Add parallel Print Page Options

Stefanus' toespraak

De hogepriester vroeg aan Stefanus: "Is dat waar?" Stefanus antwoordde: "Mannen, broeders en vaders van ons volk, luister naar mij. Onze machtige God is naar onze voorvader Abraham gekomen. Dat gebeurde toen hij nog in Mesopotamië leefde, dus voordat hij in Haran ging wonen. God zei tegen hem: 'Vertrek uit je land en verlaat je familie. Reis naar het land dat Ik je zal wijzen.' Toen vertrok hij uit het land van de Chaldeeën en kwam in Haran. Daar stierf Abrahams vader. Daarna bracht God Abraham naar dit land waar jullie nu wonen. Maar God gaf hem geen eigen grond die zijn kinderen later zouden kunnen erven. Nog geen vierkante centimeter van dat land was van hemzelf. Abraham had geen kinderen. Toch beloofde God aan Abraham dat het land eigendom zou worden van zijn familie ná hem.

God zei ook dat zijn familie ná hem als vreemdelingen in een ander land zou wonen. Dat ze 400 jaar lang slecht behandeld zouden worden door de bewoners van dat land. Ze zouden hun slaven zijn. 'Maar Ik zal het volk dat hen als slaven behandelt, straffen,' zei God. 'Daarna zullen ze uit dat land vertrekken. Dan zullen ze Mij op deze plaats aanbidden.' En God sloot met Abraham een verbond: voortaan moesten alle mannen die in Abrahams familie geboren werden, zich laten besnijden.[a] Abraham kreeg een zoon, Izaäk. Hij besneed hem acht dagen na zijn geboorte. Izaäk werd later vader van Jakob, en Jakob werd vader van de twaalf stamvaders.

De stamvaders verkochten hun broer Jozef naar Egypte, omdat ze jaloers op hem waren. Maar God zorgde voor Jozef. 10 Hij redde hem uit al zijn moeilijkheden. Hij gaf Jozef wijsheid. En Hij zorgde ervoor dat de farao, de koning van Egypte, goed voor hem was. Daardoor maakte de farao hem tot hoofd van Egypte en van zijn hele paleis.

11 Toen kwam er een zware hongersnood in heel Egypte en in Kanaän. Onze voorouders hadden geen eten meer. 12 Maar Jakob hoorde dat er in Egypte graan was. Daarom stuurde hij onze stamvaders daarheen. 13 Toen ze voor de tweede keer in Egypte graan gingen halen, vertelde Jozef aan zijn broers wie hij was. Toen hoorde ook de farao uit welk volk en welke familie Jozef kwam. 14 Jozef stuurde hen naar huis om zijn vader en alle familieleden op te halen. Dat waren 75 mensen. 15 En Jakob reisde naar Egypte. Daar stierf hij uiteindelijk. Ook de stamvaders stierven daar. 16 Hun lichamen werden naar Sichem gebracht. Daar werden ze begraven in het graf dat Abraham van de zonen van Hemor in Sichem had gekocht.

17 De tijd ging voorbij. Het moment dat God zou doen wat Hij aan Abraham beloofd had, kwam steeds dichterbij. Intussen werd het volk steeds groter in Egypte. 18 Toen kreeg Egypte een koning die nooit van Jozef had gehoord. 19 Hij behandelde ons volk slecht. Hij liet hun baby's doden, zodat het volk niet groter zou worden. 20 In die tijd werd Mozes geboren. Hij was een heel mooi kind. Drie maanden lang woonde Mozes bij zijn ouders. 21 Toen legden ze hem ergens in een mandje neer in de hoop dat iemand hem zou vinden. Zo vond de dochter van de farao hem. Ze nam hem mee naar haar paleis. Ze voedde hem op als haar eigen zoon. 22 Mozes leerde alle Egyptische wijsheid en was een wijs en machtig man.

23 Toen hij 40 jaar was geworden, bezocht hij zijn eigen volk. 24 Toen hij zag dat een man door een Egyptenaar werd geslagen, beschermde hij hem. Hij nam het op voor de man die geslagen werd en doodde de Egyptenaar. 25 Hij dacht dat de mannen van zijn volk zouden begrijpen dat God hem wilde gebruiken om hen te bevrijden. Maar dat begrepen ze niet. 26 De volgende dag ging hij weer naar hen toe en zag twee mannen met elkaar vechten. Hij probeerde hen uit elkaar te halen. Hij zei tegen hen: 'Mannen, jullie zijn broeders. Waarom vechten jullie met elkaar?' 27 Maar één van hen duwde Mozes weg en zei: 'Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt? 28 Wil je mij soms ook doden? Net zoals je gisteren die Egyptenaar hebt gedood?' 29 Toen vluchtte Mozes. Hij woonde jarenlang in het land Midian. Daar kreeg hij twee zonen.

30 Er ging 40 jaar voorbij. Toen kwam de Engel van de Heer naar Mozes toe. Dat gebeurde in de woestijn bij de berg Sinaï. De Engel stond in de vlammen van een brandende braamstruik. 31 Mozes was heel verbaasd toen hij de brandende struik zag. Hij liep erheen om te kijken wat er aan de hand was. Toen hoorde hij de stem van God: 32 'Ik ben de God van je voorvaders: de God van Abraham, de God van Izaäk en de God van Jakob.' Bevend van angst durfde Mozes niet meer te kijken. 33 De Heer zei tegen hem: 'Doe je sandalen uit, want je staat op heilige grond. 34 Ik heb echt wel gezien dat mijn volk in Egypte wordt mishandeld. Ik heb gehoord hoe de mensen kreunen. En Ik ben naar beneden gekomen om hen te redden. Kom nu, Ik wil je naar Egypte sturen.'

35 De mensen hadden eerst niets van Mozes willen weten. Ze hadden tegen hem gezegd: 'Wie heeft jou tot leider en rechter over ons gemaakt?' Maar God koos hem uit als leider en redder. God gaf hem die taak door de woorden van de Engel in de brandende braamstruik. 36 Deze Mozes heeft hen uit Egypte bevrijd. Daarbij heeft hij heel veel wonderen gedaan in Egypte, bij de Rode Zee en tijdens de 40 jaar in de woestijn. 37 Dit is de Mozes die tegen het volk Israël heeft gezegd: 'God zal jullie een profeet geven. Hij zal net als ik iemand uit jullie eigen volk zijn. Naar hem zullen jullie luisteren.' 38 Het is deze Mozes die namens het volk de berg Sinaï op klom en daar met de Engel sprak. Daar kreeg hij van de Engel de woorden die jullie leven zouden kunnen geven. Dat was in de tijd dat het volk in de woestijn was.

39 Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Ze luisterden niet meer naar hem. Ze wilden liever terug naar Egypte. 40 Daarom zeiden ze tegen Aäron: 'Maak goden voor ons die ons zullen leiden en voor ons uit zullen gaan. Want we weten niet wat er geworden is van die Mozes die ons uit Egypte heeft gehaald.' 41 En ze maakten een gouden kalf en brachten daar offers aan. Daarna vierden ze feest voor het beeld dat ze hadden gemaakt.

42 Toen verliet God hen. Hij liet hen hun gang gaan toen ze liever de sterren wilden aanbidden. Zo staat het ook in de Boeken van de profeten: 'Volk van Israël, hebben jullie ook vlees-offers en meel-offers aan Míj gebracht, 40 jaar lang in de woestijn? 43 Nee, jullie hebben de tent van de god Moloch gedragen, en de ster van de god Ramfa, dingen die jullie zelf gemaakt hadden om te aanbidden. Daarom zal Ik jullie wegsturen, tot voorbij Babylonië.'

44 Onze voorouders hadden in de woestijn de tent van Gods verbond. Mozes had die op bevel van God laten maken. Hij had hem gemaakt naar het voorbeeld dat God hem had laten zien. 45 Onze voorouders brachten die tent met zich mee, toen ze met Jozua het land veroverden van de volken die God voor hen wegjoeg. Zo was die tent hier, tot de tijd dat David koning werd. 46 God hield veel van David. David wilde graag voor God een tempel bouwen, een plek waar de God van Jakob zou kunnen wonen. 47 Maar pas zijn zoon Salomo bouwde die tempel. 48 Maar de Allerhoogste God woont niet in een tempel die door mensen is gemaakt. Dat zegt de profeet Jesaja: 49 'De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbankje. Hoe zou iemand dan voor Mij een huis kunnen bouwen, een huis waarin Ik kan wonen? 50 Ik heb immers alles gemaakt?'

51 Jullie zijn koppig en ongehoorzaam! Jullie verzetten je altijd tegen de Heilige Geest. Jullie zijn net als jullie voorouders. 52 Welke profeet is níet door hen vervolgd? Ze hebben zelfs de profeten gedood die hebben geprofeteerd over de komst van de Rechtvaardige. En jullie hebben Hem verraden en vermoord. 53 Jullie hebben van engelen de wet gekregen. Maar jullie hebben je nooit aan die wet gehouden!"

Stefanus wordt gedood

54 Toen ze hoorden wat Stefanus over hen zei, werden ze razend. Ze knarsten met hun tanden van woede. 55 Maar Stefanus was vol van de Heilige Geest. Hij keek omhoog naar de hemel en zag de stralende aanwezigheid van God. Ook zag hij Jezus naast God staan. 56 En hij zei: "Kijk! Ik zie de hemel openstaan! Ik zie de Mensenzoon naast God staan!" 57 Maar ze begonnen luidkeels te schreeuwen, stopten hun vingers in hun oren en stormden als één man op hem af. 58 Ze sleepten hem de stad uit en gooiden hem met stenen dood. De mannen die dat deden, legden hun mantels neer bij een jongeman die Saulus heette. Hij moest op hun mantels passen. 59 Zo doodden ze Stefanus. Hij riep naar de Heer: "Heer Jezus, ontvang mijn geest!" 60 Hij viel op zijn knieën en riep luid: "Heer, vergeef hun deze misdaad!" Toen stierf hij.

Footnotes

  1. Handelingen 7:8 Lees Genesis 17:9-13. Sindsdien moesten alle Joodse mannen hun geslachtsdeel laten besnijden. Dat was het teken van het verbond van God met het Joodse volk.

Štěpánova řeč

Velekněz se ho zeptal: „Je to tak?"

Štěpán odpověděl: „Bratři a otcové, slyšte! Když byl náš otec Abraham ještě v Mezopotámii, předtím než se usadil v Cháranu, ukázal se mu Bůh slávy a řekl mu: ‚Odejdi ze své země a ze svého příbuzenstva a pojď do země, kterou ti ukážu.‘ [a] Tehdy odešel ze země Chaldejců a usadil se v Cháranu. Když pak jeho otec zemřel, Bůh ho odtud přestěhoval do země, v níž teď bydlíte. Nedal mu v ní za dědictví ani stopu země, ale slíbil ji dát do vlastnictví jemu a jeho semeni po něm. [b] I když byl ještě bezdětný, Bůh mu řekl: ‚Tvoji potomci budou žít jako přistěhovalci v cizí zemi. Budou zotročeni a utiskováni po čtyři sta let. Národ, jemuž budou otročit, ale budu soudit,‘ řekl Bůh. ‚Potom odejdou a budou mi sloužit na tomto místě.‘ [c] Tehdy jim vydal smlouvu o obřízce. Když pak Abraham zplodil Izáka, osmého dne ho obřezal a stejně tak Izák Jákoba a Jákob dvanáct patriarchů.

Patriarchové žárlili na Josefa a prodali ho do Egypta, ale Bůh byl s ním. 10 Vysvobodil ho ze všech jeho soužení a dal mu před faraonem, egyptským králem, milost a moudrost, takže ho ustanovil správcem Egypta i celého svého domu.

11 Potom přišel na celou egyptskou i kananejskou zem hlad a veliké soužení, takže naši otcové neměli co jíst. 12 Když Jákob uslyšel, že v Egyptě je obilí, poslal tam naše otce. 13 Když přišli podruhé, Josef se dal svým bratrům poznat, a tak se farao seznámil s Josefovou rodinou. 14 Josef pak k sobě pozval svého otce Jákoba i celé své příbuzenstvo v počtu sedmdesáti pěti osob. 15 Jákob tedy sestoupil do Egypta, kde zemřel on i naši otcové. 16 Potom byli přeneseni do Šechemu a pochováni v hrobě, který Abraham koupil za stříbro od synů Šechemova otce Chamora.

17 Jak se blížil čas, kdy se mělo naplnit Boží zaslíbení Abrahamovi, náš lid v Egyptě rostl a množil se, 18 dokud nepovstal jiný král, který už o Josefovi nevěděl. 19 Choval se k našemu národu lstivě a nutil naše předky odkládat vlastní novorozence, aby nepřežili.

20 V té době se narodil Mojžíš. Byl překrásný. Tři měsíce ho chovali v rodném domě, 21 a když ho museli odložit, vzala si ho faraonova dcera a vychovala ho jako vlastního syna. 22 Mojžíš byl vyučen veškeré moudrosti Egypťanů a byl mocný ve slovech i skutcích.

23 Když mu bylo čtyřicet let, rozhodl se navštívit své bratry, syny Izraele. 24 Uviděl, jak jeden z nich trpí bezpráví; zastal se ho, pomstil toho ubožáka a Egypťana zabil. 25 Myslel si, že jeho bratři porozumí, že jim Bůh skrze něho přináší spásu, ale oni nerozuměli. 26 Navštívil je i druhého dne a snažil se usmířit jejich potyčku: ‚Muži, jste bratři! Proč jeden druhému ubližujete?‘ 27 Ten, který ubližoval svému bližnímu, jej však odstrčil: ‚Kdo tě ustanovil naším vůdcem a soudcem? 28 Chceš mě snad zabít, jako jsi včera zabil toho Egypťana?‘ [d] 29 Kvůli těm slovům pak Mojžíš utekl a žil jako přistěhovalec v midiánské zemi, kde zplodil dva syny.

30 Po dalších čtyřiceti letech se mu na poušti u hory Sinaj ukázal anděl v plameni hořícího keře. 31 Mojžíš se tomu vidění podivil. Když se přiblížil, aby se lépe podíval, zazněl k němu Hospodinův hlas: 32 ‚Já jsem Bůh tvých otců, Bůh Abrahamův, Bůh Izákův a Bůh Jákobův.‘ Mojžíš se roztřásl a neodvažoval se podívat. 33 Hospodin mu řekl: ‚Zuj si obuv z nohou, protože místo, na němž stojíš, je svatá půda. 34 Zřetelně jsem viděl trápení svého lidu v Egyptě; slyšel jsem jejich nářek a sestoupil jsem, abych je vysvobodil. Nyní tedy pojď, pošlu tě do Egypta.‘ [e]

35 Tohoto Mojžíše, kterého zavrhli, když řekli: ‚Kdo tě ustanovil vůdcem a soudcem?‘, toho Bůh poslal jako vůdce a vysvoboditele, když se mu prostřednictvím anděla ukázal v onom keři. 36 Tento Mojžíš je vyvedl na svobodu a konal divy a zázraky v egyptské zemi, na Rudém moři a po čtyřicet let na poušti.

37 Tento Mojžíš řekl synům Izraele: ‚Bůh vám z vašich bratrů vzbudí Proroka, jako jsem já.‘ [f]

38 Tento Mojžíš byl ve shromáždění Božího lidu na poušti. Stál mezi andělem, který k němu mluvil na hoře Sinaj, a našimi otci. To on přijal živá slova, aby je předal nám.

39 Naši otcové ho ale nechtěli poslouchat. Zavrhli ho a v srdcích se obrátili do Egypta. 40 Řekli Áronovi: ‚Udělej nám bohy, kteří by nás vedli! Kdo ví, co se stalo s tím Mojžíšem, který nás vyvedl z Egypta.‘ [g] 41 Tehdy si udělali tele, přinesli té modle oběti a radovali se z výtvoru svých rukou. 42 Bůh se od nich odvrátil a nechal je sloužit nebeskému zástupu, jak je psáno v knize proroků:

‚Obětovali jste snad mně své oběti a dary
těch čtyřicet let na poušti, dome izraelský?
43 Vztyčili jste stánek Molocha
a hvězdu svého boha Remfana,
obrazy, jež jste si udělali, abyste se jim klaněli!
Proto vás vystěhuji až za Babylon.‘ [h]

44 Naši otcové měli na poušti Stánek svědectví, jak nařídil Ten, který řekl Mojžíšovi, aby ho udělal podle vzoru, který viděl. [i] 45 Tento stánek převzali naši otcové a s Jozuem jej vnesli na území pohanů, které Bůh před našimi otci vyhnal. Tak to bylo až do dnů Davida, 46 kterého si Bůh oblíbil a který prosil, aby mohl Bohu Jákobovu [j] zřídit příbytek. 47 Šalomoun mu potom postavil dům.

48 Nejvyšší ale nebydlí v chrámech udělaných rukama. Jak říká prorok:

49 ‚Nebe je můj trůn,
zemi mám u nohou jako podnožku.
Jaký mi chcete stavět dům, praví Hospodin,
a jaké místo, kde bych spočinul?
50 Copak jsem toto vše svou rukou nestvořil?‘ [k]

51 Jak jste jen tvrdošíjní! Chybí vám obřízka srdce a uší! Stále jen vzdorujete Duchu svatému – jak vaši otcové, tak i vy! 52 Kterého z proroků vaši otcové nepronásledovali? Zabíjeli ty, kdo předpovídali příchod toho Spravedlivého, a vy jste ho teď zradili a zavraždili. 53 Přijali jste Zákon z rukou andělů, ale nezachovali jste ho!“

Ježíšův mučedník

54 Když to slyšeli, rozzuřili se tak, že na Štěpána začali skřípět zuby. 55 On však, plný Ducha svatého, upřel pohled k nebi. Uviděl Boží slávu a Ježíše stojícího po Boží pravici 56 a zvolal: „Hle, vidím otevřené nebe a Syna člověka stojícího po Boží pravici!“

57 Začali hlasitě křičet, zacpali si uši a svorně se na něj vrhli. 58 Vyhnali ho ven z města, kde ho kamenovali. Svědkové si tehdy odložili pláště k nohám mladíka jménem Saul.

59 Zatímco ho kamenovali, Štěpán se modlil: „Pane Ježíši, přijmi mého ducha.“ 60 Klesl na kolena a hlasitě zvolal: „Nepočítej jim tento hřích, Pane!“ Po těch slovech zesnul.

Footnotes

  1. Skutky apoštolské 7:3 Gen 12:1
  2. Skutky apoštolské 7:5 Gen 12:7
  3. Skutky apoštolské 7:7 Gen 15:13–14; Exod 3:12
  4. Skutky apoštolské 7:28 Exod 2:13–14
  5. Skutky apoštolské 7:34 Exod 3:5–10
  6. Skutky apoštolské 7:37 Deut 18:15 (Skut 3:22)
  7. Skutky apoštolské 7:40 Exod 32:1
  8. Skutky apoštolské 7:43 Amos 5:25–27
  9. Skutky apoštolské 7:44 Exod 25:40
  10. Skutky apoštolské 7:46 někt. rané rukopisy domu Jákobovu
  11. Skutky apoštolské 7:50 Iza 66:1–2

Stefanus voor de Hoge Raad

De hogepriester vroeg: ‘Is het waar wat zij zeggen?’ Stefanus antwoordde: ‘Broeders en vaders van ons volk, luister! Toen Abraham nog in Mesopotamië woonde, verscheen God aan hem en zei: “Verlaat uw land en uw familie en ga naar het land, dat Ik u zal wijzen.” Hij trok weg uit zijn vaderland en ging naar Charan. Daar bleef hij wonen tot zijn vader, die met hem mee was gegaan, stierf. Daarna leidde God hem naar dit land, waar u nu woont. Maar God gaf hem er niets van in eigendom, nog geen meter. God beloofde het aan Abrahams nakomelingen te geven, hoewel hij nog steeds geen kinderen had. God zei: “Uw nakomelingen zullen vierhonderd jaar in een vreemd land wonen, ze zullen daar slaven zijn en slecht behandeld worden. Maar het volk dat hen onderdrukt, zal Ik straffen. Daarna zal uw volk wegtrekken en Mij hier op deze plaats dienen en eren.” God zei tegen Abraham dat hij en al zijn nakomelingen besneden moesten worden. Dat zou het teken zijn van Gods verbond met hem. Later werd zijn zoon Isaak geboren. Toen die acht dagen oud was, werd hij besneden. Hetzelfde deed Isaak later bij zijn zoon Jakob. En Jakob deed het ook weer bij zijn twaalf zonen, die de stamvaders van ons volk zijn.

Een van Jakobs zonen, Jozef, werd door zijn broers als slaaf verkocht, omdat ze jaloers waren. Jozef kwam in Egypte terecht, maar God liet hem niet aan zijn lot over. 10 Hij haalde hem telkens weer uit de moeilijkheden en gaf hem veel wijsheid. Daardoor kwam Jozef in de gunst bij de farao, de koning van Egypte, die hem aanstelde als gouverneur. Jozef kreeg het bestuur over heel Egypte en over de hofhouding van de farao. 11 In die tijd brak er in Egypte en Kanaän een zware hongersnood uit, zodat Jakob en zijn familie niets meer te eten hadden. 12 Jakob hoorde dat er in Egypte nog wel voedsel was te krijgen en stuurde zijn zonen er naar toe. Later stuurde hij hen nog eens. 13 Bij deze tweede keer vertelde Jozef dat hij hun broer was en hij stelde hen voor aan de farao.

14 Daarna liet Jozef zijn oude vader Jakob en zijn hele familie overkomen, bij elkaar vijfenzeventig mensen. 15 Jakob bleef in Egypte wonen en is daar ook gestorven. Ook zijn zonen hebben er tot hun dood gewoond. 16 Hun lichamen werden naar Sichem overgebracht en in het graf gelegd dat Abraham voor veel geld van de familie van Chamor had gekocht.

17 De tijd dat God zijn belofte aan Abraham zou waarmaken, kwam steeds dichterbij. Het volk werd in Egypte groter en groter. 18 Maar toen er een nieuwe koning kwam, die Jozef niet gekend had, zag het er niet best voor hen uit. 19 Op een sluwe manier wist die koning ons volk het leven zuur te maken. Hij verplichtte hen zelfs hun pasgeboren kinderen buiten neer te leggen, in weer en wind en aan hun lot over te laten, zodat het volk niet meer zou groeien. 20 In die tijd werd Mozes geboren. Hij was in Gods ogen een mooi kind en de eerste drie maanden werd hij door zijn ouders verzorgd. 21 Maar toen zij hem niet langer verborgen konden houden, legden zij hem te vondeling, waarna hij werd gevonden door de dochter van de farao. Zij nam hem aan en zorgde voor hem als haar eigen kind. 22 Hij kreeg een grondige opleiding in de Egyptische wetenschap en was krachtig in zijn handel en wandel.

23 Toen Mozes veertig jaar was, besloot hij te gaan kijken hoe het met de Israëlieten ging, die waren tenslotte zijn eigen volk. 24 Hij ging er naar toe en zag dat een van hen door een Egyptische opzichter mishandeld werd. Mozes nam het voor hem op en sloeg de Egyptenaar dood. 25 Hij dacht dat zijn volk wel zou begrijpen dat God hem had aangewezen om hen te bevrijden. Maar dat begrepen zij niet! 26 De volgende dag was Mozes er weer en zag twee Israëlieten met elkaar vechten. Hij probeerde hen te laten ophouden en zei: “Waarom doen jullie elkaar kwaad? Jullie zijn toch broeders!” 27 Maar de man die begonnen was, zei tegen Mozes: “Waar bemoeit u zich mee? Denkt u dat u onze leider en rechter bent? 28 Of wilt u mij soms ook doodslaan, zoals gisteren die Egyptenaar?” 29 Mozes schrok daar erg van en vluchtte het land uit. Hij ging in Midian wonen en kreeg daar twee zonen.

30 Veertig jaar later was Mozes op een dag in de woestijn bij de Sinaï en zag daar een engel van God in de vlammen van een brandende braamstruik. 31 Hij wist niet wat hij zag. Toen hij dichterbij kwam om het beter te kunnen bekijken, sprak God tegen hem. 32 “Ik ben de God van uw voorouders, de God van Abraham, Isaak en Jakob.” Mozes begon te beven van schrik en durfde niet meer te kijken. 33 God zei tegen hem: “Trek uw sandalen uit, want de grond waarop u staat, is heilig. 34 Ik heb gezien en gehoord hoe mijn volk in Egypte wordt onderdrukt en mishandeld, hoe het zucht van ellende. Ik ben gekomen om het te bevrijden. Daarom wil Ik u naar Egypte sturen.”

35 Mozes werd dus naar Egypte gestuurd om het volk van Israël te bevrijden, het volk dat niets van hem wilde weten. Hij zou de leider worden van de mensen die tegen hem hadden gezegd: “Denkt u soms dat u onze leider en rechter bent?” Door de engel die in de brandende braamstruik aan hem verscheen, gaf God hem daar de macht voor. 36 Mozes bracht het volk van Israël uit Egypte en deed opzienbarende dingen, grote wonderen, niet alleen in Egypte, maar ook bij de Schelfzee en in de woestijn waar hij veertig jaar met hen rondzwierf. 37 Deze Mozes zei tegen onze voorouders: “God zal uit uw midden een profeet laten opstaan, iemand zoals ik.” 38 Toen onze voorouders bij de berg Sinaï bijeen waren, ging hij de berg op en ontmoette daar de engel van God. Wat de engel tegen hem zei, moest hij aan het volk overbrengen. Dat waren woorden van leven, die aan u moesten worden doorgegeven. 39 Maar onze voorouders wilden Mozes niet gehoorzamen. Zij hadden er genoeg van achter hem aan te lopen en verlangden terug naar Egypte. 40 Terwijl Mozes op de berg Sinaï was, zeiden zij tegen zijn broer Aäron: “Maak goden voor ons die voor ons uit kunnen gaan. Want wij weten niet wat er met Mozes gebeurd is, die ons uit Egypte heeft geleid.” 41 Zij maakten een beeld in de vorm van een kalf. Toen het klaar was, legden zij er offers voor neer en vierden uitbundig feest. Zij genoten van wat ze hadden gemaakt. 42 God keerde Zich van hen af en liet hen hun gang gaan. Zij begonnen de zon, de maan en de sterren te vereren. Zo staat het bij de profeet Amos geschreven: “Zeg eens, volk van Israël, hebt u tijdens die veertig jaar in de woestijn dieren voor Mij geslacht? Hebt u Mij offers gebracht? 43 Nee, u had alleen maar aandacht voor andere goden. U hebt de tent van de god Moloch en het beeld van de sterregod Refan meegesjouwd. U hebt beelden vereerd die door uzelf waren gemaakt. Daarom zal Ik u wegvoeren naar verre streken, nog verder dan Babel.”

44 In de woestijn hadden onze voorouders de tabernakel met daarin Gods wetten. Mozes had die tabernakel in opdracht van God gemaakt, volgens het voorbeeld dat hij had gezien. 45 Later werd die tent door ons volk hier gebracht. Dat gebeurde toen het onder leiding van Jozua het land had ingenomen en alle inwoners eruit had verjaagd. Ons volk heeft de tent bij zich gehad tot in de dagen van David, 46 een man die bij God in de gunst stond. David vroeg of hij voor God een huis mocht bouwen, een vast onderdak te midden van het volk van Israël. 47 Zijn zoon Salomo bouwde een huis voor God, 48 maar de Allerhoogste God woont niet in een gebouw dat door mensen gemaakt is. Door de profeet Jesaja zei Hij: 49 “De hemel is mijn troon en de aarde is mijn voetenbank. Wat voor tempel kunt u dan voor Mij bouwen die Mij tot een huis zou kunnen zijn om daarin te wonen? 50 Ik heb de hele wereld gemaakt!”

51 Halsstarrige heidenen! U verzet zich altijd tegen de Heilige Geest. U bent geen haar beter dan uw voorouders. 52 Welke profeet werd door hen niet vervolgd? Zij hebben de mannen gedood die de komst van de Christus aankondigden. En nu is de Christus door u verraden en vermoord, 53 door u die Gods wet uit de hand van de engel hebt ontvangen, maar u er niet aan gehouden hebt.’

54 Toen de Joden in de rechtszaal dát hoorden, waren zij diep gegriefd en knarsetandden zij van woede. 55 Maar Stefanus schonk geen aandacht meer aan hen. Hij was vol van de Heilige Geest, keek omhoog en zag de schitterende heerlijkheid van God. Ook zag hij Jezus aan de rechterhand van God. 56 Hij riep uit: ‘Ik kan de hemel zien! Ik zie de Mensenzoon aan de rechterhand van God!’

57 De Joden konden zich niet langer inhouden en schreeuwden van woede. Zij stopten hun vingers in hun oren en stormden allemaal tegelijk op hem af. 58 Zij sleurden hem de stad uit om hem te stenigen. De getuigen trokken hun mantels uit en legden die neer bij een toeschouwer, een jonge man die Saulus heette. 59 Terwijl de stenen hem troffen, bad Stefanus: ‘Here Jezus, neem mijn geest bij U.’ 60 Hij viel op zijn knieën en riep: ‘Here, reken hun dit kwaad niet toe!’ Met deze woorden op de lippen stierf hij.