Jeremia 49
BasisBijbel
Gods woorden over de Ammonieten
49 Dit zegt de Heer over de Ammonieten: "Zijn er dan geen Israëlieten meer? Is er dan niemand van Israël over? Waarom anders zijn de Ammonieten in Gad gaan wonen? Wat heeft dat volk van de god Milkom daar te maken? 2 De Heer zegt: Omdat jullie Gad op Israël veroverd hebben, zal Ik er op een dag voor zorgen dat er in jullie hoofdstad Rabba krijgsgeschreeuw zal zijn. Rabba zal verwoest worden. De dorpen er omheen zullen in brand worden gestoken. Dan zal Israël het land veroveren dat hén veroverd had, zegt de Heer. 3 Huil, Hesbon, want Ai is verwoest. Huil, bewoners van Rabba, en doe rouwkleren aan. Treur over je stad. Ren radeloos rond over je graslanden. Want jullie god Milkom wordt als buit meegenomen, samen met zijn priesters en de leiders van je land.
4 Ammonieten, waarom zijn jullie zo trots op jullie dalen? Hesbon, je dal is overstroomd, jij trotse stad die op je rijkdommen vertrouwde. Je dacht dat niemand je zou durven aanvallen! 5 Maar Ik zal ervoor zorgen dat jullie bang zullen zijn voor jullie buurlanden, zegt de Heer, de Heer van de hemelse legers. Van alle kanten zullen jullie worden aangevallen. En naar alle kanten zullen jullie worden weggejaagd. En niemand zal proberen jullie weer bij elkaar te brengen. 6 Maar daarna zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van de Ammonieten. Ik zal ervoor zorgen dat het weer goed met hen gaat, zegt de Heer."
Gods woorden over Edom
7 Over Edom zegt de Heer van de hemelse legers: "Is er dan geen wijsheid meer in Teman? Hebben de wijze mannen dan geen idee meer wat ze moeten doen? Is hun wijsheid verdwenen? 8 Vlucht, keer om, verberg je goed, bewoners van Dedan! Want het volk Edom zal vernietigd worden op de dag dat Ik het ga straffen. 9 Druivenplukkers laten altijd wel een paar druiven hangen. En dieven nemen alleen mee wat ze dragen kunnen. 10 Maar Ík pluk Edom helemaal kaal. Ík roof Edom helemaal leeg, ook al zijn schuilplaatsen. Niemand zal zich kunnen verbergen. Er zal niemand van dat volk overblijven. Ook alle buurlanden worden verwoest. Er blijft niets van Edom over. 11 Ik zal alleen je weeskinderen in leven laten en je weduwen beschermen. 12 De Heer zegt: Jij hebt volken die het niet verdienden, zwaar laten lijden. Zou jij dan zelf vrijuit gaan? Nee, nu zul jij zwaar moeten lijden onder mijn straf. Je zal de wijnbeker met mijn straf helemaal leegdrinken. 13 Ik zweer bij Mijzelf, zegt de Heer, dat iedereen die zal horen wat er met Bozra[a] is gebeurd, geschokt zal zijn. Bozra en alle steden daar omheen zullen voor altijd puinhopen blijven.
14 De Heer zegt: Ik heb een boodschapper naar de volken gestuurd. Die roept de volken op om zich te verzamelen en samen Edom aan te vallen. 15 Want Ik ga van jou een klein volk maken waar niemand nog bang voor is. 16 Eerst was iedereen bang voor je. Daardoor ben je trots geworden. En omdat je trots geworden bent, loopt het nu slecht met je af. Je steden staan wel veilig in rotskloven in de bergen. Ze klemmen zich daar stevig vast aan de hoge heuvels. Maar al stonden ze zo hoog als de nesten van adelaars, toch zal Ik jullie omlaag halen, zegt de Heer. 17 Iedereen die hoort wat er met Edom is gebeurd, zal geschokt zijn. Iedereen die door het land trekt, zal geschokt tussen zijn tanden fluiten over al Edoms rampen. 18 Het zal er net zo uitzien als Sodom en Gomorra met de steden daaromheen, die Ik heb omgekeerd, zegt de Heer. Er zal geen mens meer wonen. 19 Zoals een leeuw loert in de bossen van het Jordaandal en plotseling het vee bespringt, zo trekt de vijand op tegen je sterke stad. In één ogenblik jaag Ik jullie daaruit weg. En Ik zal Zelf iemand aanwijzen om dat te doen.
Wie is aan Mij gelijk? Wie durft Mij te vragen waarom Ik iets doe? Welke leider kan tegen Mij op? 20 Luister daarom naar wat Ik over Edom heb besloten. Luister naar de plannen die Ik met de bewoners van de stad Teman heb. Ze zullen door de zwakste afdeling van het leger worden weggesleurd.[b] Hun hele stad zal verwoest worden. 21 Wanneer Edom valt, zal de aarde beven. Het gejammer is tot aan de Rietzee te horen. 22 De vijand komt zo snel aanvliegen als een adelaar. Hij spreidt zijn vleugels over Bozra uit en stort zich er op neer. De helden van Edom zullen alle moed verliezen."
Gods woorden over Damaskus
23 Over Damaskus[c] zegt de Heer: "De bewoners van Hamat en Arpad zijn bang. Want ze hebben slecht nieuws gehoord.[d] Ze zijn doodsbang. Daardoor zijn ze zo onrustig als de zee die nooit tot rust komt. 24 De bewoners van Damaskus hebben de moed verloren. Ze besluiten te vluchten, want ze zijn doodsbang. 25 De stad die vroeger zo prachtig en machtig was, de stad waar Ik vroeger zo blij mee was, is nu verlaten. 26 De mannen liggen dood in de straten. Alle soldaten zijn gedood, zegt de Heer van de hemelse legers. 27 En Ik zal Damaskus in brand steken, zodat de paleizen van koning Benhadad verbranden."
Gods woorden over Kedar en Hazor
28 Dit zegt de Heer over Kedar en de koninkrijken van Hazor,[e] die door koning Nebukadnezar van Babel worden verslagen: " 'Ruk op naar Kedar, Nebukadnezar! Vernietig de stammen van het oosten!' 29 De tenten en het vee worden buitgemaakt: alle tentkleden, spullen en kamelen worden meegenomen. De mensen schreeuwen van angst. 30 Vlucht snel en verberg je, bewoners van Hazor! zegt de Heer. Want koning Nebukadnezar van Babel heeft plannen gemaakt om jullie land te veroveren. 31 De Heer zegt tegen Nebukadnezar: 'Ruk op tegen een zorgeloos volk dat rustig in zijn land woont! Een volk zonder poortdeuren en zonder grendels. Een volk dat alleen woont.' 32 Hun kamelen en hun grote kudden vee zullen worden meegenomen als buit. En het volk dat de hoeken van zijn haar afscheert, zal Ik naar alle windrichtingen wegjagen. Van alle kanten zullen ze aangevallen worden, zegt de Heer. 33 En Hazor zal voor eeuwig verwoest worden. Er zal geen mens meer wonen. Alleen jakhalzen leven er nog."
Gods woorden over Elam
34 Dit is wat de Heer tegen mij zei over Elam,[f] toen Zedekia nog maar pas koning van Juda was.
35 Dit zegt de Heer van de hemelse legers: "Elam vertrouwt op zijn leger van boogschutters. Maar Ik dood hen allemaal. 36 Ik laat uit de vier windstreken vier stormen los op Elam. Die zullen de bewoners in alle windrichtingen wegblazen. Bij elk volk zullen wel mensen uit Elam wonen. 37 De bewoners van Elam zullen doodsbang zijn voor hun vijanden. Ik stort rampen over Elam uit, omdat Ik woedend op hen ben, zegt de Heer. Ik zal hen met oorlog achtervolgen, totdat dat volk helemaal is vernietigd. 38 Ik dood de koning en alle leiders, zegt de Heer. Daarna zet Ik mijn eigen troon neer in Elam. 39 Maar aan het eind van de tijd zal Ik een einde maken aan de gevangenschap van de bewoners van Elam. Dan zal Ik weer goed voor hen zijn, zegt de Heer."
Footnotes
- Jeremia 49:13 Bozra was de hoofdstad van Edom
- Jeremia 49:20 De stad werd veroverd door koning Nebukadnezar en de bewoners werden gevangen meegenomen naar Babel.
- Jeremia 49:23 Damaskus was de hoofdstad van Aram.
- Jeremia 49:23 Ook Damaskus werd veroverd door Babel.
- Jeremia 49:28 Kedar was een nomadenvolk in Arabië. Hazor was een streek in Arabië.
- Jeremia 49:34 Elam lag in het Oosten, aan de andere kant van de rivier de Tigris. Later werd het een provincie van het rijk van Medië en Perzië.
Jeremia 49
Het Boek
49 ‘Wat bent u aan het doen? Waarom woont u in de steden van Israël? Heeft zij die steden niet van Mij geërfd? Waarom hebt u die Milkom vereert, Gad en al zijn steden in bezit genomen? 2 Ik zal u hiervoor straffen,’ verklaart de Here, ‘door uw stad Rabba te verwoesten. Het zal een verlaten ruïne worden en de omliggende dorpen zullen worden platgebrand. Dan zal Israël terugkeren en haar land weer van u terugnemen. Zij zal onteigenen wie haar onteigenden,’ zegt de Here. 3 ‘Schreeuw het uit, Chesbon, want Ai is verwoest! Huil, inwoners van Rabba! Trek rouwkleding aan, huil en treur, ga naar buiten, want uw god Milkom zal, samen met zijn dienaren en priesters, worden verbannen. 4 U bent trots op uw vruchtbare valleien, maar zij zullen spoedig worden verwoest. Ontrouwe dochter, u vertrouwde op uw rijkdom en dacht dat niemand u ooit iets zou kunnen aandoen. 5 Maar kijk, Ik zal u angst aanjagen,’ zegt de Here, de God van de hemelse legers. ‘Want al uw buren zullen u uit uw land verdrijven en niemand zal uw vluchtelingen helpen. 6 Maar later zal Ik de Ammonieten weer welvaart geven,’ zegt de Here.
De Edomieten
7 De Here van de hemelse legers zegt: ‘Waar zijn al die wijze mannen die u vroeger had? Is er niet één overgebleven in heel Teman? 8 Vlucht diep de grotten in, volk van Dedan, want de tijd is aangebroken dat Ik met u, nakomelingen van Esau, ga afrekenen! 9,10 Zij die de druiven oogsten, laten er altijd enkele achter voor de armen en zelfs dieven nemen nooit alles mee, maar Ik zal het land van Esau volledig afstropen en er zullen geen schuilplaatsen meer zijn. Al Esaus nakomelingen en verwanten zullen omkomen. Van de buren zegt niemand: 11 “Ik zal uw wezen die u achterlaat, wel beschermen en ook uw weduwen kunnen op mij vertrouwen.” ’ 12 De Here zegt tegen Edom: ‘Als zelfs de onschuldigen moeten lijden, waarom zou u dan ongestraft blijven? U zult net als zij deze beker leegdrinken en uw straf ondergaan! 13 Want Ik heb bij mijn eigen naam gezworen,’ zegt de Here, ‘dat Bosra in een ruïne zal veranderen die iedereen zal bespotten en vervloeken. Haar steden zullen altijd puinhopen blijven.’
14 Ik heb deze boodschap van de Here gehoord: Hij heeft een boodschapper gestuurd die er bij de volken op aandringt zich aaneen te sluiten om Edom te vernietigen. ‘Maak u klaar voor de strijd,’ roept hij. 15 ‘Ik zal u zwak maken te midden van de volken en zij zullen u allemaal haten,’ zegt de Here. 16 ‘U die daar in de rotskloven en op de bergen woont, bent misleid door uw roem en trots. Maar ook al woont u tussen de bergtoppen bij de adelaars, Ik zal u naar beneden halen,’ zegt de Here. 17 ‘Het lot van Edom zal vreselijk zijn, allen die voorbijlopen, zullen schrikken en spottend het hoofd schudden. 18 Uw steden zullen net zo stil worden als Sodom en Gomorra en de steden daar in de buurt,’ zegt de Here. ‘Niemand zal er nog kunnen leven.
19 Ik zal de vijand op hen af sturen als een leeuw die uit de wildernis van de Jordaan komt om de schapen te overvallen. In een oogwenk zal Ik Edom wegjagen en Ik zal iemand uitkiezen om dit te doen. Want wie is aan Mij gelijk en wie kan Mij ter verantwoording roepen? 20 Welke herder blijft tegenover Mij op de been? Neem er daarom nota van: de Here zal dit vast en zeker doen met Edom en het volk van Teman, zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept! Het zal vreselijk zijn om te zien. 21 De aarde beeft door het lawaai van Edoms val, het geschreeuw van haar inwoners is tot bij de Rode Zee te horen. 22 Degene die zal komen, vliegt zo snel als een arend en zal zijn vleugels over Bosra uitspreiden. Dan zal de moed van de beste strijders verdwijnen als die van vrouwen die moeten bevallen.’
Damascus
23 ‘De steden Hamath en Arpad zijn verstijfd van angst, want zij hebben het slechte nieuws over hun toekomst gehoord. Het stormt in hun harten. 24 Damascus heeft alle moed verloren en haar inwoners slaan op de vlucht. Ze zijn overmand door angst, vertwijfeling en pijn, zoals een vrouw tijdens de bevalling. 25 Beroemde stad, die eens vol leven was, wat ligt u er nu verlaten bij! 26 Uw jonge mannen zullen dood in de straten liggen, uw hele leger zal worden vernietigd,’ zegt de Here van de hemelse legers. 27 ‘Bij de muren van Damascus zal Ik een vuur aansteken dat de paleizen van Benhadad in de as zal leggen.’
Kedar en Hazor
28 Deze profetie spreekt over Kedar en de koninkrijken van Hazor, die zullen worden verwoest door koning Nebukadnezar van Babel. ‘Maak u klaar en val Kedar aan,’ zegt de Here. ‘Vernietig de stammen in het oosten. 29 Hun kuddes en tenten zullen worden buitgemaakt, samen met al hun huisraad. Hun kamelen zullen worden geroofd en overal zal in paniek worden geschreeuwd: “Wij zijn aan alle kantenomsingeld!” 30 Vlucht voor uw leven,’ zegt de Here. ‘Ga diep de woestijn in, volk van Hazor, want koning Nebukadnezar van Babel heeft een aanslag op u beraamd en maakt zich klaar om u te vernietigen. 31 Ga,’ zegt de Here tegen koning Nebukadnezar. ‘Val die rijke bedoeïenenstammen aan die daar eenzaam in de woestijn wonen, zonder zich ergens zorgen over te maken. Zij scheppen voortdurend op dat zij wel voor zichzelf kunnen zorgen en geen muren of poorten nodig hebben. 32 Hun kamelen en kudden vee zijn voor u. Ik zal deze heidenen als door de wind uiteenjagen. Van alle kanten zal Ik rampen over hen laten komen. 33 Hazor zal veranderen in een plaats voor jakhalzen, een woestenij. Niemand zal zich daar nog vestigen. Het zal voor altijd uitgestorven zijn.’
Elam
34 Gods boodschap over Elam kreeg Jeremia aan het begin van de regering van koning Zedekia van Juda: 35 de Here van de hemelse legers zegt: ‘Ik zal het leger van Elam vernietigen 36 en Ik zal het volk van Elam in alle windrichtingen verspreiden, het zal verbannen worden naar alle landen van de wereld. 37 Mijn vreselijke toorn zal een grote ramp over Elam brengen,’ zegt de Here, ‘en Ik zal ervoor zorgen dat haar vijanden haar wegvagen. Met het zwaard zal Ik haar achterna zitten en haar voorgoed uit de weg ruimen. 38 Ik zal mijn troon in Elam neerzetten,’ zegt de Here. ‘Ik zal haar koning en bewindslieden vernietigen. 39 Maar in de laatste dagen zal Ik het volk zijn welvaart teruggeven,’ zegt de Here.
Babel
Jeremiah 49
King James Version
49 Concerning the Ammonites, thus saith the Lord; Hath Israel no sons? hath he no heir? why then doth their king inherit Gad, and his people dwell in his cities?
2 Therefore, behold, the days come, saith the Lord, that I will cause an alarm of war to be heard in Rabbah of the Ammonites; and it shall be a desolate heap, and her daughters shall be burned with fire: then shall Israel be heir unto them that were his heirs, saith the Lord.
3 Howl, O Heshbon, for Ai is spoiled: cry, ye daughters of Rabbah, gird you with sackcloth; lament, and run to and fro by the hedges; for their king shall go into captivity, and his priests and his princes together.
4 Wherefore gloriest thou in the valleys, thy flowing valley, O backsliding daughter? that trusted in her treasures, saying, Who shall come unto me?
5 Behold, I will bring a fear upon thee, saith the Lord God of hosts, from all those that be about thee; and ye shall be driven out every man right forth; and none shall gather up him that wandereth.
6 And afterward I will bring again the captivity of the children of Ammon, saith the Lord.
7 Concerning Edom, thus saith the Lord of hosts; Is wisdom no more in Teman? is counsel perished from the prudent? is their wisdom vanished?
8 Flee ye, turn back, dwell deep, O inhabitants of Dedan; for I will bring the calamity of Esau upon him, the time that I will visit him.
9 If grapegatherers come to thee, would they not leave some gleaning grapes? if thieves by night, they will destroy till they have enough.
10 But I have made Esau bare, I have uncovered his secret places, and he shall not be able to hide himself: his seed is spoiled, and his brethren, and his neighbours, and he is not.
11 Leave thy fatherless children, I will preserve them alive; and let thy widows trust in me.
12 For thus saith the Lord; Behold, they whose judgment was not to drink of the cup have assuredly drunken; and art thou he that shall altogether go unpunished? thou shalt not go unpunished, but thou shalt surely drink of it.
13 For I have sworn by myself, saith the Lord, that Bozrah shall become a desolation, a reproach, a waste, and a curse; and all the cities thereof shall be perpetual wastes.
14 I have heard a rumour from the Lord, and an ambassador is sent unto the heathen, saying, Gather ye together, and come against her, and rise up to the battle.
15 For, lo, I will make thee small among the heathen, and despised among men.
16 Thy terribleness hath deceived thee, and the pride of thine heart, O thou that dwellest in the clefts of the rock, that holdest the height of the hill: though thou shouldest make thy nest as high as the eagle, I will bring thee down from thence, saith the Lord.
17 Also Edom shall be a desolation: every one that goeth by it shall be astonished, and shall hiss at all the plagues thereof.
18 As in the overthrow of Sodom and Gomorrah and the neighbour cities thereof, saith the Lord, no man shall abide there, neither shall a son of man dwell in it.
19 Behold, he shall come up like a lion from the swelling of Jordan against the habitation of the strong: but I will suddenly make him run away from her: and who is a chosen man, that I may appoint over her? for who is like me? and who will appoint me the time? and who is that shepherd that will stand before me?
20 Therefore hear the counsel of the Lord, that he hath taken against Edom; and his purposes, that he hath purposed against the inhabitants of Teman: Surely the least of the flock shall draw them out: surely he shall make their habitations desolate with them.
21 The earth is moved at the noise of their fall, at the cry the noise thereof was heard in the Red sea.
22 Behold, he shall come up and fly as the eagle, and spread his wings over Bozrah: and at that day shall the heart of the mighty men of Edom be as the heart of a woman in her pangs.
23 Concerning Damascus. Hamath is confounded, and Arpad: for they have heard evil tidings: they are fainthearted; there is sorrow on the sea; it cannot be quiet.
24 Damascus is waxed feeble, and turneth herself to flee, and fear hath seized on her: anguish and sorrows have taken her, as a woman in travail.
25 How is the city of praise not left, the city of my joy!
26 Therefore her young men shall fall in her streets, and all the men of war shall be cut off in that day, saith the Lord of hosts.
27 And I will kindle a fire in the wall of Damascus, and it shall consume the palaces of Benhadad.
28 Concerning Kedar, and concerning the kingdoms of Hazor, which Nebuchadrezzar king of Babylon shall smite, thus saith the Lord; Arise ye, go up to Kedar, and spoil the men of the east.
29 Their tents and their flocks shall they take away: they shall take to themselves their curtains, and all their vessels, and their camels; and they shall cry unto them, Fear is on every side.
30 Flee, get you far off, dwell deep, O ye inhabitants of Hazor, saith the Lord; for Nebuchadrezzar king of Babylon hath taken counsel against you, and hath conceived a purpose against you.
31 Arise, get you up unto the wealthy nation, that dwelleth without care, saith the Lord, which have neither gates nor bars, which dwell alone.
32 And their camels shall be a booty, and the multitude of their cattle a spoil: and I will scatter into all winds them that are in the utmost corners; and I will bring their calamity from all sides thereof, saith the Lord.
33 And Hazor shall be a dwelling for dragons, and a desolation for ever: there shall no man abide there, nor any son of man dwell in it.
34 The word of the Lord that came to Jeremiah the prophet against Elam in the beginning of the reign of Zedekiah king of Judah, saying,
35 Thus saith the Lord of hosts; Behold, I will break the bow of Elam, the chief of their might.
36 And upon Elam will I bring the four winds from the four quarters of heaven, and will scatter them toward all those winds; and there shall be no nation whither the outcasts of Elam shall not come.
37 For I will cause Elam to be dismayed before their enemies, and before them that seek their life: and I will bring evil upon them, even my fierce anger, saith the Lord; and I will send the sword after them, till I have consumed them:
38 And I will set my throne in Elam, and will destroy from thence the king and the princes, saith the Lord.
39 But it shall come to pass in the latter days, that I will bring again the captivity of Elam, saith the Lord.
Jérémie 49
Segond 21
Prophétie sur Ammon
49 Sur les Ammonites.
Voici ce que dit l'Eternel:
Israël n'a-t-il pas de fils?
N'a-t-il pas d'héritier?
Pourquoi est-ce Malcom[a] qui possède Gad
et son peuple qui habite ses villes?
2 Voilà pourquoi les jours viennent, déclare l'Eternel,
où je ferai retentir le cri de guerre contre Rabba, la capitale des Ammonites.
Elle deviendra un tas de ruines,
et les villes qui en dépendent seront réduites en cendres.
Alors Israël reprendra son héritage à ceux qui l’en avaient dépossédé, dit l'Eternel.
3 Lamente-toi, Hesbon,
car Aï est dévastée.
Appelez à l’aide, filles de Rabba, habillez-vous de sacs,
pleurez et allez de tous côtés le long des murailles,
car Malcom part en exil
avec ses prêtres et ses chefs.
4 Pourquoi es-tu fière de tes vallées?
Ta vallée se vide, fille rebelle.
Elle plaçait sa confiance dans ses trésors et disait:
«Qui parviendra à m’atteindre?»
5 Je vais faire venir la frayeur sur toi,
déclare le Seigneur, l'Eternel, le maître de l’univers.
Elle viendra de tous les côtés.
Chacun de vous sera chassé et partira droit devant lui,
et il n’y aura personne pour rassembler les fuyards.
6 Cependant, après cela, je ramènerai les déportés des Ammonites,
déclare l'Eternel.
Prophétie sur Edom
7 Sur Edom.
Voici ce que dit l'Eternel, le maître de l’univers:
N'y a-t-il plus de sagesse dans Théman?
Les conseils des hommes intelligents ont-ils disparu?
Leur sagesse s'est-elle évanouie?
8 Fuyez, tournez le dos, allez vous réfugier dans les profondeurs,
habitants de Dedan!
En effet, je fais venir le malheur sur Esaü,
c’est le moment de mon intervention contre lui.
9 *Si des vendangeurs viennent chez toi,
laisseront-ils de quoi grappiller?[b]
Si des voleurs viennent de nuit,
ne détruiront-ils pas tout ce qu'ils peuvent?
10 Mais c’est moi-même qui dépouille Esaü,
qui mets ses cachettes à découvert:
il ne pourra plus se mettre à l’abri.
Sa lignée, ses frères et ses voisins seront dévastés,
et il n’existera plus.
11 Abandonne donc tes orphelins! Moi, je les garderai en vie.
Quant à tes veuves, qu’elles placent leur confiance en moi!
12 En effet, voici ce que dit l'Eternel:
Ceux qui n’étaient pas condamnés à boire la coupe la boiront malgré tout,
et toi, tu resterais impuni!
Non, tu ne resteras pas impuni,
tu la boiras, c’est certain!
13 Oui, j’en fais le serment par moi-même, déclare l'Eternel,
Botsra deviendra un sujet de consternation et d’insulte,
un endroit dévasté et maudit.
Quant aux villes voisines, elles deviendront des ruines, et ce pour toujours.
14 *J'ai appris une nouvelle de la part de l'Eternel
et un messager a été envoyé parmi les nations:
«Rassemblez-vous et marchez contre Edom!
Levez-vous pour lui faire la guerre!»
15 Oui, je t’ai rendu petit parmi les nations,
tu es un objet de mépris parmi les hommes.
16 Ton insolence, l'orgueil de ton cœur t'a égaré,
toi qui es installé dans le creux des rochers,
toi qui occupes le sommet des collines.
Puisque tu places ton nid aussi haut que celui de l'aigle,
je t'en ferai tomber, déclare l'Eternel.[c]
17 Edom deviendra un sujet de consternation.
Tous ceux qui passeront près de lui
seront consternés et siffleront à la vue de toutes ses blessures.
18 Ce sera comme lors de la catastrophe qui a frappé Sodome et Gomorrhe ainsi que les villes voisines,
dit l'Eternel:
plus personne n’y habitera,
aucun homme n’y séjournera.
19 Voici que, pareil à un lion, il monte des rives luxuriantes du Jourdain
pour s’attaquer à un domaine solide.
J’agirai en un clin d’œil, je ferai déguerpir Edom de là
et j'établirai à sa tête celui que j'ai choisi.
En effet, qui est semblable à moi? Qui me donnera des ordres?
Quel est le berger qui me résistera?
20 C'est pourquoi, écoutez la décision que l'Eternel a prise contre Edom
et les projets qu'il a formés contre les habitants de Théman:
on les traînera comme de faibles brebis,
on dévastera leur domaine devant eux.
21 Au bruit de leur chute, la terre tremble.
C’est un cri qu’on entend jusqu'à la mer des Roseaux.
22 Voici que, pareil à l’aigle, il monte, il plane,
il déploie ses ailes sur Botsra
et, ce jour-là, le cœur des guerriers d'Edom est
pareil à celui d'une femme prête à accoucher.
Prophétie sur Damas
23 Sur Damas.
Hamath et Arpad sont dans la honte,
car elles ont appris une mauvaise nouvelle.
Elles en tremblent,
ce sont des vagues d’anxiété
impossibles à calmer.
24 Damas s’affaisse, elle se tourne pour prendre la fuite
et elle est saisie de panique.
L'angoisse et les douleurs s’emparent d’elle,
comme pour une femme prête à accoucher.
25 Comment! Elle n’a pas été évacuée, la ville dont on chantait les louanges,
la ville qui faisait ma joie!
26 C'est pourquoi, ce jour-là, ses jeunes gens tomberont sur ses places
et tous ses hommes de guerre seront réduits au silence,
déclare l'Eternel, le maître de l’univers.
27 Je mettrai le feu aux murs de Damas,
et il dévorera le palais de Ben-Hadad.
Prophétie sur Kédar et Hatsor
28 Sur Kédar et les royaumes de Hatsor auxquels Nebucadnetsar, roi de Babylone, infligea une défaite.
Voici ce que dit l'Eternel:
Levez-vous, montez à Kédar
et semez la dévastation chez les nomades de l’est!
29 On prendra leurs tentes et leurs troupeaux,
on s’emparera de leurs abris en toile, de tous leurs bagages et de leurs chameaux,
et on leur criera: «La terreur règne de tous côtés!»
30 Fuyez, décampez de toutes vos forces, cachez-vous dans les profondeurs,
habitants de Hatsor, déclare l'Eternel.
En effet, Nebucadnetsar, roi de Babylone, a pris une décision contre vous,
il a formé un projet contre vous.
31 Levez-vous, montez contre une nation tranquille,
qui habite en sécurité, déclare l'Eternel.
Elle n'a ni portes ni verrous
et elle habite à l’écart.
32 Leurs chameaux seront livrés au pillage
et leurs nombreux troupeaux formeront un butin.
Je les disperserai à tous les vents, ceux qui se rasent les coins de la barbe,
et je ferai venir leur ruine de tous les côtés, déclare l'Eternel.
33 Hatsor sera le repaire des chacals, un désert pour toujours.
Plus personne n'y habitera, aucun homme n'y séjournera.
Prophétie sur Elam
34 Voici la parole de l'Eternel adressée au prophète Jérémie à propos d’Elam, au début du règne de Sédécias sur Juda.
35 Voici ce que dit l'Eternel, le maître de l’univers:
Je vais briser l'arc d'Elam,
sa principale force.
36 Je ferai venir sur Elam quatre vents venant des quatre coins du ciel
et je les disperserai à tous ces vents.
Il n'y aura pas une nation
qui ne voie l’arrivée de réfugiés d'Elam.
37 Je ferai trembler les habitants d'Elam devant leurs ennemis,
devant ceux qui en veulent à leur vie.
J'amènerai sur eux le malheur,
provoqué par mon ardente colère, déclare l'Eternel.
J’enverrai l'épée à leur poursuite,
jusqu'à leur extermination.
38 Je placerai mon trône dans Elam,
et j'en ferai disparaître le roi et les chefs,
déclare l'Eternel.
39 Cependant, dans l’avenir, je ramènerai les déportés d'Elam,
déclare l'Eternel.
Footnotes
- Jérémie 49:1 Malcom: principale divinité des Ammonites.
- Jérémie 49:9 Si des… grappiller: même texte en Abdias 5.
- Jérémie 49:16 Texte quasi similaire en Abdias 1-4.
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
Version Segond 21 Copyright © 2007 Société Biblique de Genève by Société Biblique de Genève