de se délivrer lui-même et de dire:

«N'est-ce pas une fausseté que j'ai dans la main?»

Retour d'Israël chez lui

21 Souviens-toi de cela, Jacob!

Souviens-t’en, Israël, car tu es mon serviteur.

Je t'ai façonné pour que tu sois mon serviteur,

Israël, je ne t'oublierai pas.

22 J'ai effacé tes transgressions comme un nuage,

tes péchés comme la brume.

Reviens vers moi,

car je t'ai racheté.

23 Ciel, réjouis-toi, car l'Eternel a agi!

Profondeurs de la terre, criez d’allégresse!

Montagnes, éclatez en cris de joie,

et vous aussi, forêts, avec tous vos arbres!

En effet, l'Eternel a racheté Jacob,

il a montré sa splendeur en Israël.

24 Voici ce que dit l'Eternel, celui qui te rachète,

celui qui t'a façonné dès le ventre de ta mère:

C’est moi, l'Eternel, qui suis l’auteur de tout.

Tout seul j’ai déployé le ciel, par moi-même j’ai disposé la terre.

25 Je fais échec aux signes des faiseurs de prédictions

et je frappe de folie les devins;

je fais reculer les sages

et montre la stupidité de leur savoir.

26 Je confirme la parole de mon serviteur

et je mets à exécution les décisions annoncées par mes messagers.

Je dis à propos de Jérusalem: «Elle sera habitée»

et à propos des villes de Juda: «Elles seront reconstruites

et je relèverai leurs ruines.»

27 Je dis aux profondeurs de la mer: «Asséchez-vous!

Je vais faire disparaître vos courants.»

28 Je dis à propos de Cyrus: «Il est mon berger

et il *accomplira toute ma volonté[b].

Il dira à Jérusalem: ‘Sois reconstruite!’

et au temple: ‘Que tes fondations soient posées!’»

Footnotes

  1. Ésaïe 44:2 Jeshurun: nom poétique d’Israël signifiant probablement celui qui est droit, celui qui est juste.
  2. Ésaïe 44:28 Accomplira… volonté: cité en Actes 13.22 avec application à David.

44 Yet now hear, O Jacob my servant; and Israel, whom I have chosen:

Thus saith the Lord that made thee, and formed thee from the womb, which will help thee; Fear not, O Jacob, my servant; and thou, Jesurun, whom I have chosen.

For I will pour water upon him that is thirsty, and floods upon the dry ground: I will pour my spirit upon thy seed, and my blessing upon thine offspring:

And they shall spring up as among the grass, as willows by the water courses.

One shall say, I am the Lord's; and another shall call himself by the name of Jacob; and another shall subscribe with his hand unto the Lord, and surname himself by the name of Israel.

Thus saith the Lord the King of Israel, and his redeemer the Lord of hosts; I am the first, and I am the last; and beside me there is no God.

And who, as I, shall call, and shall declare it, and set it in order for me, since I appointed the ancient people? and the things that are coming, and shall come, let them shew unto them.

Fear ye not, neither be afraid: have not I told thee from that time, and have declared it? ye are even my witnesses. Is there a God beside me? yea, there is no God; I know not any.

They that make a graven image are all of them vanity; and their delectable things shall not profit; and they are their own witnesses; they see not, nor know; that they may be ashamed.

10 Who hath formed a god, or molten a graven image that is profitable for nothing?

11 Behold, all his fellows shall be ashamed: and the workmen, they are of men: let them all be gathered together, let them stand up; yet they shall fear, and they shall be ashamed together.

12 The smith with the tongs both worketh in the coals, and fashioneth it with hammers, and worketh it with the strength of his arms: yea, he is hungry, and his strength faileth: he drinketh no water, and is faint.

13 The carpenter stretcheth out his rule; he marketh it out with a line; he fitteth it with planes, and he marketh it out with the compass, and maketh it after the figure of a man, according to the beauty of a man; that it may remain in the house.

14 He heweth him down cedars, and taketh the cypress and the oak, which he strengtheneth for himself among the trees of the forest: he planteth an ash, and the rain doth nourish it.

15 Then shall it be for a man to burn: for he will take thereof, and warm himself; yea, he kindleth it, and baketh bread; yea, he maketh a god, and worshippeth it; he maketh it a graven image, and falleth down thereto.

16 He burneth part thereof in the fire; with part thereof he eateth flesh; he roasteth roast, and is satisfied: yea, he warmeth himself, and saith, Aha, I am warm, I have seen the fire:

17 And the residue thereof he maketh a god, even his graven image: he falleth down unto it, and worshippeth it, and prayeth unto it, and saith, Deliver me; for thou art my god.

18 They have not known nor understood: for he hath shut their eyes, that they cannot see; and their hearts, that they cannot understand.

19 And none considereth in his heart, neither is there knowledge nor understanding to say, I have burned part of it in the fire; yea, also I have baked bread upon the coals thereof; I have roasted flesh, and eaten it: and shall I make the residue thereof an abomination? shall I fall down to the stock of a tree?

20 He feedeth on ashes: a deceived heart hath turned him aside, that he cannot deliver his soul, nor say, Is there not a lie in my right hand?

21 Remember these, O Jacob and Israel; for thou art my servant: I have formed thee; thou art my servant: O Israel, thou shalt not be forgotten of me.

22 I have blotted out, as a thick cloud, thy transgressions, and, as a cloud, thy sins: return unto me; for I have redeemed thee.

23 Sing, O ye heavens; for the Lord hath done it: shout, ye lower parts of the earth: break forth into singing, ye mountains, O forest, and every tree therein: for the Lord hath redeemed Jacob, and glorified himself in Israel.

24 Thus saith the Lord, thy redeemer, and he that formed thee from the womb, I am the Lord that maketh all things; that stretcheth forth the heavens alone; that spreadeth abroad the earth by myself;

25 That frustrateth the tokens of the liars, and maketh diviners mad; that turneth wise men backward, and maketh their knowledge foolish;

26 That confirmeth the word of his servant, and performeth the counsel of his messengers; that saith to Jerusalem, Thou shalt be inhabited; and to the cities of Judah, Ye shall be built, and I will raise up the decayed places thereof:

27 That saith to the deep, Be dry, and I will dry up thy rivers:

28 That saith of Cyrus, He is my shepherd, and shall perform all my pleasure: even saying to Jerusalem, Thou shalt be built; and to the temple, Thy foundation shall be laid.