Add parallel Print Page Options

Inleiding

Dit is wat de Heer zei tegen Hosea, de zoon van Beëri. Hij profeteerde dit in de tijd dat Uzzia[a], Jotam, Achaz en Hizkia na elkaar koning van Juda waren. Jerobeam, de zoon van Joas, was toen koning van Israël.

Hosea trouwt met de hoer Gomer

De Heer zei tegen mij: "Ga met een hoer trouwen. Ze zal kinderen krijgen waarvan jij niet de vader bent. Ik wil dat je die kinderen als je eigen kinderen aanneemt. Op dezelfde manier ben Ik getrouwd met Israël. Want Israël is ontrouw aan Mij, door andere goden te aanbidden in plaats van Mij."

Toen trouwde ik met Gomer, de dochter van Diblaïm. Ze raakte in verwachting en kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je hem Jizreël (= 'God heeft gezaaid') noemt. Want binnenkort zal Ik de familie van koning Jehu straffen omdat Jehu zoveel mensen heeft vermoord in Jizreël.[b] In die tijd zal Ik in het dal van Jizreël een einde maken aan de macht van het koninkrijk Israël."

Gomer raakte opnieuw in verwachting en kreeg een dochter. De Heer zei tegen mij: "Ik wil dat je haar Lo-Ruchama noemt (= 'geen medelijden'). Want Ik zal voortaan geen medelijden meer hebben met het koninkrijk Israël. Ik zal niet meer voor hen zorgen. Ik zal hen gevangen laten meenemen. Maar Ik zal wel blijven zorgen voor het koninkrijk Juda. Ik zal hen redden, want Ik ben hun Heer God. Maar Ik zal hen niet redden met behulp van wapens en paarden en ruiters en strijd. Ik zal hen Zelf redden."[c]

Een poos na Lo-Ruchama raakte Gomer weer in verwachting. Ze kreeg een zoon. De Heer zei tegen mij: "Je moet hem Lo-Ammi noemen (= 'niet mijn volk'). Want jullie zijn mijn volk niet meer en Ik ben niet langer jullie God. 10 Maar op een dag zal het volk Israël zo ontelbaar zijn als het zand langs de zee. Eerst werden ze 'niet mijn volk' genoemd. Maar op diezelfde plaats waar dat gezegd werd, zullen ze 'kinderen van de levende God' worden genoemd. 11 Dan zullen het koninkrijk Juda en het koninkrijk Israël weer samen één volk worden, met één Koning. Ze zullen samen uit het land optrekken en het zal een grote dag zijn voor Jizreël.[d] 12 Zeg tegen de mannen: Ammi (= 'mijn volk'), en tegen de vrouwen: Ruchama (= 'medelijden')."

Footnotes

  1. Hosea 1:1 In 2 Koningen 15 wordt koning Uzzia 'Azarja' genoemd.
  2. Hosea 1:4 Lees 2 Koningen 10:11-14 en de aantekening daarbij.
  3. Hosea 1:7 Jesaja profeteerde hetzelfde. In één nacht doodde de Heer een groot deel van het leger van Assur dat Israël aanviel. Lees Jesaja 31:8 en 9 en 2 Koningen 19:35.
  4. Hosea 1:11 Bedoeld wordt: het zal een grote dag van Gods oordeel zijn. Het is de dag waarop God de vijanden van zijn volk straft.

Hoseaʼs vrouw en kinderen

Hosea, de zoon van Beëri, ontving verscheidene boodschappen van de Here. Dat was in de tijd dat de koningen Uzzia, Jotham, Achaz en Jehiskiaover Juda regeerden en dat koning Jerobeam, de zoon van Joas, over Israël regeerde.

Dit is de eerste boodschap van de Here.

De Here zei tegen Hosea: ‘Trouw met een vrouw die prostituee is en kinderen heeft die door andere mannen verwekt zijn. Dit zal een voorbeeld zijn van de manier waarop mijn volk Mij ontrouw is geweest. Want het heeft openlijk overspel gepleegd door afgoden te vereren.’ Toen trouwde Hosea met Gomer, de dochter van Diblaïm. Zij raakte in verwachting en schonk het leven aan een zoon. De Here zei: ‘Noem het kind Jizreël, want het duurt niet lang meer of Ik zal in het dal van Jizreël wraaknemen op Jehuʼs koningshuis voor de moorden die Jehu heeft begaan. Ja, Ik zal zelfs een einde maken aan de positie van Israël als onafhankelijk koninkrijk. In het dal van Jizreël zal Israël een verpletterende nederlaag lijden.’

Gomer raakte opnieuw in verwachting en deze keer was het een dochter. God zei tegen Hosea: ‘Noem haar Lo-Ruchama (Geen medelijden meer), want Ik zal geen medelijden meer hebben met Israël of haar weer vergeven. Maar Ik zal Mij wél het lot aantrekken van het volk van Juda. Ik, die haar God ben, zal haar verlossen van haar vijanden, zonder hulp van haar troepen of wapens.’ Toen Gomer Lo-Ruchama niet meer zelf voedde, werd zij voor de derde keer zwanger en bracht een zoon ter wereld. God zei: ‘Geef hem de naam Lo-Ammi (Niet mijn volk), want Israël is niet van Mij en Ik ben niet haar God. 10 Toch zal eens de tijd komen waarin Israël zal uitgroeien tot een groot volk. Er zullen meer mensen zijn dan iemand ooit kan tellen, zoveel als het zand aan het strand! Op de plaats waar gezegd werd: “U bent niet mijn volk,” zal Ik dan zeggen: “U bent mijn kinderen, kinderen van de levende God.” 11 Dan zullen het volk van Juda en dat van Israël zich verenigen en één leider over zich aanstellen. Samen zullen zij terugkeren uit ballingschap. Wat zal dat een grandioze dag zijn, als God zijn volk weer zal uitzaaien op de vruchtbare grond van hun eigen land!’

12 O Jizreël, geef uw broers en zusters een nieuwe naam. Noem uw broers nu Ammi (Mijn volk) en uw zusters Ruchama (Medelijden).

The word of Jehovah that came unto Hosea the son of Beeri, in the days of Uzziah, Jotham, Ahaz, and Hezekiah, kings of Judah, and in the days of Jeroboam the son of Joash, king of Israel.

When Jehovah spake at the first [a]by Hosea, Jehovah said unto Hosea, Go, take unto thee a wife of whoredom and children of whoredom; for the land doth commit great whoredom, departing from Jehovah. So he went and took Gomer the daughter of Diblaim; and she conceived, and bare him a son. And Jehovah said unto him, Call his name Jezreel; for yet a little while, and I will [b]avenge the blood of Jezreel upon the house of Jehu, and will cause the kingdom of the house of Israel to cease. And it shall come to pass at that day, that I will break the bow of Israel in the valley of Jezreel. And she conceived again, and bare a daughter. And Jehovah said unto him, Call her name [c]Lo-ruhamah; for I will no more have mercy upon the house of Israel, that I should in any wise pardon them. But I will have mercy upon the house of Judah, and will save them by Jehovah their God, and will not save them by bow, nor by sword, nor by battle, by horses, nor by horsemen. Now when she had weaned Lo-ruhamah, she conceived, and bare a son. And Jehovah said, Call his name [d]Lo-ammi; for ye are not my people, and I will not be [e]your God.

10 Yet the number of the children of Israel shall be as the sand of the sea, which cannot be measured nor numbered; and it shall come to pass that, [f]in the place where it was said unto them, Ye are not my people, it shall be said unto them, Ye are the sons of the living God. 11 And the children of Judah and the children of Israel shall be gathered together, and they shall appoint themselves one head, and shall go up from the land; for great shall be the day of Jezreel.

Footnotes

  1. Hosea 1:2 Or, with
  2. Hosea 1:4 Hebrew visit.
  3. Hosea 1:6 That is, That hath not obtained mercy.
  4. Hosea 1:9 That is, Not my people.
  5. Hosea 1:9 Hebrew for you.
  6. Hosea 1:10 Or, instead of that which was said