Add parallel Print Page Options

15 En jij en de vrouw zullen elkaars vijanden zijn. En jouw kinderen en haar kind[a] zullen elkaars vijanden zijn. Haar kind zal jouw kop verpletteren en jij zal de hiel van haar kind verpletteren."[b]

Read full chapter

Footnotes

  1. Genesis 3:15 Eigenlijk staat hier: 'jouw zaad en haar zaad.'
  2. Genesis 3:15 Jezus werd door de duivel gedood aan het kruis (= zijn hiel werd verpletterd toen hij gekruisigd werd), maar door zijn dood overwon Jezus juist de duivel: Hij verpletterde zijn kop.

15 De vrouw en jij, en al jullie nakomelingen, zullen vijanden zijn. Een van haar nakomelingen zal jouw kop verbrijzelen en jij zult zijn hiel verbrijzelen.’

Read full chapter

15 I will put animosity between you and the woman, and between your descendant and her descendant; he will bruise your head, and you will bruise his heel.”

Read full chapter

15 And I will put eivah (enmity, Midrash Rabbah 23:5) between thee and HaIsha (see HaAlmah, Yeshayah 7:14), and between thy zera and her Zera; it shall crush thy rosh, and thou shalt strike his akev (heel).

Read full chapter

Psalm 22

Een lied van David, op de wijs van: 'Het hert van de zonsopgang'. Voor de leider van het koor.

Mijn God, mijn God, waarom heeft U mij verlaten?
Waarom redt U mij niet als ik schreeuw om hulp?
Mijn God, dag en nacht roep ik tot U.
Ik geef niet op, maar U antwoordt mij niet.
Toch bent U de Heilige God.
Heel Israël eert U met zijn liederen als Koning!
Onze voorouders hebben op U vertrouwd.
Ze hebben op U vertrouwd en U heeft hen gered.
Ze hebben U om hulp geroepen,
en U heeft hen bevrijd.
Ze hebben op U vertrouwd,
en U heeft hen niet teleurgesteld.

Maar ik lijk wel een worm in plaats van een man.
Zó word ik vertrapt!
De mensen lachen me uit en geven niets om me.
Iedereen die mij ziet, scheldt me uit.
Ze schudden hun hoofd en zeggen spottend:
"Je hebt toch de Heer om hulp gevraagd?
Laat Hij je dan maar redden!
Laat Hij je maar bevrijden!
Je zegt toch dat Hij van je houdt?"

10 U heeft mij gemaakt.
Toen ik geboren was, legde U mij rustig in mijn moeders armen.
11 Vanaf mijn geboorte was ik van U.
Ja, al vóór mijn geboorte was U mijn God.
12 Laat me dan nu niet in de steek!
Want ik ben in nood en niemand komt mij helpen.
13 Mijn vijanden zijn overal om mij heen.
Ze lijken wel een kudde wilde buffels.
14 Ze loeren op me en bedreigen me,
als verscheurende, brullende leeuwen.
15 Mijn leven stroomt als water uit mij weg.
Ik ben helemaal uitgeput.
Ik heb alle moed verloren.
16 Mijn kracht brokkelt steeds verder af.
Mijn tong kleeft vast in mijn mond.
U legt mij al op de rand van de dood.

17 Want mijn vijanden hebben mij omsingeld.
Ze bedreigen me als grommende honden.
Schurken sluiten me in.
Ze doorboren mijn handen en voeten.
18 Al mijn botten zijn te tellen.
Mijn vijanden kijken toe en genieten van mijn pijn.
19 Ze verdelen mijn kleren onder elkaar.
Ze loten wie mijn onderkleed mag hebben.

20 Heer, laat me niet in de steek!
Kom me snel helpen. U bent mijn kracht.
21 Red mijn leven van de dood.
Ik sta helemaal alleen tegenover die honden.
22 Red me uit de bek van de leeuwen.
Red me van de horens van de wilde buffels.
Heer, hoor mijn gebed!

23 Ik zal mijn broers vertellen wat U heeft gedaan.
Als we bij elkaar komen,
zal ik U met mijn liederen loven en prijzen.
24 Iedereen die diep ontzag voor U heeft, zal U prijzen.
Prijs Hem, volk van Israël!
25 Want Hij heeft naar mij geluisterd toen ik in nood was.
Hij bleef niet op een afstand staan,
maar kwam mij redden toen ik Hem om hulp riep.
26 Als we bij elkaar komen, zal ik U prijzen voor wat U heeft gedaan.
Ik zal U de offers brengen die ik U heb beloofd.
27 De mensen die U dienen, zullen kunnen eten zoveel als ze willen.
De mensen die U om hulp vragen, zullen U prijzen.
Voor eeuwig zullen ze blij zijn!

28 Over de hele wereld zullen de mensen dit horen.
Ze zullen de Heer gaan dienen.
Alle volken zullen Hem aanbidden.
29 Want de Heer is Koning.
Hij heerst over alle volken.
30 De machtige mensen zullen voor Hem knielen.
Ze zullen op zijn feestmaaltijd komen en Hem aanbidden.
Rijke en arme mensen mogen komen.
31 Hun kinderen zullen Hem dienen.
Ze zullen aan alle mensen vertellen wat de Heer heeft gedaan.
32 Aan iedereen die geboren wordt,
zullen ze vertellen dat de Heer rechtvaardig is,
omdat Hij alles heeft gedaan wat nodig is.

22 Een psalm van David voor de koordirigent.

Te zingen op de wijs van ‘De hinde in de morgenstond.’
O God, mijn God,
waarom hebt U mij verlaten?
Ik schreeuw om uitkomst,
maar die is ver van mij.
Ik huil om hulp.
O mijn God,
ik roep overdag naar U,
maar krijg geen antwoord.
Ook ʼs nachts roep ik,
maar ik krijg geen rust.
U bent de heilige God,
Israël eert U en brengt U hulde:
op U vertrouwden onze voorouders
en U redde hen.
Zij riepen naar U
en U hielp hen.
U hebt hun vertrouwen niet beschaamd.
Maar ik lijk meer op een worm
dan op een man,
mensen bespotten mij
en het volk kijkt verachtelijk op mij neer.
Ieder die mij ziet,
lacht mij uit.
Zij grijnzen verachtelijk
en zeggen hoofdschuddend:
‘Breng het toch bij de Here,
laat Hij u verlossen.
Hij zal u vast wel redden,
Hij houdt immers van u?’
10 U, Here, liet mij ter wereld komen.
U legde mij veilig aan de borst van mijn moeder.
11 Bij mijn geboorte werd ik aan U opgedragen,
al sinds die tijd bent U mijn God.
12 Laat er dan niet zoʼn afstand zijn tussen U en mij,
want ik zit diep in de problemen
en geen mens helpt mij.
13 Ik sta midden tussen een hele groep stieren
en ben omsingeld door buffels van Basan.
14 Zij brullen tegen mij, met wijd geopende bekken.
Het lijken verscheurende, brullende leeuwen.
15 Ik voel mij als water dat wegloopt,
al mijn beenderen zijn ontwricht.
Mijn hart lijkt op gesmolten was,
ik voel het bijna niet meer kloppen.
16 Mijn keel is uitgedroogd
en lijkt op een droge scherf.
Mijn tong kleeft aan mijn verhemelte,
ik heb het gevoel of U mij in het stof van de dood legt.
17 Er staan honden om mij heen,
misdadigers omringen mij.
Zij doorsteken mijn handen en voeten.
18 Ik kan mijn beenderen tellen.
Zij vermaken zich door naar mij te komen kijken.
19 Zij verdelen mijn kleren onder elkaar
en loten wie mijn mantel mag hebben.
20 Here, blijf toch niet zo ver van mij af staan.
Kom snel bij mij en help mij!
U bent immers mijn kracht?
21 Red mijn leven
en voorkom dat ik door het zwaard word gedood.
Ik ben eenzaam zonder U.
Wend het geweld van deze honden van mij af.
22 Bevrijd mij uit de muil van de leeuw
en bescherm mij tegen de horens van de buffels.
U hebt mij antwoord gegeven!
23 Ik zal mijn broeders uw naam bekendmaken,
te midden van de gelovigen zal ik een lied zingen tot uw eer!
24 U die ontzag voor de Here hebt, prijs zijn naam.
Verhoog Hem, volk van Israël,
heb diep ontzag voor de Here, volk van Israël!
25 Want Hij veracht de zwakke niet.
Hij is niet te goed om te helpen.
Hij hoort het
wanneer Hij te hulp wordt geroepen.
26 Te midden van vele gelovigen zal ik U lofprijzen.
Mijn geloften zal ik nakomen
tegenover ieder die leeft in ontzag voor God.
27 De armen zullen te eten hebben
en geen honger meer kennen.
Zij die de Here zoeken,
zullen Hem loven en prijzen.
Moge het u altijd goed gaan.
28 Over de hele wereld
zal men de Here leren kennen
en zich tot Hem bekeren.
Alle volken zullen voor U buigen.
29 Het Koninkrijk is van de Here,
Hij heerst over alle volken.
30 Over de hele wereld zullen rijke mensen Hem aanbidden.
Maar ook arme mensen,
die zichzelf amper in het leven kunnen houden,
knielen voor Hem neer.
31 Het nageslacht zal Hem dienen
en ieder vertelt zijn kinderen over Hem.
32 Zij zullen zijn recht en goedheid doorgeven
aan allen die nog geboren moeten worden,
omdat Hij alles heeft volbracht.

22 (0) For the leader. Set to “Sunrise.” A psalm of David:

(1) My God! My God!
Why have you abandoned me?
Why so far from helping me,
so far from my anguished cries?

(2) My God, by day I call to you,
but you don’t answer;
likewise at night,
but I get no relief.
(3) Nevertheless, you are holy,
enthroned on the praises of Isra’el.
(4) In you our ancestors put their trust;
they trusted, and you rescued them.
(5) They cried to you and escaped;
they trusted in you and were not disappointed.

(6) But I am a worm, not a man,
scorned by everyone, despised by the people.
(7) All who see me jeer at me;
they sneer and shake their heads:
(8) “He committed himself to Adonai,
so let him rescue him!
Let him set him free
if he takes such delight in him!”

10 (9) But you are the one who took me from the womb,
you made me trust when I was on my mother’s breasts.
11 (10) Since my birth I’ve been thrown on you;
you are my God from my mother’s womb.
12 (11) Don’t stay far from me, for trouble is near;
and there is no one to help.
13 (12) Many bulls surround me,
wild bulls of Bashan close in on me.
14 (13) They open their mouths wide against me,
like ravening, roaring lions.
15 (14) I am poured out like water;
all my bones are out of joint;
my heart has become like wax —
it melts inside me;
16 (15) my mouth is as dry as a fragment of a pot,
my tongue sticks to my palate;
you lay me down in the dust of death.
17 (16) Dogs are all around me,
a pack of villains closes in on me
like a lion [at] my hands and feet.[a]

18 (17) I can count every one of my bones,
while they gaze at me and gloat.
19 (18) They divide my garments among themselves;
for my clothing they throw dice.

20 (19) But you, Adonai, don’t stay far away!
My strength, come quickly to help me!
21 (20) Rescue me from the sword,
my life from the power of the dogs.
22 (21) Save me from the lion’s mouth!

You have answered me from the wild bulls’ horns.
23 (22) I will proclaim your name to my kinsmen;
right there in the assembly I will praise you:
24 (23) “You who fear Adonai, praise him!
All descendants of Ya‘akov, glorify him!
All descendants of Isra’el, stand in awe of him!
25 (24) For he has not despised or abhorred
the poverty of the poor;
he did not hide his face from him
but listened to his cry.”

26 (25) Because of you
I give praise in the great assembly;
I will fulfill my vows
in the sight of those who fear him.
27 (26) The poor will eat and be satisfied;
those who seek Adonai will praise him;
Your hearts will enjoy life forever.
28 (27) All the ends of the earth
will remember and turn to Adonai;
all the clans of the nations
will worship in your presence.
29 (28) For the kingdom belongs to Adonai,
and he rules the nations.

30 (29) All who prosper on the earth
will eat and worship;
all who go down to the dust
will kneel before him,
including him who can’t keep himself alive,
31 (30) A descendant will serve him;
the next generation will be told of Adonai.
32 (31) They will come and proclaim
his righteousness
to a people yet unborn,
that he is the one who did it.

Footnotes

  1. Psalm 22:17 Or: “They pierced my hands and feet.” See Introduction, Section VIII, paragraph 6, and Section XIV, footnote 70.

22 (For the one directing. To the Deer of the Dawn. Mizmor Dovid.) Eli, Eli, lamah azavtani? [See Mt 27:46 OJBC] Why art Thou so far from my yeshuah, and from the words of my groaning?

(3) Elohai, I cry yomam, but Thou hearest not; and v’lailah, and am not silent.

(4) But Atah Kadosh, O Thou enthroned on the tehillot Yisroel.

(5) Avoteinu trusted in Thee; they had bitachon, and Thou didst deliver them.

(6) They cried unto Thee, and were delivered; they had bitachon in Thee, and were not disappointed.

(7) But I am a tola’at, and no ish; a reproach of men, and despised of the people [see Yeshayah 53:3 on the despised Moshiach].

(8) All they that see me mock me; they shoot out the lip, they shake the rosh, saying,

(9) He trusted in Hashem; let Hashem rescue him; let Him deliver him, since He delights in him.

(10) But Thou art He that took me out of the womb; Thou didst make me trust when I was upon the breasts of immi.

10 (11) I was cast upon Thee from the womb; Thou art Eli from the womb of immi.

11 (12) Be not far from me; for tzoros is near; and there is none to help.

12 (13) Parim rabbim (many bulls) have encompassed me; strong bulls of Bashan have beset me round about.

13 (14) They opened wide their mouths upon me, like an aryeh roaring and tearing prey.

14 (15) I am poured out like mayim, and all my atzmot are out of joint; my lev is like wax; it is melted away within me.

15 (16) My ko’ach is dried up like baked clay; and my leshon cleaveth to my jaws; and Thou layest me in the aphar mavet (dust of death).

16 (17) For kelavim have surrounded me; the Adat Mere’im (congregation of evil men) have enclosed me; ka’aru yadai v’ragelai (they pierced my hands and my feet; see Isa 53:5; Zech 12:10 and medieval Hebrew Scripture manuscripts as well as the Targum HaShivim).

17 (18) I can count all my atzmot; the people stare and gloat at me.

18 (19) They divide up my garments among them, and for my clothing they cast goral (lots) [Mt 27:35; Lk 23:34; Yn 19:24].

19 (20) But be not Thou far from me, Hashem; O my strength, hasten Thee to help me.

20 (21) Deliver my nefesh from the cherev, my yechid (only one, only [nefesh]) from the power of the kelev (dog).

21 (22) Hoshieini from the mouth of the aryeh; for Thou hast heard me from the karnayim of the wild bulls.

22 (23) I will declare Thy Shem unto my Achim; in the midst of the Kahal will I praise Thee.

23 (24) Ye that fear Hashem, praise Him; all ye Zera Ya’akov, give Him kavod; and fear Him, all ye Zera Yisroel.

24 (25) For He hath not despised nor disdained the enut ani (affliction of the afflicted); neither hath He hid His face from him; but when he cried unto Him, He heard.

25 (26) My tehillah shall be from Thee in the Kahal Rav; I will fulfill my nedar before them that fear Him.

26 (27) The anavim (meek) shall eat and be satisfied; they that seek Him shall praise Hashem. Let your levav live forever!

27 (28) All the ends of HaAretz shall remember and turn unto Hashem; and all the mishpechot of the Goyim shall bow down in worship before Thee.

28 (29) For the Meluchah is Hashem’s: and He is the Moshel over the Goyim.

29 (30) All they that thrive upon HaAretz shall eat and worship; all they that go down to the aphar (dust) shall bow before Him; even he who cannot keep alive his own nefesh.

30 (31) Zera shall serve Him; it shall be told to the generation [to come] concerning Adonoi.

31 (32) They shall come, and shall declare His tzedek unto an Am Nolad (a [future] people that shall be born), that He hath done this.

16 Want God houdt zoveel van de mensen, dat Hij zijn enige Zoon aan hen heeft gegeven. Iedereen die in Hem gelooft, zal niet verloren gaan, maar zal het eeuwige leven hebben.

Read full chapter

16 Want God heeft zoveel liefde voor de wereld dat Hij zijn enige Zoon heeft gegeven, zodat ieder die in Hem gelooft, niet verloren gaat maar eeuwig leven heeft.

Read full chapter

16 “For God so loved the world that he gave his only and unique Son, so that everyone who trusts in him may have eternal life, instead of being utterly destroyed.

Read full chapter

16 For Hashem so had ahavah (agape) for the Olam Hazeh that Hashem gave the matanah (gift) [Isa 9:5 (6)] of Hashem’s Ben Yechid [Gn 22:12; Prov 30:4; 8:30} so that whosoever has emunah in him may not be ne’evad (lost, perish, be ruined with destruction), but find Chayyei Olam [Daniel 12:2].

Read full chapter