Add parallel Print Page Options

De dromen van Jozef

37 Zo vestigde Jakob zich weer in het land Kanaän, waar zijn vader had gewoond. Jakobs zoon Jozef was zeventien jaar oud. Samen met zijn halfbroers, de zonen van zijn vaders vrouwen Bilha en Zilpa, hoedde hij de schapen. Maar Jozef vertelde het zijn vader als de andere jongens een streek uithaalden.

Nu was het zo dat Israël meer van Jozef hield dan van zijn andere kinderen, omdat hij deze zoon op hoge leeftijd had gekregen. Op een dag gaf Jakob hem een prachtige, veelkleurige mantel. Zijn broers hadden al lang ontdekt dat Jozef de lieveling van hun vader was en daarom haatten zijn hem. Er kon geen vriendelijk woord voor hun broer af.

Op een nacht had Jozef een droom, die hij prompt aan zijn broers vertelde. Zo maakte hij zich nog meer gehaat. ‘Moet je luisteren,’ kondigde hij trots aan, ‘we waren met zoʼn allen op het land schoven aan het binden. Toen ging mijn schoof opeens rechtop staan en jullie schoven kwamen er omheen staan en bogen diep voor hem!’ ‘Dus jij wilt ons de baas zijn?’ vroegen zijn broers smalend. Hierna haatten zij hem nog meer, zowel om zijn droom als om zijn gedrag.

Jozef kreeg nog een tweede droom, die hij weer aan zijn broers vertelde. ‘Moeten jullie nu eens luisteren,’ zei hij. ‘De zon, de maan en elf sterren bogen diep voor mij!’ 10 Deze keer vertelde hij zijn droom ook aan zijn vader, maar die wees hem terecht. ‘Wat zullen we nu krijgen,’ zei hij, ‘moeten ik, je moeder en je broers werkelijk voor jou buigen?’ 11 Jozefs broers waren jaloers op hem, maar zijn vader hield het verhaal in zijn achterhoofd en vroeg zich af wat die droom kon betekenen.

12 Jozefs broers trokken met de schapen naar Sichem om ze daar te laten grazen. 13 Enkele dagen later riep Israël Jozef bij zich en zei: ‘Je broers laten de schapen bij Sichem grazen. 14 Ik wil graag dat je er heen gaat om te kijken hoe het met hen en de schapen is. Daarna moet je het mij komen vertellen.’ ‘Dat zal ik doen,’ zei Jozef. Hij reisde vanuit het dal van Hebron naar Sichem. 15 Toen hij door de velden zwierf op zoek naar zijn broers, zag een man hem en vroeg: ‘Wie zoek je?’ 16 ‘Ik zoek mijn broers en de schapen,’ gaf Jozef als antwoord. ‘Hebt u ze soms gezien?’ 17 ‘Jazeker,’ zei de man, ‘maar ze zijn hier niet meer. Ik hoorde hen zeggen dat ze naar Dotan gingen.’ Jozef volgde zijn broers naar Dotan en vond hen daar. 18 Maar toen zij hem zagen aankomen, besloten zij hem te doden! 19,20 ‘Kijk, daar komt die grote dromer aan,’ riepen ze. ‘Vooruit, laten we hem doden en dan in een waterput gooien. We kunnen vader vertellen dat een wild dier hem heeft opgegeten. Eens zien wat er van zijn mooie dromen terechtkomt!’ 21,22 Maar Ruben voelde daar niets voor en zei: ‘Laten we hem niet doden. We mogen geen bloed vergieten. We kunnen hem beter levend in een waterput gooien, dan hoeven wij onze handen niet vuil te maken’ (Ruben wilde Jozef later uit de put halen en hem terugbrengen bij zijn vader). 23,24 Dus pakten zij Jozef zo gauw hij bij hen was in zijn kraag, trokken hem zijn mooie, veelkleurige mantel uit en gooiden hem in een droogstaande waterput.

25 Toen gingen ze bij elkaar zitten om te eten. Plotseling zagen ze in de verte een rij kamelen aankomen, waarschijnlijk een karavaan van Ismaëlitische handelaars die gom, balsem en hars van Gilead naar Egypte vervoerden. 26,27 ‘Kijk eens,’ zei Juda tegen de anderen. ‘Daar komt een stel Ismaëlieten aan. Laten we Jozef aan hen verkopen, in plaats van hem te doden, want hij is tenslotte onze broer.’ Zijn broers waren het met hem eens. 28 Toen de karavaan bij hen aankwam, haalden ze Jozef uit de put en verkochten hem voor twintig zilverstukken aan de handelaars, die hem meenamen naar Egypte.

29 Een tijdje later kwam Ruben, die er niet bij was toen de karavaan langskwam, terug om Jozef uit de put te halen. Toen hij merkte dat Jozef weg was, scheurde hij zijn kleren als teken van verdriet. 30 ‘De jongen is weg. En ik? Waar moet ik nu heen?’ zei hij treurig tegen zijn broers.

31 Toen doodden de broers een geit en besmeurden Jozefs mantel met het bloed. 32 Die namen zij mee naar hun vader. ‘We hebben dit in het veld gevonden,’ zeiden zij hem. ‘Is het Jozefs mantel of niet?’ 33 Hun vader herkende de mantel ogenblikkelijk. ‘Ja,’ zei hij bedroefd, ‘dat is de mantel van mijn zoon. Een wild dier moet hem hebben opgegeten. Hij is zonder twijfel verscheurd.’ 34 Toen scheurde Jakob zijn kleren en trok een rouwmantel aan. Hij treurde diep om zijn zoon, wekenlang. 35 Zijn familieleden probeerden hem te troosten, maar het hielp niets. ‘Ik zal treuren om mijn zoon tot ik in mijn graf neerdaal,’ zei Jakob. En toen begon hij weer te huilen.

36 In Egypte aangekomen, verkochten de handelaars Jozef aan Potifar, een dienaar van de farao, de koning van Egypte. Potifar was de commandant van de lijfwacht.

Juda en Tamar

38 In deze tijd scheidde Juda zich af van zijn broers en trok naar Adullam, waar hij een vriend kreeg, Chira genaamd. Hij ontmoette daar een Kanaänitisch meisje en trouwde met haar. Zij was de dochter van Sua. 3-5 Zij woonden in Chezib en kregen drie zonen: Er, Onan en Sela. Hun moeder had hun namen gegeven, uitgezonderd Er, die had zijn naam van zijn vader gekregen.

Toen zijn oudste zoon Er opgroeide, regelde Juda een huwelijk voor hem met een meisje dat Tamar heette. Maar Er was een slecht mens en de Here doodde hem. Toen zei Juda tegen Ers broer, Onan: ‘Jij moet met Tamar trouwen, zoals de wet dat voorschrijft aan de broer van een dode. De zonen die zij van jou krijgt, zullen Ers erfgenamen zijn.’ Maar Onan zat helemaal niet te wachten op een kind dat hij nooit het zijne zou kunnen noemen. Hij trouwde wel met Tamar, maar elke keer dat zij met elkaar sliepen, liet hij zijn zaad op de grond terechtkomen, zodat zij geen kind kon krijgen dat aan zijn broer behoorde. 10 Dat was echter zonde in de ogen van de Here en Hij doodde ook Onan.

11 Toen zei Juda tegen zijn schoondochter Tamar dat ze niet moest hertrouwen, maar teruggaan naar haar ouders. Als Judaʼs jongste zoon Sela oud genoeg was, kon die met de weduwe van zijn oudere broers trouwen. Hij was eigenlijk niet van plan Sela met haar te laten trouwen, want hij was bang dat Sela dan ook zou sterven. Zo ging Tamar terug naar haar ouderlijk huis.

12 Na verloop van tijd stierf Judaʼs vrouw. Na de rouwtijd gingen Juda en zijn vriend Chira, de Adullamiet, naar Timna om toezicht te houden op het scheren van de schapen. 13 Toen iemand Tamar vertelde dat haar schoonvader naar Timna was vertrokken voor het schaapscheren en zij zich realiseerde dat Juda haar nooit met Sela zou laten trouwen, ook al was die nu volwassen, 14 deed ze haar weduwenkleding uit en bedekte haar gezicht met een sluier. Zo vermomd ging zij zitten bij de toegangsweg naar Enaïm, langs de weg naar Timna. 15 Juda zag haar toen hij langs kwam en dacht dat zij een prostituee was, omdat zij een sluier droeg. 16 Hij kwam op haar af en stelde haar voor met hem te slapen, niet wetend dat zij zijn eigen schoondochter was. ‘Wat betaalt u mij daarvoor?’ vroeg zij. 17 ‘Ik zal u een jonge geit uit mijn kudde sturen,’ beloofde hij. ‘Kunt u mij een onderpand geven, zodat ik zeker weet dat u die geit zult sturen?’ wilde zij weten. 18 ‘Welk onderpand zou u willen hebben?’ informeerde hij. ‘Uw zegelring en uw wandelstok,’ antwoordde zij. Die gaf hij haar. Daarna liep hij met haar mee en zij sliepen met elkaar. Zo raakte zij in verwachting. 19 Hierna deed ze haar sluier af en trok ze haar weduwenkleding weer aan.

20 Juda vroeg zijn vriend Chira haar de jonge geit te bezorgen en het onderpand mee terug te nemen. Maar Chira kon haar niet vinden. 21 Hij deed navraag bij de mannen van de stad: ‘Waar woont die prostituee die hier langs de weg zat?’ ‘Wij hebben hier nooit een publieke vrouw gehad,’ antwoordden zij. 22 Chira ging terug naar Juda en vertelde hem dat hij haar nergens kon vinden en wat de mannen van Enaïm hadden gezegd. 23 ‘Nou, laat ze die spullen dan maar houden!’ riep Juda uit. ‘Wij hebben ons best gedaan. Iedereen zou ons uitlachen als we nog eens teruggingen.’

24 Ongeveer drie maanden later hoorde Juda dat zijn schoondochter Tamar in verwachting was, waarschijnlijk door prostitutie. ‘Breng haar naar buiten en verbrand haar!’ schreeuwde Juda. 25 Maar toen zij werd meegenomen, liet Tamar een boodschap naar haar schoonvader sturen: ‘De eigenaar van deze zegelring en deze wandelstok is de vader van mijn kind. Herkent u ze?’ 26 Juda gaf toe dat de zegelring en de wandelstok van hem waren en zei: ‘Zij staat meer in haar recht dan ik, want ik heb mijn belofte dat zij met mijn zoon Sela mocht trouwen, niet gehouden.’ Maar hij trouwde toch niet met haar. 27 Het moment van de bevalling brak aan en Tamar kreeg een tweeling. 28 Bij de geboorte bond de vroedvrouw een rode draad om de pols van het kind dat het eerst verscheen, 29 maar het kind trok zijn hand terug om plaats te maken voor zijn broer. ‘Dat is een doorzetter!’ riep de vroedvrouw. Daarom noemde zij het kind Peres (Doorbraak). 30 Even later kwam ook het kind met de rode draad om de pols ter wereld. Zij noemde hem Zerach (Opgang).

Jozef in het huis van Potifar

39 Nadat Jozef door de Ismaëlitische handelaars was meegevoerd naar Egypte, werd hij gekocht door Potifar, de commandant van de lijfwacht van de farao. De Here zegende Jozef tijdens zijn verblijf in het huis van zijn meester. Alles wat hij deed, lukte hem. Potifar merkte dit en besefte dat de Here Jozef op een bijzondere manier zegende. Op die manier werd Jozef Potifars meest gewaardeerde dienaar. Hij kreeg de leiding over de hele huishouding en al zijn zakentransacties. 5,6 Ter wille van Jozef zegende de Here de hele huishouding van Potifar, evenals zijn oogst en zijn vee. Potifar liet al zijn zaken aan Jozef over en had nergens meer omkijken naar. Hij bemoeide zich alleen nog met zijn eigen eten! Jozef was intussen echter een knappe, aantrekkelijke jongeman geworden.

In die tijd liet Potifars vrouw haar oog op Jozef vallen en zij vroeg hem of hij met haar naar bed wilde gaan. Maar Jozef weigerde met de woorden: ‘Mijn meester heeft mij zijn hele huishouding toevertrouwd, ik heb hier eigenlijk net zoveel te zeggen als hij! Hij heeft mij niets geweigerd, uitgezonderd u, omdat u zijn vrouw bent. Hoe kan ik dan zoiets slechts doen? Bovendien zou het een grote zonde tegen God zijn.’ 10 Maar zij bleef aandringen, elke dag weer. Ook al luisterde hij niet en ontliep hij haar zoveel mogelijk, het hielp niet.

11 Op een dag was hij binnenshuis aan het werk—er was niemand in de buurt—toen zij weer bij hem kwam. 12 Zij greep hem bij de mouw en eiste: ‘Ga met me naar bed!’ Hij rukte zich los, maar daarbij gleed zijn mantel af. Hij rende het huis uit en zij bleef achter met zijn mantel in haar handen. 13 Toen begon ze te gillen. 14 Tegen de mannen die op haar gegil afkwamen, schreeuwde ze: ‘Mijn man heeft die Hebreeuwse slaaf gekocht om ons te beledigen! 15 Hij probeerde mij te verkrachten, maar toen ik begon te schreeuwen, sloeg hij op de vlucht. Kijk maar, hij heeft zijn mantel in de haast vergeten.’ 16 Ze hield de mantel bij zich en toen haar man die avond thuiskwam, vertelde zij hem haar verhaal. 17 ‘Die Hebreeuwse slaaf die je hier hebt rondlopen, probeerde mij te verkrachten. 18 Hij is er vandoor gegaan toen ik schreeuwde. Maar hij heeft zijn mantel achtergelaten.’ 19 Haar man was woest toen hij het verhaal hoorde. 20 Hij gooide Jozef in de gevangenis, waar alle andere gevangenen van de farao ook in de ketens zaten.

21 Maar de Here was ook daar bij Jozef, zodat de hoofdcipier hem de beste baantjes gaf. 22 Het kwam zelfs zover dat de hoofdcipier hem de hele administratie van de gevangenis liet doen, zodat de andere gevangenen verantwoording aan hem schuldig waren. 23 De hoofdcipier hoefde zich vanaf dat moment nergens meer druk over te maken, want Jozef regelde alles tot in de puntjes en de Here zorgde voor hem, zodat alles goed bleef gaan.

Jozef legt dromen uit

40 1,2 Enige tijd later gebeurde er iets belangrijks aan het Egyptische hof. Het hoofd van de paleisbakkerij en de wijnproever van de farao vielen in ongenade. De farao liet hen in dezelfde gevangenis gooien waar Jozef opgesloten zat, in het huis van het hoofd van de lijfwacht. De beide hovelingen zaten lange tijd in arrest en het hoofd van de lijfwacht wees Jozef aan als hun bediende.

Op een nacht hadden beide mannen een droom. De volgende morgen maakten zij een verslagen en sombere indruk op Jozef. ‘Waarom kijken jullie zo somber?’ vroeg hij. ‘We hebben vannacht allebei een droom gehad,’ antwoordden zij, ‘maar niemand hier kan ons uitleggen wat die te betekenen hebben.’ ‘Het uitleggen van dromen is Gods zaak,’ zei Jozef. ‘Vertel mij eens wat jullie hebben gedroomd.’

De wijnproever vertelde als eerste wat hij had gedroomd. ‘In mijn droom,’ begon hij, ‘zag ik een wijnstok met drie ranken eraan. 10 De knoppen begonnen uit te botten en plotseling was er een bloesem en kwamen er mooie trossen rijpe druiven aan. 11 Ik had de wijnbeker van de farao in mijn hand, dus ik plukte de druiven, perste ze uit in de beker en gaf hem aan de farao.’ 12 ‘Ik weet wat de droom betekent,’ zei Jozef. ‘De drie ranken betekenen drie dagen! 13 Binnen drie dagen zal de farao u uit de gevangenis halen en u weer aanstellen als zijn wijnproever. 14 Maar denk alstublieft aan mij wanneer u weer in het paleis terug bent. Noem mijn naam bij de farao en vraag hem of hij mij wil vrijlaten. 15 Want ik ben ontvoerd uit mijn geboorteland, het land van de Hebreeën, en nu zit ik hier onschuldig.’

16 Toen de bakker de gunstige uitleg van de eerste droom had gehoord, vertelde ook hij zijn droom aan Jozef. ‘In mijn droom,’ zei hij, ‘liep ik met drie manden gebak op mijn hoofd. 17 In de bovenste mand zat gebak voor de farao, maar de vogels kwamen er op af en aten hem helemaal leeg!’ 18 ‘De drie manden betekenen drie dagen,’ vertelde Jozef hem. 19 ‘Drie dagen na nu zal de farao u laten onthoofden en uw lichaam op een paal spietsen. De vogels zullen het vlees van uw botten komen pikken!’

20 Drie dagen later vierde de farao zijn verjaardag en gaf een feest voor al zijn ambtenaren en personeel. Hij liet zijn wijnproever en de bakker uit de gevangenis halen om voor hem te verschijnen. 21,22 De wijnproever kreeg zijn oude functie terug, maar de bakker werd veroordeeld. Zijn lichaam zou op een paal worden gespietst. Alles kwam uit, zoals Jozef het had gezegd. 23 De wijnproever vergat Jozef prompt en dacht niet meer aan hem.

De dromen van de farao

41 Op een nacht, twee jaar later, droomde de farao dat hij aan de oever van de rivier de Nijl stond. Plotseling zag hij zeven mooie, vette koeien uit de rivier komen, die op de oever begonnen te grazen. Daarna kwamen nog zeven koeien uit de rivier, maar die waren zo mager dat je hun ribben kon tellen. De magere koeien naderden de vette koeien en aten die op! Op dat moment werd de farao wakker.

Hij viel al snel weer in slaap en kreeg een tweede droom. Nu zag hij een korenhalm met zeven mooie, dikke aren eraan. Maar opeens kwamen er zeven schrale, door de hete oostenwind verschroeide aren bij. En deze schrale aren slokten de zeven dikke aren op! Toen werd de farao wakker en realiseerde zich dat hij had gedroomd.

De volgende morgen dacht hij echter na over de dromen, maar kon niet bedenken wat zij mochten betekenen. Hij ontbood alle geleerden en wijzen uit het land en vertelde hun zijn dromen, maar geen van hen kon vertellen wat de dromen betekenden.

Toen kwam de wijnproever bij de farao en zei: ‘Nu herinner ik me mijn zonde! 10 Een tijd geleden vielen enkelen van ons in ongenade en u liet het hoofd van de bakkerij en mij opsluiten in de gevangenis van het hoofd van de lijfwacht. 11 Op een nacht hadden wij allebei een droom, maar allebei met een andere betekenis. 12 Wij vertelden die aan een jonge Hebreeuwse man, een slaaf van het hoofd van de lijfwacht, die daar werkte en hij heeft deze voor ons uitgelegd. 13 Alles wat hij zei, kwam uit: ik werd in mijn functie hersteld en de bakker werd ter dood gebracht en op een paal gespietst.’

14 De farao stuurde direct iemand naar de gevangenis om Jozef te halen. Jozef werd uit de kerker gelaten en mocht zich scheren en behoorlijke kleren aantrekken. Zo verscheen hij voor de farao.

15 ‘Ik heb de afgelopen nacht een droom gehad,’ zei de farao, ‘en geen van deze mensen kan mij vertellen wat hij betekent. Ik heb gehoord dat jij dromen kunt uitleggen en daarom heb ik je hier laten komen.’ 16 ‘Ik kan geen dromen uitleggen,’ antwoordde Jozef. ‘Maar God zal u de betekenis vertellen!’

17 De farao vertelde opnieuw wat hij had gedroomd. ‘Ik stond aan de oever van de Nijl,’ begon hij, 18 ‘toen plotseling zeven vette en gezond uitziende koeien uit de rivier kwamen en op de oever begonnen te grazen. 19 Maar toen kwamen er zeven andere koeien uit de rivier. Die waren mager en uitgemergeld. Zulke lelijke dieren heb ik in het hele land nog nooit gezien! 20 Die magere koeien aten de vette koeien die het eerst uit de rivier waren gekomen, op. 21 Maar toch bleven zij net zo mager als daarvoor! Toen werd ik wakker.

22 Diezelfde nacht had ik nog een droom. Nu zag ik zeven aren op een korenhalm en alle zeven waren even mooi en dik. 23 Toen kwamen, uit diezelfde halm, zeven verschroeide en schrale aren tevoorschijn. 24 En die schrale aren slokten de vette aren op! Dit heb ik ook aan de geleerden verteld, maar zij konden mij de betekenis van de dromen niet uitleggen.’

25 ‘Beide dromen hebben dezelfde betekenis,’ vertelde Jozef aan de farao. ‘God heeft u verteld wat Hij gaat doen in het land Egypte. 26 De zeven vette koeien (en ook de zeven dikke aren) geven aan dat er zeven voorspoedige jaren komen. 27 De zeven magere koeien (en ook de zeven schrale aren) betekenen dat de zeven voorspoedige jaren zullen worden gevolgd door zeven jaren hongersnood. 28 Zo heeft God u laten zien wat Hij van plan is. 29 De komende zeven jaren zullen grote voorspoed brengen in heel Egypte. 30 Maar de zeven jaren hongersnood die daarop volgen, zullen zo vreselijk zijn dat alle voorspoed wordt vergeten. 31 De honger zal het land uitmergelen. De hongersnood zal zo erg zijn dat zelfs de herinnering aan de voorspoedige jaren zal vervagen. 32 Dat u tweemaal hetzelfde hebt gedroomd, wil zeggen dat het zeker gaat gebeuren en al snel ook, want God heeft het zo beslist. 33 Welnu, ik denk dat het goed is als u een wijs man uitzoekt aan wie u de leiding geeft over een programma voor de voedselvoorziening van het hele land. 34-36 Laat de farao opzichters aanstellen die gedurende de komende zeven jaar elk jaar een vijfde van de voedsel-opbrengst van heel Egypte opslaan in magazijnen. Zo krijgt u een voedselvoorraad voor de zeven jaren hongersnood die daarop volgen. Dan zal het land niet aan de hongersnood ten gronde gaan.’

Jozef als belangrijk staatsman

37 De farao en zijn adviseurs zagen wel wat in Jozefs voorstellen. Zij bespraken wie de leiding moest krijgen over die enorme onderneming. 38 Toen zei de farao: ‘Wie kan dat beter doen dan Jozef? Hij is een man die duidelijk vervuld is met de Geest van God.’ 39 Toen wendde de farao zich tot Jozef en zei: ‘Aangezien God u de betekenis van de dromen heeft ingegeven, bent u de meest wijze man in het land! 40,41 Ik benoem u daarom tot leider van de voedselverzameling. Ik geef u een blanco volmacht in het hele land. U zult alleen aan mij verantwoording schuldig zijn.’ 42 Na die woorden schoof de farao zijn zegelring aan Jozefs vinger als teken van zijn koninklijke volmacht. Hij gaf hem prachtige kleren, hing een gouden keten om zijn hals en verklaarde plechtig: ‘Ik stel u aan als leider over het hele land Egypte.’ 43 De farao gaf Jozef zijn tweede rijtuig en overal waar hij verscheen, werd voor hem uit geroepen: ‘Kniel!’ 44 En de farao verklaarde tegenover Jozef: ‘Ik, de koning van Egypte, zweer dat mijn land u zal gehoorzamen.’

45 Voortaan noemde de farao Jozef ‘Safenat-Paneach’ (Uitlegger van Geheimen) en gaf hem Asnat, de dochter van Potifera, de priester van On (Heliopolis), tot vrouw. Zo werd Jozef van gevangene in één keer de machtigste man in het land. 46 Hij was dertig jaar toen hij bij de farao in dienst kwam. Jozef verliet hierna het paleis van de farao en begon een rondreis door het hele land. 47 En ja, de zeven jaren die volgden, zorgden voor enorme oogsten. 48 In die jaren verzamelde Jozef een deel van de oogsten in het hele land en sloeg dat voedsel op in de steden. 49 De magazijnen werden zo vol dat men ermee was gestopt alles te tellen, er was geen beginnen aan.

50 Voordat het eerste jaar van de hongersnood aanbrak, had Jozef twee zonen gekregen bij zijn vrouw Asnat. 51 Jozef noemde zijn oudste zoon Manasse (Hij die doet vergeten) en zei: ‘God heeft mij deze zoon gegeven om mij het verdriet uit mijn jeugd en het verlies van mijn thuis te doen vergeten.’ 52 De tweede zoon noemde hij Efraïm (Vruchtbaar) en hij zei: ‘God heeft mij vruchtbaar gemaakt in dit land, waar ik als slaaf kwam.’

53 Zo gingen de zeven voorspoedige jaren voorbij. Toen begonnen de zeven jaren van hongersnood, precies zoals Jozef had voorspeld. 54 Ook in de omringende landen mislukten de oogsten, maar de Egyptische opslagplaatsen zaten vol graan. 55 Toen de Egyptenaren ook honger begonnen te lijden, smeekten zij de farao om eten en hij stuurde hen naar Jozef. ‘Doe precies wat hij zegt,’ droeg hij hun op. 56,57 Terwijl de hongersnood de hele wereld in haar greep had, opende Jozef de opslagplaatsen en verkocht graan aan de Egyptenaren en aan de buitenlanders die naar Egypte kwamen om graan van hem te kopen.

Het eerste bezoek van Jozefs broers

42 Toen Jakob hoorde dat in Egypte graan te koop was, zei hij tegen zijn zonen: ‘Waarom staan jullie elkaar nog aan te kijken? Ik heb gehoord dat in Egypte graan te krijgen is. Jullie moeten daar voedsel gaan kopen, voordat we allemaal verhongeren.’ Zo trokken Jozefs tien oudere broers naar Egypte om graan te kopen. Jakob hield zijn jongste zoon, Benjamin, thuis omdat hij bang was dat hem een ongeluk zou overkomen.

Te midden van talloze andere buitenlanders kwamen Israëls zonen in Egypte aan, want overal heerste honger. Als leider van Egypte ging Jozef over de verkoop van graan en zo verschenen ook zijn broers voor hem. Zij bogen diep, met hun gezichten vlakbij de grond. Jozef herkende hen direct, maar deed net alsof zij vreemdelingen waren. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg hij. ‘Uit het land Kanaän,’ antwoordden zij. ‘Wij zijn gekomen om graan te kopen.’

8,9 Op dat moment herinnerde Jozef zich de dromen uit zijn jeugd! Maar hij vroeg verder: ‘U bent spionnen, u bent hier om te zien of de honger ons land heeft verzwakt.’ 10 ‘Nee, nee!’ riepen zij. ‘Wij zijn hier echt om voedsel te kopen. 11 Wij zijn allemaal broers en eerlijke mannen! Wij zijn echt geen spionnen!’ 12 ‘Jawel, dat bent u wel,’ hield Jozef vol. ‘U bent hier om onze zwakke plekken te ontdekken.’ 13 ‘Dat is niet zo,’ zeiden zij, ‘wij zijn thuis met twaalf zonen en onze vader woont in het land Kanaän. Onze jongste broer is bij hem achtergebleven en een andere broer van ons is dood.’ 14 ‘Dat bewijst natuurlijk niets,’ vond Jozef. ‘U blijft spionnen voor mij. 15 Maar u kunt uw verhaal bewijzen: ik zweer bij het leven van de farao dat u hier niet wegkomt voordat ik die jongste broer heb gezien. 16 Eén van u kan hem gaan halen! De rest blijft hier achter in de gevangenis. Dan zullen we zien of uw verhaal klopt. En als er geen jongste broer blijkt te zijn, bent u spionnen!’ 17 Hij liet de tien broers drie dagen lang in de gevangenis zetten.

18 De derde dag zei Jozef tegen hen: ‘Ik ben een godvrezend man en daarom zal ik u een kans geven. 19 Ik ga ervan uit dat u eerlijk bent en daarom: één blijft hier in de boeien achter, de rest mag terugkeren naar huis met graan voor uw gezinnen. 20 Maar kom wel terug met die jongste broer! Op die manier zal ik weten of u de waarheid hebt gesproken. Als dat zo is, zal ik uw leven sparen.’ De broers konden niets anders doen dan ja-knikken.

21 Onderling praatten ze opgewonden: ‘Dit hebben we allemaal te danken aan wat we Jozef vroeger hebben aangedaan. Wij zagen zijn angst en hoorden hem smeken, maar we wilden niet luisteren.’ 22 ‘Heb ik het jullie niet gezegd?’ zei Ruben. ‘Maar jullie wilden niet naar mij luisteren. Nu worden wij voor zijn dood gestraft.’ 23 De broers konden niet weten dat Jozef, die erbij stond, alles had verstaan, want hij had via een tolk met hen gesproken. 24 Nu liep hij het vertrek uit en huilde. Toen hij terugkwam, wees hij Simeon aan als degene die moest achterblijven en liet hem vastbinden waar zijn broers bij stonden.

25 Jozef gaf zijn dienaren opdracht de zakken van de mannen met graan te vullen en liet in het geheim het bedrag dat elke broer hem voor het graan had betaald, bovenin de zakken leggen! Bovendien zorgde hij voor voedsel voor onderweg. 26 De broers laadden de zakken op hun ezels en begonnen aan de terugtocht.

27 Maar toen zij tegen de avond stopten en een van hen zijn zak opende om wat graan voor de ezels te pakken, vond hij zijn geld bovenop het graan! 28 ‘Kijk nu eens!’ riep hij naar de anderen. ‘Mijn geld zit hier in de zak.’ Het klamme zweet brak hen uit. ‘Wat heeft God ons nu aangedaan?’ vroegen zij zich angstig af.

29 Zo kwamen ze ten slotte terug bij hun vader Jakob in het land Kanaän en vertelden hem het hele verhaal. 30 ‘Die leider van Egypte die over het graan gaat, sloeg gelijk een bitse toon tegen ons aan,’ vertelden zij Jakob. ‘Hij beschuldigde ons ervan spionnen te zijn. 31 Wij hebben hem verteld dat wij eerlijke mannen zijn en geen spionnen. 32 Wij zijn thuis met twaalf broers, allen zonen van één vader. Een van onze broers is dood en de andere is achtergebleven bij onze vader in het land Kanaän. 33 Toen zei die man tegen ons: “U zult moeten bewijzen dat uw verhaal waar is. Een van u blijft hier. De anderen gaan met graan voor uw gezinnen naar huis 34 en komen bij mij terug met uw jongste broer. Dan zal ik weten wat u bent: eerlijke mannen of spionnen. Als u bewijst dat u eerlijk bent, zal ik uw broer teruggeven en kunt u hier te allen tijde komen om graan te kopen”.’ 35 Toen zij de zakken met graan leegden, bleek in elke zak het geld te zitten dat zij hadden betaald! De vader en zijn zonen keken elkaar angstig aan.

36 Toen riep Jakob uit: ‘Jullie hebben mij van mijn kinderen beroofd! Jozef kwam nooit terug. Simeon zit gevangen en nu willen jullie Benjamin ook nog meenemen! Waar heb ik dat toch aan verdiend!’ 37 Ruben probeerde zijn vader te overreden: ‘Als ik Benjamin niet terugbreng, mag u mijn twee zonen doden. Ik neem de verantwoording voor hem op mij.’ 38 Maar Jakob weigerde: ‘Mijn zoon gaat niet mee. Zijn broer Jozef is dood en hij is de enige die is overgebleven van zijn moeders kinderen. Als hem iets overkomt, zou dat mijn dood betekenen.’

Het tweede bezoek van Jozefs broers

43 De vreselijke hongersnood bleef op het land drukken. Toen het graan dat zij uit Egypte hadden meegebracht bijna op was, zei Jakob tegen zijn zonen: ‘Ga nog maar een keer voedsel halen.’ 3-5 Maar Juda zei tegen hem: ‘De leider van Egypte meende het toen hij zei: “U kunt hier beter niet terugkomen als u die jongste broer niet meeneemt.” We kunnen geen voedsel halen, tenzij Benjamin met ons meegaat.’ ‘Waarom moesten jullie die man zo nodig vertellen dat jullie nog een jongere broer hadden?’ vroeg Israël geërgerd. ‘Jullie hebben mij mooi in de moeilijkheden gebracht.’ ‘Maar die man vroeg ons speciaal naar onze familie,’ zeiden zij hem. ‘Hij wilde weten of onze vader nog leefde en vroeg ook of we nog een andere broer hadden. Daarom vertelden wij het hem. Hoe konden wij weten dat hij zou zeggen: “Neem uw jongste broer mee?” ’

Juda zei tegen zijn vader: ‘Laat mij de jongen meenemen, dan kunnen we gaan. Anders zullen we allemaal verhongeren en niet alleen wij, maar ook u en onze kleine kinderen. Ik verzeker u dat hij veilig zal zijn. Als ik hem niet terugbreng, zal ik voor altijd bij u in de schuld staan. 10 Als u eerder had toegestemd, waren we nu al twee keer heen en terug naar Egypte geweest.’

11 Ten slotte stemde Israël toe met de woorden: ‘Als het dan niet anders kan, moet het maar zo. Geef die man als geschenk balsem, honing, gom en hars, terpentijnnoten en amandelen. 12 Neem dubbel geld mee, zodat jullie het geld dat bovenin de zakken zat, kunnen terugbetalen. Iemand daar heeft vast een fout gemaakt. 13 Neem jullie broer mee en ga. 14 Moge God, de Almachtige, jullie genadig zijn als jullie bij die man komen, zodat hij Simeon vrijlaat en Benjamin laat terugkomen. Als ik mijn kinderen moet kwijtraken, dan moet het maar.’

15 Zij namen de geschenken en het dubbele geld en trokken naar Egypte, waar ze weer oog in oog kwamen te staan met Jozef. 16 Toen die zag dat ze Benjamin hadden meegenomen, zei hij tegen zijn huismeester: ‘Deze mannen zullen vanmiddag bij mij eten. Neem ze mee naar huis en maak een feestelijke maaltijd klaar.’ 17 De man voerde de opdracht uit en nam de broers mee naar Jozefs paleis.

18 Zij werden echter alleen maar banger, toen ze zagen waar ze heen werden gebracht. ‘Dit doet hij vanwege dat geld dat in onze zakken zat,’ zeiden ze tegen elkaar. ‘Hij zal wel zeggen dat we het hebben gestolen en ons tot slaven maken. Dan kan hij onze ezels ook in beslag nemen.’

19-21 Toen ze bij de deur van het paleis kwamen, wendden zij zich tot de huismeester en zeiden: ‘Och meneer, na onze eerste reis naar Egypte om eten te halen, stopten we op de terugtocht voor de overnachting en openden onze zakken en daar zat het geld in, dat we voor het graan hadden betaald. 22 Kijk, hier is het, we hebben het mee teruggenomen en we hebben nog meer geld om hier weer graan te kopen. We hebben geen flauw idee hoe dat geld in onze zakken is terechtgekomen.’ 23 ‘Maakt u zich daar maar geen zorgen over,’ zei de huismeester, ‘uw God of de God van uw vaderen zal het daar hebben gelegd, want wij hebben geen geld gemist.’ Toen liet de huismeester Simeon vrij. 24 De broers werden het paleis binnengeleid en kregen water om hun voeten te wassen en de ezels werden gevoederd. 25 Ze legden hun geschenken klaar voor Jozef wanneer hij die middag zou komen, want zij hadden gehoord dat hij thuis kwam eten.

26 Toen Jozef kwam, boden ze hem de geschenken aan en bogen diep voor hem. 27 Hij vroeg hoe het met hen ging. ‘En hoe is het met uw vader, die oude man over wie u sprak? Leeft hij nog?’ 28 ‘Ja zeker,’ was het antwoord. ‘Hij leeft en is goed gezond.’ Daarna bogen zij weer diep voor hem. 29 Met een knik naar Benjamin vroeg Jozef: ‘Is dit uw jongste broer over wie u mij vertelde? Hoe is het met je, mijn zoon? God zij je genadig.’ 30 Toen verliet Jozef haastig het vertrek, want de liefde voor zijn broer overweldigde hem en hij kon zijn tranen niet bedwingen. In zijn slaapkamer huilde hij vrijuit. 31 Daarna waste hij zijn gezicht en ging weer terug. Hij had zichzelf weer in bedwang. 32 ‘Laten we gaan eten,’ zei hij. Jozef at alleen. Zijn broers werden aan een andere tafel bediend en de Egyptenaren zaten aan een derde tafel. Egyptenaren verachtten Hebreeërs en aten niet samen met hen. 33 Jozef wees ieder zijn plaats en zette hen op volgorde van leeftijd, van de oudste tot de jongste. Ze keken elkaar verbaasd aan! 34 Hun eten kwam van Jozefs tafel. Maar Benjamin kreeg vijfmaal zoveel als de anderen! Het werd een echt feest met vrolijk gepraat en veel wijn.

De zilveren drinkbeker

44 Toen zijn broers konden vertrekken, riep Jozef zijn huismeester bij zich en zei: ‘Vul hun zakken met zoveel graan als ze kunnen dragen. Bovenop het graan moet je het geld leggen dat ze hebben betaald. In de zak van de jongste moet je bovendien mijn eigen zilveren drinkbeker leggen.’ De huismeester deed wat hem was gezegd. De broers gingen bij het aanbreken van de dag op weg met hun zwaarbeladen ezels.

Toen ze net buiten de stad waren, riep Jozef zijn huismeester en zei: ‘Ga hen achterna en houd hen aan. Vraag hun: “Waarom hebt u mijn meesters zilveren drinkbeker gestolen die hij altijd gebruikt om de toekomst te voorspellen? Wat slecht van u om op deze wijze uw weldoener te behandelen!” ’ De huismeester ging achter de broers aan en zei precies wat Jozef hem had opgedragen. ‘Waar hebt u het toch over?’ vroegen de broers verbaasd. ‘Wie denkt u dat u voor u hebt, dat u ons van zoʼn misdaad beschuldigt? Hebben wij het geld dat we in onze zakken hadden gevonden, niet teruggebracht? Als u die beker bij een van ons vindt, moge diegene dan sterven. En wij zullen voor altijd slaven van uw meester zijn!’ 10 ‘Dat lijkt me redelijk,’ zei de man, ‘maar alleen de dief zal slaaf worden, de anderen gaan vrijuit.’ 11 Ze haalden de zakken van hun ezels en maakten die open. 12 De huismeester begon bij de oudste om de zakken te doorzoeken. Ten slotte werd de beker in Benjamins zak gevonden. 13 De broers scheurden in wanhoop hun kleren, laadden de zakken weer op hun ezels en gingen terug naar de stad. 14 Jozef was nog thuis toen Juda en zijn broers bij het paleis kwamen. Zij vielen voor hem op de grond. 15 ‘Wat dacht u eigenlijk?’ vroeg Jozef. ‘Begrijpt u niet dat een man als ik kan zien wat voor anderen verborgen is?’ 16 Juda antwoordde: ‘Wat kunnen wij zeggen, meneer? Hoe kunnen wij onze onschuld bewijzen? God straft ons voor onze zonden. Wij zijn teruggekomen om uw slaven te worden, wij en hij, in wiens zak de beker is gevonden.’ 17 ‘Nee,’ zei Jozef, ‘alleen de man die de beker heeft gestolen, zal mijn slaaf zijn. De anderen kunnen in vrede teruggaan naar hun vader.’

18 Toen deed Juda een stap naar voren en zei: ‘Och hoogheid, laat mij dit zeggen. Luistert u even naar mij, want ik weet dat u mij kunt vernietigen, alsof u de farao zelf was. Heb alstublieft even geduld en luister naar mij. 19 U vroeg ons naar onze vader en of wij nog een broer hadden en wij zeiden: 20 “Ja, wij hebben een vader, een oude man. Hij heeft een kind dat hij op hoge leeftijd heeft gekregen, de jongste. Zijn broer is dood. Hij is de enig overgeblevene van zijn moeders kinderen en zijn vader houdt erg veel van hem.” 21 Toen zei u tegen ons: “Breng hem hier, zodat ik hem kan zien.” 22 Maar wij zeiden toen: “De jongen kan niet bij zijn vader weg, anders zou deze sterven.” 23 Maar u zei ons: “Kom hier niet terug, tenzij uw jongste broer erbij is.” 24 Wij keerden terug naar onze vader en vertelden hem wat u had gezegd. 25,26 En toen hij zei: “Ga terug en koop wat voedsel,” antwoordden wij: “Dat kunnen wij niet, tenzij u onze jongste broer laat meegaan. Dat is de enige manier.” 27,28 Toen zei mijn vader tegen ons: “Jullie weten dat mijn vrouw twee zonen had en dat één wegging en nooit meer terugkwam. Hoogstwaarschijnlijk werd hij door een wild dier verscheurd. Ik heb hem nooit meer gezien. 29 En als jullie zijn broer nu ook nog van mij afnemen en hem iets overkomt, zal ik sterven van verdriet.”