Add parallel Print Page Options

50 Dit is de boodschap van de Here over Babel en de Chaldeeën, uitgesproken door de profeet Jeremia: ‘Vertel heel de wereld dat de stad Babel zal worden ingenomen, haar god Bel zal voor schut worden gezet en Marduk zal worden vernederd! Hun beelden zijn machteloos, liggen in stukken. Want uit het noorden zal een volk haar aanvallen met zoʼn vernietigende kracht dat er nooit meer iemand zal wonen: alles zal verdwijnen, mens en dier zullen vluchten.

4,5 Dan zullen de inwoners van Israël en Juda bijeenkomen. Zij zullen huilen en de Here, hun God, zoeken, zij zullen de weg vragen naar Sion en beginnen aan de terugweg naar huis. “Vooruit,” zullen zij zeggen, “laten we ons met de Here verenigen door een eeuwig verbond dat we nooit zullen vergeten.” De mensen van mijn volk leken op een kudde verdwaalde schapen. Hun herders hebben hen weggeleid en in de bergen losgelaten. Zij raakten de weg kwijt, dwaalden wat rond en wisten niet meer hoe zij terug moesten komen bij de weide. Ze waren een gemakkelijke prooi voor iedereen die hen tegenkwam. Er werd gezegd: “Wij kunnen deze mensen ongestraft aanvallen, want zij hebben gezondigd tegen de Here, de God van gerechtigheid, de hoop van hun voorouders.”

Maar nu, vlucht weg uit Babel, uit het land van de Chaldeeën. Leid mijn volk weer naar huis, net als bokken die in de kudde voorop gaan. Want kijk, Ik verzamel een leger van grote volken uit het noorden dat Babel zal aanvallen en vernietigen. De pijlen van de vijand gaan recht op hun doel af, zij missen niet! 10 Babel zal worden leeggeroofd, totdat iedere plunderaar genoeg heeft,’ zegt de Here. 11 ‘Ook al was u blij, Chaldeeën, plunderaars van mijn volk, al huppelt u als uitgelaten kalveren die in malse weiden grazen en al hinnikt u als hengsten, 12 toch zal uw moeder worden overladen met schaamte, want zij zal de minste onder de volken worden, een wildernis, een droog en woest land. 13 Door de toorn van de Here zal Babel een troosteloze woestenij worden waar geen mens zal wonen. Voorbijgangers zullen het hoofd schudden en vol verbijstering zien welke rampen u overkomen.

14 Ja, maak u klaar voor het gevecht tegen Babel, alle volken rondom, laten uw boogschutters op haar schieten, spaar geen pijlen, want zij heeft gezondigd tegen de Here. 15 Schreeuw naar haar van alle kanten. Kijk! Zij geeft zich al over! Haar muren worden omvergetrokken. De Here heeft wraak genomen. Neem nu zelf wraak en behandel haar zoals zij anderen heeft behandeld! 16 Dood de zaaiers en maaiers van Babel. Laat iedereen voor het geweld vluchten, naar zijn eigen land.

17 Israël lijkt op een schaap dat door de leeuwen wordt opgejaagd. Eerst at de koning van Assyrië hem op, toen verbrijzelde koning Nebukadnezar van Babel zijn beenderen.’ 18 Daarom zegt de Here van de hemelse legers, de God van Israël: ‘Nu zal Ik de koning van Babel en zijn land net zo straffen als de koning van Assyrië. 19 Ik zal Israël weer terugbrengen naar zijn eigen land, naar de vruchtbare velden van Karmel en Basan, waar het zijn hongerige maag weer kan vullen op de bergen van Efraïm en Gilead. 20 In die dagen,’ zegt de Here, ‘zal geen schuld worden gevonden in Israël of Juda, want Ik vergeef het restant dat Ik heb beschermd.

21 Strijders van Mij, trek op tegen het land Merathaïm en tegen het volk van Pekod. Ja, marcheer naar Babel, laat daar niets heel en doodt de bevolking, zoals Ik u heb opgedragen. 22 Laat de oorlogskreet door dat land klinken, de kreet van de totale vernietiging. 23 Babel, de machtigste hamer van de hele aarde, is nu zelf gebroken en ligt in stukken. Babel is een schrikbeeld voor alle volken! 24 O Babel, Ik heb een val voor u gezet en u bent erin gelopen, want u hebt tegen de Here gevochten. 25 De Here heeft zijn arsenaal geopend en de wapens van zijn toorn tevoorschijn gehaald. De straf die over Babel komt, zal het werk zijn van de Here, de God van de hemelse legers. 26 Ja, val haar aan vanuit verre landen, breek haar opslagplaatsen open, maak haar muren en huizen met de grond gelijk en verwoest haar helemaal. Laat niets heel. 27 Zelfs haar jonge vee niet! Dood alles! De tijd is gekomen om Babel te straffen.

28 Maar mijn volk zal vluchten, de mensen zullen ontsnappen naar hun eigen land en daar vertellen hoe de Here, hun God, in zijn toorn wraak neemt op degenen die zijn tempel hebben verwoest. 29 Laat een oproep uitgaan voor boogschutters om naar Babel te komen, omsingel de stad, zodat niemand kan ontkomen. Behandel haar zoals zij anderen behandelde, want zij heeft zich verzet tegen de Here, de Heilige van Israël. 30 Haar mannen zullen in de straten neervallen en sterven, al haar strijders zullen worden gedood,’ zegt de Here. 31 ‘Want kijk, Ik ben tegen u. U bent een arrogant volk en nu is de dag van de afrekening gekomen. 32 Trots land, u zult struikelen en vallen en niemand zal u helpen opstaan, want de Here zal in de steden van Babel een vuur aansteken dat alles zal verbranden.’

33 De Here van de hemelse legers zegt: ‘Het volk van Israël en Juda wordt onrecht aangedaan. Degenen die hen gevangen hebben genomen, houden hen vast en weigeren hen te laten gaan. 34 Maar hun verlosser is sterk. Zijn naam is Here van de hemelse legers. Hij zal hun recht verdedigen en ervoor zorgen dat zij worden bevrijd en weer in rust en vrede in Israël kunnen wonen. Maar wat de Babyloniërs betreft: voor hen zal er geen rust zijn! 35 Het zwaard van de vernietiging zal de Chaldeeën slaan,’ zegt de Here. ‘Het zal het volk van Babel slaan en ook haar bewindslieden en wijze mannen. 36 Al haar valse profeten zullen hun verstand verliezen! Haar dapperste strijders zullen in paniek raken! 37 Haar paarden en wagens zullen in de oorlog vernietigd worden en alle buitenlanders in haar leger zullen zwak worden als vrouwen. Haar schatten zullen allemaal worden geroofd, 38 zelfs haar watervoorraden zullen opdrogen. En waarom? Omdat dit hele land vol staat met afgodsbeelden waardoor haar inwoners zich laten misleiden. 39 Daarom zal de stad Babel struisvogels en jakhalzen als inwoners krijgen, zij zal het thuis worden van de wilde dieren uit de woestijn. Zij zal nooit meer worden bewoond door mensen, de stad zal voor altijd uitgestorven zijn. 40 De Here verklaart dat Hij Babel zal vernietigen, net zoals Hij deed met Sodom en Gomorra en de nabijgelegen steden. Sinds die tijd heeft daar niemand meer gewoond en ook in Babel zal niemand meer wonen.

41 Kijk, een groot leger uit het noorden is in aantocht! Het wordt geleid door vele koningen die God uit verre landen heeft opgeroepen. 42 Zij zijn volledig bewapend, zij zijn wreed en meedogenloos. Het hoefgetrappel van hun paarden klinkt als het bulderen van de zee. O Babel, zij vallen u aan, tot de tanden gewapend en klaar voor de strijd. 43 De koning van Babel heeft het bericht ontvangen, zijn handen trillen van angst, de angst die hem overvalt als de weeën een bevallende vrouw. 44 Ik zal een aanvaller op hen afsturen die hen plotseling zal overvallen, net als een leeuw uit de wildernis van de Jordaan die op de grazende schapen loert. In een oogwenk zal Ik Babel wegjagen. Wie kan zich met Mij vergelijken? Welke heerser kan tegen mijn wil ingaan? Wie kan Mij ter verantwoording roepen? 45 Luister naar het plan van de Here tegen Babel, het land van de Chaldeeën. Want zelfs kleine kinderen zullen als slaven worden weggesleept. O, wat een verschrikking, wat een angst zal er zijn! 46 De hele aarde zal beven door de val van Babel en haar kreet van vertwijfeling zal over de hele wereld worden gehoord.’

A Message About Babylon(A)

50 This is the word the Lord spoke through Jeremiah the prophet concerning Babylon(B) and the land of the Babylonians[a]:

“Announce and proclaim(C) among the nations,
    lift up a banner(D) and proclaim it;
    keep nothing back, but say,
‘Babylon will be captured;(E)
    Bel(F) will be put to shame,(G)
    Marduk(H) filled with terror.
Her images will be put to shame
    and her idols(I) filled with terror.’
A nation from the north(J) will attack her
    and lay waste her land.
No one will live(K) in it;
    both people and animals(L) will flee away.

“In those days, at that time,”
    declares the Lord,
“the people of Israel and the people of Judah together(M)
    will go in tears(N) to seek(O) the Lord their God.
They will ask the way(P) to Zion
    and turn their faces toward it.
They will come(Q) and bind themselves to the Lord
    in an everlasting covenant(R)
    that will not be forgotten.

“My people have been lost sheep;(S)
    their shepherds(T) have led them astray(U)
    and caused them to roam on the mountains.
They wandered over mountain and hill(V)
    and forgot their own resting place.(W)
Whoever found them devoured(X) them;
    their enemies said, ‘We are not guilty,(Y)
for they sinned against the Lord, their verdant pasture,
    the Lord, the hope(Z) of their ancestors.’

“Flee(AA) out of Babylon;(AB)
    leave the land of the Babylonians,
    and be like the goats that lead the flock.
For I will stir(AC) up and bring against Babylon
    an alliance of great nations(AD) from the land of the north.(AE)
They will take up their positions against her,
    and from the north she will be captured.(AF)
Their arrows(AG) will be like skilled warriors
    who do not return empty-handed.
10 So Babylonia[b] will be plundered;(AH)
    all who plunder her will have their fill,”
declares the Lord.

11 “Because you rejoice and are glad,
    you who pillage my inheritance,(AI)
because you frolic like a heifer(AJ) threshing grain
    and neigh like stallions,
12 your mother will be greatly ashamed;
    she who gave you birth will be disgraced.(AK)
She will be the least of the nations—
    a wilderness, a dry land, a desert.(AL)
13 Because of the Lord’s anger she will not be inhabited
    but will be completely desolate.(AM)
All who pass Babylon will be appalled;(AN)
    they will scoff(AO) because of all her wounds.(AP)

14 “Take up your positions around Babylon,
    all you who draw the bow.(AQ)
Shoot at her! Spare no arrows,(AR)
    for she has sinned against the Lord.
15 Shout(AS) against her on every side!
    She surrenders, her towers fall,
    her walls(AT) are torn down.
Since this is the vengeance(AU) of the Lord,
    take vengeance on her;
    do to her(AV) as she has done to others.(AW)
16 Cut off from Babylon the sower,
    and the reaper with his sickle at harvest.
Because of the sword(AX) of the oppressor
    let everyone return to their own people,(AY)
    let everyone flee to their own land.(AZ)

17 “Israel is a scattered flock(BA)
    that lions(BB) have chased away.
The first to devour(BC) them
    was the king(BD) of Assyria;
the last to crush their bones(BE)
    was Nebuchadnezzar(BF) king(BG) of Babylon.”

18 Therefore this is what the Lord Almighty, the God of Israel, says:

“I will punish the king of Babylon and his land
    as I punished the king(BH) of Assyria.(BI)
19 But I will bring(BJ) Israel back to their own pasture,
    and they will graze on Carmel and Bashan;
their appetite will be satisfied(BK)
    on the hills(BL) of Ephraim and Gilead.(BM)
20 In those days, at that time,”
    declares the Lord,
“search will be made for Israel’s guilt,
    but there will be none,(BN)
and for the sins(BO) of Judah,
    but none will be found,
    for I will forgive(BP) the remnant(BQ) I spare.

21 “Attack the land of Merathaim
    and those who live in Pekod.(BR)
Pursue, kill and completely destroy[c] them,”
declares the Lord.
    “Do everything I have commanded you.
22 The noise(BS) of battle is in the land,
    the noise of great destruction!
23 How broken and shattered
    is the hammer(BT) of the whole earth!(BU)
How desolate(BV) is Babylon
    among the nations!
24 I set a trap(BW) for you, Babylon,
    and you were caught before you knew it;
you were found and captured(BX)
    because you opposed(BY) the Lord.
25 The Lord has opened his arsenal
    and brought out the weapons(BZ) of his wrath,
for the Sovereign Lord Almighty has work to do
    in the land of the Babylonians.(CA)
26 Come against her from afar.(CB)
    Break open her granaries;
    pile her up like heaps of grain.(CC)
Completely destroy(CD) her
    and leave her no remnant.
27 Kill all her young bulls;(CE)
    let them go down to the slaughter!(CF)
Woe to them! For their day(CG) has come,
    the time(CH) for them to be punished.
28 Listen to the fugitives(CI) and refugees from Babylon
    declaring in Zion(CJ)
how the Lord our God has taken vengeance,(CK)
    vengeance for his temple.(CL)

29 “Summon archers against Babylon,
    all those who draw the bow.(CM)
Encamp all around her;
    let no one escape.(CN)
Repay(CO) her for her deeds;(CP)
    do to her as she has done.
For she has defied(CQ) the Lord,
    the Holy One(CR) of Israel.
30 Therefore, her young men(CS) will fall in the streets;
    all her soldiers will be silenced in that day,”
declares the Lord.
31 “See, I am against(CT) you, you arrogant one,”
    declares the Lord, the Lord Almighty,
“for your day(CU) has come,
    the time for you to be punished.
32 The arrogant(CV) one will stumble and fall(CW)
    and no one will help her up;(CX)
I will kindle a fire(CY) in her towns
    that will consume all who are around her.”

33 This is what the Lord Almighty says:

“The people of Israel are oppressed,(CZ)
    and the people of Judah as well.
All their captors hold them fast,
    refusing to let them go.(DA)
34 Yet their Redeemer(DB) is strong;
    the Lord Almighty(DC) is his name.
He will vigorously defend their cause(DD)
    so that he may bring rest(DE) to their land,
    but unrest to those who live in Babylon.

35 “A sword(DF) against the Babylonians!”(DG)
    declares the Lord
“against those who live in Babylon
    and against her officials and wise(DH) men!
36 A sword against her false prophets!
    They will become fools.
A sword against her warriors!(DI)
    They will be filled with terror.(DJ)
37 A sword against her horses and chariots(DK)
    and all the foreigners in her ranks!
    They will become weaklings.(DL)
A sword against her treasures!(DM)
    They will be plundered.
38 A drought on[d] her waters!(DN)
    They will dry(DO) up.
For it is a land of idols,(DP)
    idols that will go mad with terror.

39 “So desert creatures(DQ) and hyenas will live there,
    and there the owl will dwell.
It will never again be inhabited
    or lived in from generation to generation.(DR)
40 As I overthrew Sodom and Gomorrah(DS)
    along with their neighboring towns,”
declares the Lord,
“so no one will live there;
    no people will dwell in it.(DT)

41 “Look! An army is coming from the north;(DU)
    a great nation and many kings
    are being stirred(DV) up from the ends of the earth.(DW)
42 They are armed with bows(DX) and spears;
    they are cruel(DY) and without mercy.(DZ)
They sound like the roaring sea(EA)
    as they ride on their horses;
they come like men in battle formation
    to attack you, Daughter Babylon.(EB)
43 The king of Babylon has heard reports about them,
    and his hands hang limp.(EC)
Anguish has gripped him,
    pain like that of a woman in labor.(ED)
44 Like a lion coming up from Jordan’s thickets(EE)
    to a rich pastureland,
I will chase Babylon from its land in an instant.
    Who is the chosen(EF) one I will appoint for this?
Who is like me and who can challenge me?(EG)
    And what shepherd can stand against me?”

45 Therefore, hear what the Lord has planned against Babylon,
    what he has purposed(EH) against the land of the Babylonians:(EI)
The young of the flock will be dragged away;
    their pasture will be appalled at their fate.
46 At the sound of Babylon’s capture the earth will tremble;(EJ)
    its cry(EK) will resound among the nations.

Footnotes

  1. Jeremiah 50:1 Or Chaldeans; also in verses 8, 25, 35 and 45
  2. Jeremiah 50:10 Or Chaldea
  3. Jeremiah 50:21 The Hebrew term refers to the irrevocable giving over of things or persons to the Lord, often by totally destroying them; also in verse 26.
  4. Jeremiah 50:38 Or A sword against