Add parallel Print Page Options

De hoopvolle toekomst van Israël

31 ‘In die tijd,’ zegt de Here, ‘zullen alle stammen van Israël Mij erkennen als de Here, zij zullen zich als mijn volk gedragen. Ik zal voor hen zorgen, zoals Ik zorgde voor de Israëlieten die uit Egypte kwamen en aan wie Ik mijn genade toonde in de woestijn. Ik leidde hen en gaf hun rust. Want lang voor die tijd heeft de Here tegen Israël gezegd: mijn volk, Ik heb van u gehouden met een eeuwigdurende liefde, liefdevol heb Ik u naar Mij toegetrokken. Ik zal uw volk herstellen, maagd van Israël. U zult opnieuw gelukkig zijn en weer dansen op het ritme van de tamboerijnen.

U zult weer wijngaarden planten op de berghellingen van Samaria en met voldoening de opbrengst van uw eigen tuinen eten. Er zal een dag komen dat de wachters op de heuvels van Israël zullen roepen: “Sta op, laten we naar Sion gaan, naar de Here, onze God.” Want de Here zegt: “Zing blij over Israël, zing een jubelzang over het grootste van alle volken! De Here heeft zijn volk en de restanten van Israël gered.” Want Ik zal hen terugbrengen vanuit het noorden en uit de verste hoeken van de aarde, zonder iemand te vergeten. Lammen en blinden zullen terugkomen, jonge moeders met hun kleine kinderen, vrouwen die op het punt staan te bevallen. Het zal een grote menigte zijn die terugkeert. Vreugdetranen zullen hen langs de wangen lopen en zij zullen tot Mij bidden wanneer Ik hen naar huis leid. Zij zullen langs stromende beken trekken, zonder te struikelen. Want Ik ben een vader voor Israël en Efraïm is mijn oudste zoon.’ 10 Luister naar deze boodschap van de Here, volken van de wereld, en laat iedereen in verre landen het horen: de Here, die zijn volk uiteen heeft gejaagd, haalt het weer bij elkaar en zal hen bewaken zoals een herder zijn kudde. 11 Hij zal de Israëlieten weer bevrijden en verlossen uit de macht van hun overheersers! 12 Zij zullen thuiskomen en vrolijke liederen zingen op de heuvels van Sion, verheugd over de goedheid van de Here, de goede oogsten, de tarwe, de wijn en de olie, en over de pasgeboren kalveren en lammetjes. Hun leven zal zijn als een tuin met genoeg water en al hun problemen zullen voorbij zijn. 13 De jonge meisjes zullen dansen van blijdschap en ook de mannen, jong en oud, zullen delen in de feestvreugde. ‘Want Ik zal hun rouw veranderen in vreugde, Ik zal hen troosten en blij maken, want de gevangenschap met al zijn ellende zal achter de rug zijn. 14 Ik zal de priesters een overvloed aan offervlees schenken dat in de tempel bij hen wordt gebracht, Ik zal mijn volk verzadigen met mijn overvloed,’ zegt de Here.

15 De Here sprak opnieuw tegen mij en zei: ‘In Rama wordt luid gehuild en gejammerd, Rachel huilt om haar kinderen en wil zich niet laten troosten, omdat haar kinderen er niet meer zijn.’ 16 Maar de Here zegt: ‘Huil niet langer, Ik heb uw gebeden gehoord en u zult ze terugzien, zij zullen bij u terugkomen uit het verre land van de vijand. 17 Uw toekomst ziet er hoopvol uit,’ zegt de Here, ‘want uw kinderen zullen terugkeren naar hun eigen land.

18 Ik heb Israëls klachten gehoord: “U hebt mij hard gestraft, maar dat was nodig. Want ik was een koppig kalf dat moest wennen aan het juk. Keer mijn hart naar U toe, opdat ik weer tot U zal terugkeren, want U alleen bent de Here, mijn God. 19 Ik ben van U afgedwaald, maar ik heb berouw, ik heb mijn fouten erkend. Ik schaam mij diep voor wat ik in mijn jeugd heb misdaan.” ’ 20 De Here antwoordt: ‘Israël is nog steeds mijn zoon, mijn liefste kind. Ik moest hem vaak straffen, maar Ik houd nog steeds van hem. Ik verlang naar hem en zal hem zeker helpen.’

21 Als u in ballingschap wordt weggevoerd, zet dan tekens langs de weg die in de richting van Israël wijzen. Markeer uw weg goed. Want u zult weer terugkeren naar uw steden, Israël. 22 Hoe lang zult u nog aarzelen, afvallige dochter? Want de Here zal iets nieuws en onbekends laten gebeuren, Israël zal uit zichzelf de Here zoeken!

23 De Here van de hemelse legers, de God van Israël, zegt: ‘Als Ik hen weer terugbreng, zal men in Juda en haar steden zeggen: “De Here zegene u, centrum van rechtvaardigheid, heilige heuvel!” 24 Stedelingen, boeren en herders zullen voor altijd in vrede en blijdschap samenleven. 25 Ik zal de vermoeiden rust en de bedroefden blijdschap geven.’

26 Toen werd ik, Jeremia, wakker. Wat genoot ik van zoʼn slaap!

27 De Here zegt: ‘Er komt een tijd dat Ik het aantal inwoners en de veestapel hier in Israël enorm zal laten groeien. 28 In het verleden heb Ik mijn best gedaan dit volk te verwoesten en uit te roeien, maar nu zal Ik het weer zorgvuldig opbouwen. 29 De mensen zullen niet langer het gezegde “kinderen boeten voor de zonden van hun ouders” gebruiken, 30 want iedereen zal voor zijn eigen zonden sterven, ieder moet voor zijn eigen zonden boeten.

31 Er komt een dag,’ zegt de Here, ‘dat Ik een nieuw verbond met de mensen van Juda en Israël zal sluiten. 32 Het zal niet hetzelfde verbond zijn dat Ik met hun voorouders sloot toen Ik die uit Egypte leidde. Dat verbond hebben zij toen verbroken, hoewel Ik voor hen zorgde als een man voor zijn vrouw. 33 Maar dit is het nieuwe verbond dat Ik dan met hen zal sluiten: Ik zal mijn wetten in hun harten graveren, zodat zij Mij willen eren, dan zal Ik werkelijk hun God zijn en zij zullen mijn volk zijn. 34 Dan hoeven zij elkaar niet meer te vertellen dat het goed is de Here te kennen,’ want iedereen, klein en groot, zal Mij dan werkelijk kennen, zegt de Here, ‘Ik zal hun zonden vergeven en voor altijd vergeten.’ 35 Dit zegt de Here, die ons overdag het zonlicht en ʼs nachts het licht van maan en sterren geeft, die de zee opzweept zodat de golven beginnen te bulderen en wiens naam is Here van de hemelse legers: 36 ‘Net zo min als Ik van plan ben deze natuurwetten te veranderen, zo zal Ik ook mijn volk Israël niet verstoten! 37 Net zomin als de hemelen kunnen worden gemeten en de fundamenten van de aarde kunnen worden gepeild, zo zal Ik er nooit over denken hen voor altijd te verstoten vanwege hun zonden! 38,39 Want er komt een tijd,’ zegt de Here, ‘dat heel Jeruzalem voor de Here zal zijn herbouwd. Vanaf de toren van Hananeël in het noordoosten van de stad tot aan de Hoekpoort in het noordwesten, en vanaf de Garebheuvel in het zuidwesten tot Goa in het zuidoosten. 40 De hele stad en het dal waar de doden begraven worden, zullen heilig zijn voor de Here, evenals de velden die zich uitstrekken tot aan de Kidronbeek en vervolgens naar de Paardenpoort aan de oostkant van de stad. Deze stad zal nooit meer worden ingenomen of verwoest.’

31 “At that time,” declares the Lord, “I will be the God(A) of all the families of Israel, and they will be my people.”

This is what the Lord says:

“The people who survive the sword
    will find favor(B) in the wilderness;
    I will come to give rest(C) to Israel.”

The Lord appeared to us in the past,[a] saying:

“I have loved(D) you with an everlasting love;
    I have drawn(E) you with unfailing kindness.
I will build you up again,
    and you, Virgin(F) Israel, will be rebuilt.(G)
Again you will take up your timbrels(H)
    and go out to dance(I) with the joyful.(J)
Again you will plant(K) vineyards
    on the hills of Samaria;(L)
the farmers will plant them
    and enjoy their fruit.(M)
There will be a day when watchmen(N) cry out
    on the hills of Ephraim,
‘Come, let us go up to Zion,
    to the Lord our God.’”(O)

This is what the Lord says:

“Sing(P) with joy for Jacob;
    shout for the foremost(Q) of the nations.
Make your praises heard, and say,
    Lord, save(R) your people,
    the remnant(S) of Israel.’
See, I will bring them from the land of the north(T)
    and gather(U) them from the ends of the earth.
Among them will be the blind(V) and the lame,(W)
    expectant mothers and women in labor;
    a great throng will return.
They will come with weeping;(X)
    they will pray as I bring them back.
I will lead(Y) them beside streams of water(Z)
    on a level(AA) path where they will not stumble,
because I am Israel’s father,(AB)
    and Ephraim is my firstborn son.

10 “Hear the word of the Lord, you nations;
    proclaim it in distant coastlands:(AC)
‘He who scattered(AD) Israel will gather(AE) them
    and will watch over his flock like a shepherd.’(AF)
11 For the Lord will deliver Jacob
    and redeem(AG) them from the hand of those stronger(AH) than they.
12 They will come and shout for joy(AI) on the heights(AJ) of Zion;
    they will rejoice in the bounty(AK) of the Lord
the grain, the new wine and the olive oil,(AL)
    the young of the flocks(AM) and herds.
They will be like a well-watered garden,(AN)
    and they will sorrow(AO) no more.
13 Then young women will dance and be glad,
    young men and old as well.
I will turn their mourning(AP) into gladness;
    I will give them comfort(AQ) and joy(AR) instead of sorrow.
14 I will satisfy(AS) the priests(AT) with abundance,
    and my people will be filled with my bounty,(AU)
declares the Lord.

15 This is what the Lord says:

“A voice is heard in Ramah,(AV)
    mourning and great weeping,
Rachel weeping for her children
    and refusing to be comforted,(AW)
    because they are no more.”(AX)

16 This is what the Lord says:

“Restrain your voice from weeping
    and your eyes from tears,(AY)
for your work will be rewarded,(AZ)
declares the Lord.
    “They will return(BA) from the land of the enemy.
17 So there is hope(BB) for your descendants,”
declares the Lord.
    “Your children(BC) will return to their own land.

18 “I have surely heard Ephraim’s moaning:
    ‘You disciplined(BD) me like an unruly calf,(BE)
    and I have been disciplined.
Restore(BF) me, and I will return,
    because you are the Lord my God.
19 After I strayed,(BG)
    I repented;
after I came to understand,
    I beat(BH) my breast.
I was ashamed(BI) and humiliated
    because I bore the disgrace of my youth.’(BJ)
20 Is not Ephraim my dear son,
    the child(BK) in whom I delight?
Though I often speak against him,
    I still remember(BL) him.
Therefore my heart yearns for him;
    I have great compassion(BM) for him,”
declares the Lord.

21 “Set up road signs;
    put up guideposts.(BN)
Take note of the highway,(BO)
    the road that you take.
Return,(BP) Virgin(BQ) Israel,
    return to your towns.
22 How long will you wander,(BR)
    unfaithful(BS) Daughter Israel?
The Lord will create a new thing(BT) on earth—
    the woman will return to[b](BU) the man.”

23 This is what the Lord Almighty, the God of Israel, says: “When I bring them back from captivity,[c](BV) the people in the land of Judah and in its towns will once again use these words: ‘The Lord bless(BW) you, you prosperous city,(BX) you sacred mountain.’(BY) 24 People will live(BZ) together in Judah and all its towns—farmers and those who move about with their flocks.(CA) 25 I will refresh the weary(CB) and satisfy the faint.”(CC)

26 At this I awoke(CD) and looked around. My sleep had been pleasant to me.

27 “The days are coming,”(CE) declares the Lord, “when I will plant(CF) the kingdoms of Israel and Judah with the offspring of people and of animals. 28 Just as I watched(CG) over them to uproot(CH) and tear down, and to overthrow, destroy and bring disaster,(CI) so I will watch over them to build and to plant,”(CJ) declares the Lord. 29 “In those days people will no longer say,

‘The parents(CK) have eaten sour grapes,
    and the children’s teeth are set on edge.’(CL)

30 Instead, everyone will die for their own sin;(CM) whoever eats sour grapes—their own teeth will be set on edge.

31 “The days are coming,” declares the Lord,
    “when I will make a new covenant(CN)
with the people of Israel
    and with the people of Judah.
32 It will not be like the covenant(CO)
    I made with their ancestors(CP)
when I took them by the hand
    to lead them out of Egypt,(CQ)
because they broke my covenant,
    though I was a husband(CR) to[d] them,[e]
declares the Lord.
33 “This is the covenant I will make with the people of Israel
    after that time,” declares the Lord.
“I will put my law in their minds(CS)
    and write it on their hearts.(CT)
I will be their God,
    and they will be my people.(CU)
34 No longer will they teach(CV) their neighbor,
    or say to one another, ‘Know the Lord,’
because they will all know(CW) me,
    from the least of them to the greatest,”
declares the Lord.
“For I will forgive(CX) their wickedness
    and will remember their sins(CY) no more.”

35 This is what the Lord says,

he who appoints(CZ) the sun
    to shine by day,
who decrees the moon and stars
    to shine by night,(DA)
who stirs up the sea(DB)
    so that its waves roar(DC)
    the Lord Almighty is his name:(DD)
36 “Only if these decrees(DE) vanish from my sight,”
    declares the Lord,
“will Israel(DF) ever cease
    being a nation before me.”

37 This is what the Lord says:

“Only if the heavens above can be measured(DG)
    and the foundations of the earth below be searched out
will I reject(DH) all the descendants of Israel
    because of all they have done,”
declares the Lord.

38 “The days are coming,” declares the Lord, “when this city will be rebuilt(DI) for me from the Tower of Hananel(DJ) to the Corner Gate.(DK) 39 The measuring line(DL) will stretch from there straight to the hill of Gareb and then turn to Goah. 40 The whole valley(DM) where dead bodies(DN) and ashes are thrown, and all the terraces out to the Kidron Valley(DO) on the east as far as the corner of the Horse Gate,(DP) will be holy(DQ) to the Lord. The city will never again be uprooted or demolished.”

Footnotes

  1. Jeremiah 31:3 Or Lord has appeared to us from afar
  2. Jeremiah 31:22 Or will protect
  3. Jeremiah 31:23 Or I restore their fortunes
  4. Jeremiah 31:32 Hebrew; Septuagint and Syriac / and I turned away from
  5. Jeremiah 31:32 Or was their master