Genesis 27
BasisBijbel
Jakob bedriegt Ezau en zijn vader
27 Toen Izaäk oud was geworden, werden zijn ogen zó slecht, dat hij niet meer kon zien. Hij riep zijn oudste zoon Ezau: "Mijn zoon!" Ezau zei: "Ja, vader?" 2 Hij zei: "Ik ben oud geworden en ik weet niet hoelang ik nog zal leven. 3 Ga met je pijl en boog het veld in en schiet voor mij een wild dier. 4 Maak daarvan een lekkere maaltijd voor mij klaar. Je weet wat ik lekker vind. Dan zal ik eten en daarna zal ik je zegenen, vóór ik sterf."
5 Rebekka had geluisterd toen Izaäk met Ezau sprak. Ze wachtte tot Ezau het veld was ingegaan om een wild dier te schieten en het aan zijn vader te brengen. 6 Toen zei ze tegen haar zoon Jakob: "Ik heb gehoord wat je vader tegen je broer Ezau heeft gezegd. 7 Hij zei: 'Ga voor mij een wild dier schieten en maak daarvan voor mij een lekkere maaltijd klaar. Die zal ik eten en daarna zal ik je vóór mijn dood zegenen in de aanwezigheid van de Heer.' 8 Doe nu wat ik je zeg. 9 Ga naar de kudde en haal daar voor mij twee mooie, jonge geitjes. Daarvan zal ik voor je vader een lekkere maaltijd klaarmaken. Ik weet precies wat hij lekker vindt. 10 Jij brengt die maaltijd naar je vader en laat hem daarvan eten. Daarna zal hij jou zegenen voordat hij sterft."
11 Maar Jakob zei tegen zijn moeder Rebekka: "Mijn broer Ezau is heel erg behaard, en ik heb niet zoveel haar. 12 Misschien zal mijn vader mij willen aanraken. Dan zal hij ontdekken dat ik een bedrieger ben. Dan zal hij mij vervloeken in plaats van zegenen." 13 Maar zijn moeder zei tegen hem: "Die vervloeking mag dan op mij komen. Doe nu maar wat ik zeg en ga die geitjes voor me halen." 14 Toen haalde hij de geitjes en bracht ze naar zijn moeder. Ze maakte er een maaltijd van, zoals zijn vader lekker vond. 15 Ook haalde Rebekka de beste kleren van haar oudste zoon Ezau, die bij haar in huis lagen. Ze liet haar jongere zoon Jakob die aantrekken. 16 En ze trok de vachten van de geitjes over zijn handen en over zijn gladde hals. 17 Toen gaf ze Jakob de lekkere maaltijd die ze had klaargemaakt en het brood.
18 Jakob kwam bij zijn vader en zei: "Vader?" Zijn vader zei: "Ja, wie ben je, mijn zoon?" 19 Jakob zei tegen zijn vader: "Ik ben uw oudste zoon Ezau. Ik heb gedaan wat u tegen mij heeft gezegd. Kom zitten en eet van het wild. Dan kunt u mij zegenen." 20 Toen zei Izaäk tegen zijn zoon: "Hoe heb je zo snel iets kunnen schieten, mijn zoon?" Hij zei: "Doordat uw Heer God mij snel een dier liet vinden." 21 Toen zei Izaäk tegen Jakob: "Kom wat dichterbij, dan kan ik voelen of je inderdaad Ezau bent of niet." 22 Jakob kwam dichterbij en zijn vader voelde aan hem. Hij zei: "De stem is de stem van Jakob. Maar de handen zijn de handen van Ezau." 23 En hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren, net als de handen van zijn broer Ezau. Hij wilde hem zegenen. 24 Hij vroeg: "Ben je echt mijn zoon Ezau?" Jakob zei: "Ja." 25 Toen zei hij: "Zet het eten bij mij neer, dan zal ik eten van de maaltijd van mijn zoon. Daarna zal ik je zegenen." Toen zette Jakob het eten bij hem neer en Izaäk at. Ook bracht Jakob wijn en Izaäk dronk. 26 Daarna zei Izaäk tegen hem: "Kom bij me en kus me, mijn zoon." 27 Jakob kwam dichterbij en kuste hem. Toen Izaäk de geur van zijn kleren rook, zegende hij hem en zei: "Mijn zoon ruikt naar het veld dat de Heer heeft gezegend. 28 God zal je de dauw van de hemel en vruchtbare grond geven. Hij zal je graan en wijn in overvloed geven. 29 Volken zullen je dienen en zich diep voor jou buigen. Je zal heersen over je broers. De zonen van je moeder zullen zich voor jou buigen. Als mensen jou slecht behandelen, zal God ook hén slecht behandelen. En als mensen jou goed behandelen, zal God ook goed voor hén zijn." 30 Toen was Izaäk klaar met het zegenen van Jakob.
Ezau ontdekt dat hij bedrogen is
Jakob was nog maar net bij zijn vader weg, toen zijn broer Ezau terugkwam van de jacht. 31 Ook Ezau maakte een lekkere maaltijd klaar en bracht die naar zijn vader. Hij zei tegen hem: "Vader, kom zitten en eet van het wild dat ik heb klaargemaakt. Dan kunt u mij zegenen." 32 Zijn vader Izaäk zei tegen hem: "Wie ben jij?" Hij zei: "Ik ben uw oudste zoon Ezau." 33 Izaäk schrok vreselijk en zei: "Wie was het dan die daarnet het wild heeft geschoten en aan mij heeft gebracht? Ik heb van alles gegeten, voordat jij kwam. Daarna heb ik hem gezegend. Daarom zal hij ook gezegend zijn." 34 Toen Ezau dat hoorde, schreeuwde hij van woede en zei tegen zijn vader: "Zegen mij óók, vader!" 35 Maar zijn vader zei: "Je broer heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen gestolen." 36 Ezau zei: "Ze noemen hem niet voor niets Jakob (= 'verdringer')! Want nu heeft hij me al twee keer bestolen! Hij heeft van mij de rechten gestolen die ik als oudste zoon had, en nu heeft hij ook nog mijn zegen gestolen." En hij vroeg: "Heeft u voor mij dan geen zegen meer over?" 37 Izaäk antwoordde: "Ik heb hem tot heerser over jou gemaakt. Ik heb al zijn broers tot zijn knechten gemaakt. Ik heb hem graan en wijn gegeven. Wat kan ik dan nog voor jou doen, mijn zoon?" 38 Hevig huilend antwoordde Ezau zijn vader: "Heeft u alleen die ene zegen, vader? Zegen mij alstublieft óók, vader!" 39 Toen antwoordde zijn vader: "Je zal ver van vruchtbare grond wonen, zonder dauw van de hemel. 40 Je zal leven van wat je zwaard voor je verovert en je zal je broer dienen. Maar er zal een tijd komen, als je heel erg je best doet, dat je zijn juk[a] van je schouders zal kunnen afgooien."
Jakob vlucht voor Ezau
41 Ezau haatte Jakob, omdat Izaäk Ezau's zegen aan Jakob gegeven had. Hij zei bij zichzelf: "Binnenkort zal onze vader sterven. Daarna zal ik mijn broer Jakob doden." 42 De mensen vertelden aan Rebekka wat haar oudste zoon had gezegd. Ze riep haar jongste zoon Jakob bij zich en zei tegen hem: "Je broer Ezau wil wraak op je nemen. Hij wil je doden. 43 Doe nu wat ik je zeg. Maak je klaar voor vertrek en vlucht naar mijn broer Laban in Haran. 44 Blijf daar totdat je broer niet meer zo kwaad is. 45 Als hij vergeten is wat je hem hebt aangedaan, zal ik je laten halen. Waarom zou ik op één dag jullie alle twee verliezen?"[b]
46 Toen zei ze tegen Izaäk: "Ik vind het verschrikkelijk dat Ezau met Hetitische vrouwen is getrouwd. Als Jakob óók met zo'n Hetitisch meisje uit dit land trouwt, waar leef ik dan nog voor?" (lees verder)
Footnotes
- Genesis 27:40 Een juk is een soort houten balk die dwars over de nek van een os werd gelegd, waarna het met banden aan de os en aan een ploeg werd vastgemaakt. Zo liet men een os een ploeg trekken. In de hele bijbel is een juk een symbool van onderdrukking en slavernij.
- Genesis 27:45 Als Ezau Jakob vermoordde, zou hij zelf ook gedood worden. Lees Genesis 9:5.
Genesis 27
Ang Biblia (1978)
27 At nangyari, nang matanda na si Isaac, (A)at malabo na ang kaniyang mga mata, na ano pa't hindi na siya makakita, ay tinawag si Esau na kaniyang anak na panganay, at sinabi sa kaniya, Anak ko: at kaniyang sinabi, Narito ako.
2 At sinabi niya, Narito, ako'y matanda, at hindi ko nalalaman ang kaarawan ng aking kamatayan.
3 Ngayon nga'y (B)kunin mo ipinamamanhik ko sa iyo, ang iyong almás, ang iyong lalagyan ng pana, at ang iyong busog, at lumabas ka sa parang, at ihuli mo ako ng usa;
4 At igawa mo ako ng masarap na pagkain, na aking ibig, at dalhin mo rito sa akin, upang ako'y kumain; (C)upang ikaw ay basbasan ko bago ako mamatay.
5 At pinakikinggan ni Rebeca nang nagsasalita si Isaac kay Esau na kaniyang anak. At naparoon si Esau sa parang upang manghuli ng usa, at upang madala.
6 At isinaysay ni Rebeca kay Jacob na kaniyang anak na sinasabi, Narito, narinig ko ang iyong ama na nagsasalita kay Esau na iyong kapatid, na sinasabi,
7 Dalhan mo ako ng usa, at igawa mo ako ng pagkaing masarap, upang ako'y kumain, at ikaw ay aking basbasan sa harap ng Panginoon, bago ako mamatay,
8 Ngayon nga, anak (D)ko, sundin mo ang aking tinig, ayon sa iniutos ko sa iyo.
9 Pumaroon ka ngayon sa kawan, at dalhin mo rito sa akin ang dalawang mabuting anak ng kambing; at gagawin kong masarap na pagkain sa iyong ama, (E)ayon sa kaniyang ibig.
10 At dadalhin mo sa iyong ama, upang kumain, ano pa't ikaw ay kaniyang basbasan bago siya mamatay.
11 At sinabi ni Jacob kay Rebeca na kaniyang ina, Narito, si (F)Esau na aking kapatid ay taong mabalahibo, at ako'y taong makinis.
12 Marahil ay hihipuin (G)ako ng aking ama, at aariin niya akong parang nagdaraya sa kaniya; at ang aking mahihita ay (H)sumpa at hindi basbas.
13 At sinabi sa kaniya ng kaniyang ina, (I)Sa akin mapunta ang sumpa sa iyo, anak ko: sundin mo lamang ang aking tinig, at yumaon ka, na dalhin mo sa akin.
14 At siya'y yumaon at dinala sa kaniyang ina: at gumawa ang kaniyang ina ng masarap na pagkain, na ibig ng kaniyang ama.
15 At kinuha ni Rebeca ang mainam na (J)damit ni Esau, na kaniyang anak na panganay, na nasa kaniya sa bahay, at isinuot kay Jacob na kaniyang bunsong anak:
16 At ang mga balat ng mga anak ng kambing ay ibinalot sa kaniyang mga kamay, at sa kinis ng kaniyang leeg.
Tinanggap ni Jacob ang pagpapala ni Isaac.
17 At kaniyang ibinigay ang pagkaing masarap, at ang tinapay na kaniyang inihanda, sa kamay ni Jacob na kaniyang anak.
18 At siya'y lumapit sa kaniyang ama, at nagsabi, Ama ko; at sinabi niya: Narito ako; sino ka, anak ko?
19 At sinabi ni Jacob sa kaniyang ama, Ako'y si Esau na iyong panganay; ginawa ko ang ayon sa sinabi mo sa akin: bumangon ka, ipinamamanhik ko sa iyo, maupo ka at kumain ka ng aking usa, upang basbasan ako ng iyong kaluluwa.
20 At sinabi ni Isaac sa kaniyang anak, Ano't kay dali mong nakasumpong, anak ko? At sinabi niya, Sapagka't binigyan ako ng mabuting kapalaran ng Panginoon mong Dios.
21 At sinabi ni Isaac kay Jacob, Lumapit ka rito, ipinamamanhik ko sa iyo (K)upang hipuin kita, anak ko, kung tunay na ikaw ang aking anak na si Esau o hindi.
22 At lumapit si Jacob kay Isaac na kaniyang ama: at hinipo siya, at sinabi, Ang tinig ay tinig ni Jacob, nguni't ang mga kamay ay mga kamay ni Esau.
23 At hindi siya nakilala, (L)sapagka't ang kaniyang kamay ay mabalahibo, gaya ng mga kamay ni Esau na kaniyang kapatid: at sa gayo'y binasbasan siya.
24 At sinabi niya, Ikaw bang tunay ang aking anak na si Esau? At sinabi niya, Ako nga.
25 At kaniyang sinabi, Ilapit mo sa akin, at kakain ako ng usa ng aking anak, upang basbasan ka ng aking kaluluwa. At kaniyang inilapit sa kaniya at kumain siya: at siya'y dinalhan niya ng alak, at uminom.
26 At sinabi sa kaniya ni Isaac na kaniyang ama, Lumapit ka ngayon at humalik ka sa akin, anak ko.
27 At siya'y lumapit at humalik siya sa kaniya: at naamoy ng ama ang amoy ng kaniyang mga suot, at siya'y binasbasan, na sinabi,
Narito, ang (M)amoy ng aking anak
Ay gaya ng amoy ng isang parang na pinagpala ng Panginoon:
28 At bigyan ka ng (N)Dios ng (O)hamog ng langit,
At ng taba ng lupa,
(P)At ng saganang trigo at alak:
29 Ang mga bayan ay mangaglingkod nawa sa iyo.
At ang mga bansa ay mangagsiyukod sa iyo:
Maging panginoon ka nawa ng iyong mga kapatid,
(Q)At magsiyukod sa iyo ang mga anak ng iyong ina:
(R)Sumpain nawa ang mga sumusumpa sa iyo.
At maging mapapalad ang mga magpapala sa iyo.
30 At nangyari pagkatapos ng pagbabasbas ni Isaac kay Jacob, at bahagya nang kaaalis ni Jacob sa harap ni Isaac na kaniyang ama, ay dumating si Esau na kaniyang kapatid, na galing sa kaniyang panghuhuli.
31 At siya ma'y gumawa ng masarap na pagkain, at dinala niya sa kaniyang ama; at sinabi niya sa kaniyang ama, Bumangon ang ama ko, at kumain ng usa ng kaniyang anak, upang basbasan ako ng iyong kaluluwa.
32 At sinabi ni Isaac na kaniyang ama sa kaniya, Sino ka? At kaniyang sinabi, Ako ang iyong anak, ang iyong panganay na si Esau.
33 At nangilabot na mainam si Isaac, at sinabi, Sino nga yaong kumuha ng usa at dinala sa akin, at ako'y kumain niyaon bago ka dumating, at aking binasbasan siya? oo, at siya'y magiging mapalad!
34 Nang marinig ni Esau ang mga salita ng kaniyang ama ay (S)humiyaw ng malakas at ng di kawasang kapanglawan: at sinabi sa kaniyang ama. Basbasan mo ako, ako naman, Oh ama ko.
35 At kaniyang sinabi, Naparito ang iyong kapatid sa pamamagitan ng daya, at kinuha ang basbas sa iyo.
36 At kaniyang sinabi, Hindi ba (T)matuwid ang pagkatawag sa kaniyang Jacob? sapagka't kaniyang inagawan ako nitong makalawa: (U)kaniyang kinuha ang aking pagkapanganay; at, narito, ngayo'y kinuha ang basbas sa akin. At kaniyang sinabi, Hindi mo ba ako ipinaglaan ng basbas.
37 At sumagot si Isaac, at sinabi kay Esau. (V)Narito, inilagay ko siyang panginoon mo, at sa kaniya'y ibinigay kong lingkod ang lahat niyang mga kapatid; at (W)sa trigo at sa bagong alak, ay kinandili ko siya; at sa iyo'y ano ngang magagawa ko ngayon anak ko?
38 At sinabi ni Esau sa kaniyang ama, Wala ka ba, kundi isa lamang basbas, ama ko? Basbasan mo ako, ako naman, Oh ama ko. (X)At humiyaw si Esau at umiyak.
39 At sumagot si Isaac na kaniyang ama, at sinabi sa kaniya,
(Y)Narito, magiging sadya sa taba ng lupa ang iyong tahanan,
At sa hamog ng langit mula sa itaas;
40 At sa iyong tabak ay mabubuhay ka, (Z)at sa iyong kapatid ay maglilingkod ka;
(AA)At mangyayari na pagka nakalaya ka,
Papagpagin mo sa iyong leeg ang pamatok niya.
Pinapunta si Jacob sa Padan-aram.
41 (AB)At kinapootan ni Esau si Jacob, dahil sa basbas na ibinasbas sa kaniya ng kaniyang ama; at sinasabi ni Esau sa sarili, (AC)Malapit na ang mga araw ng pagluluksa sa aking ama; kung magkagayo'y papatayin (AD)ko si Jacob na aking kapatid.
42 At ang mga salita ni Esau na kaniyang panganay ay nangaibalita kay Rebeca; at kaniyang pinasuguan at tinawag si Jacob, na kaniyang bunso at sa kaniya'y sinabi, Narito, ang iyong kapatid na si Esau ay naaaliw tungkol sa iyo, na inaakalang patayin ka.
43 Ngayon nga, anak ko, sundin mo ang aking tinig; at bumangon ka, at tumakas ka hanggang kay Laban na aking kapatid, sa Haran;
44 At dumoon ka sa kaniyang ilang araw hanggang sa mapawi ang galit ng iyong kapatid.
45 Hanggang ang galit sa iyo, ng iyong kapatid ay mapawi at malimutan niya ang ginawa mo sa kaniya: kung magkagayo'y pasusuguan kita at ipasusundo kita mula roon: bakit kapuwa mawawala kayo sa akin sa isang araw?
46 At sinabi ni Rebeca kay Isaac, Ako'y (AE)yamot na sa aking buhay, dahil sa mga anak na babae ni Heth: kung (AF)si Jacob ay magasawa sa mga anak ni Heth na gaya ng mga ito, ng mga anak ng lupaing ito, ano pang kabuluhan sa akin ng aking buhay?
Genesis 27
Het Boek
Jakob bedriegt Isaak
27 Isaak werd op zijn oude dag half blind. Op een dag riep hij zijn oudste zoon Esau bij zich. ‘Mijn zoon,’ zei Isaak, 2-4 ‘ik ben al oud en elke dag kan mijn laatste zijn. Neem je boog en je pijlen en schiet een stuk wild voor mij. Maak het dan voor me klaar, zoals ik het graag lust en breng het hier, zodat ik ervan kan eten. Daarna zal ik je als mijn oudste zoon zegenen nog vóór ik sterf.’
5 Maar Rebekka had het gesprek afgeluisterd en toen Esau het veld inging, 6,7 riep zij Jakob en vertelde hem wat zijn vader tegen zijn broer had gezegd. 8-10 Rebekka gaf Jakob de raad: ‘Ga naar de kudde en breng twee jonge geiten hier. Dan zal ik het lievelingsgerecht van je vader klaarmaken. Jij moet hem dat brengen en als hij ervan heeft genoten, zal hij jou voor zijn dood zegenen in plaats van Esau!’ Maar Jakob protesteerde: ‘Maar moeder, vader laat zich heus niet zo gemakkelijk bedriegen. 11,12 Esau is behaard en ik heb een gladde huid. Stel dat vader zijn hand op mijn arm legt? Hij zal denken dat ik hem voor de gek wil houden en me vervloeken in plaats van zegenen!’ 13 Maar Rebekka stelde hem gerust. ‘Ik zal zijn vervloeking op mij nemen, jongen,’ zei zij. ‘Doe jij nu maar wat ik heb gezegd. Ga die geiten halen!’
14 Jakob deed wat zijn moeder hem had opgedragen en bracht haar de geiten, die zij klaarmaakte op de manier die Isaak het lekkerste vond. 15 Toen haalde ze Esauʼs beste kleren voor de dag—die lagen daar in huis—en liet Jakob die aantrekken. 16 Van de harige huid van de geiten maakte ze twee handschoenen en een reep van de huid bond ze om Jakobs gladde hals. 17 Toen gaf ze hem de schaal met het heerlijk ruikende vlees en wat versgebakken brood. 18 Jakob ging de tent in waar zijn vader lag en antwoordde op Isaaks vraag, wie daar was: 19 ‘Ik ben Esau, uw oudste zoon. Ik heb gedaan wat u mij hebt gevraagd. Hier is het gerecht dat u graag wilde hebben. Ga even rechtop zitten en eet het, zodat u mij kunt zegenen.’ 20 En Isaak vroeg: ‘Hoe heb je dat zo snel voor elkaar gekregen, jongen?’ Jakob antwoordde daarop: ‘De Here, uw God heeft mij geholpen!’ 21-23 Isaak liet Jakob bij zich komen en betastte hem. ‘De stem is van Jakob, maar de handen zijn van Esau,’ zei hij bij zichzelf. 24 Nogmaals vroeg Isaak hem of hij werkelijk Esau was, waarop Jakob weer bevestigend antwoordde. 25 Toen was Isaak overtuigd en hij at van het gerecht en dronk de wijn, die Jakob ook had meegebracht. 26 ‘Kom hier en kus me, mijn zoon,’ vroeg Isaak na het eten. 27 Jakob kuste hem en Isaak rook de geur van zijn kleren en was toen helemaal overtuigd. En hij gaf Jakob zijn zegen met de woorden: ‘De geur van mijn zoon is de goede geur van de aarde en het open veld, dat de Here heeft gezegend. 28 Moge God je altijd genoeg regen voor je oogst, voor je koren en voor je wijnranken geven. 29 Vele volken zullen zich aan je onderwerpen. Heers over je broeders. Je broers zullen voor je buigen. Vervloekt zijn zij die jou vervloeken en gezegend zijn zij die jou zegenen.’
30 Na die zegen, toen Jakob nog maar net de tent van zijn vader had verlaten, kwam Esau terug van de jacht. 31 Hij maakte zijn vaders lievelingsgerecht klaar en ging ermee naar de tent. 32 Maar toen hij binnenkwam en zijn vader het eten aanbood, vroeg die bevreemd: ‘Wie is daar?’ Esau zei dat hij het was en Isaak schrok zichtbaar. 33 ‘Maar wie is hier dan net geweest met wildbraad, waarvan ik heb gegeten?’ vroeg hij zich verontrust af. 34 Esau begon te klagen: ‘Och, vader, zegen mij, zegen mij ook!’ 35 Maar Isaaks antwoord was onverbiddelijk. ‘Je broer was hier en heeft mij bedrogen. Hij heeft jouw zegen weggenomen.’ 36 Esau reageerde verbitterd. ‘Geen wonder dat ze hem de Bedrieger noemen. Eerst nam hij mij mijn eerstgeboorterecht af en nu heeft hij mijn zegen ook nog gestolen. Och, hebt u geen enkele zegen meer over voor mij?’ smeekte hij zijn vader. 37 Maar Isaak moest hem teleurstellen. ‘Ik heb hem meester over jou gemaakt en hem jou en alle andere familieleden als dienaren gegeven. Ik heb hem veel koren en wijn beloofd. Wat kan ik jou nog geven?’ 38 Maar Esau bleef vragen: ‘Och, vader, heeft u dan geen enkele zegen meer voor mij?’ en begon te huilen. 39,40 Toen zei Isaak echter: ‘Je zult geen gemakkelijk leven krijgen. Je zult van je zwaard leven. Een tijdlang zul je je broer dienen, maar als je je best doet, zul je je van hem kunnen losmaken en vrij zijn.’
41 Esau haatte Jakob om wat hij had gedaan en dacht bij zichzelf: ‘Vader zal wel snel sterven en dan kan ik Jakob doden.’ 42 Maar iemand kreeg lucht van zijn plan en vertelde het Rebekka. 43 Zij riep Jakob bij zich en vertelde hem dat zijn broer het op zijn leven had voorzien. ‘Je moet naar je oom Laban in Haran vluchten,’ zei zij. 44 ‘Blijf daar tot je broer van gedachten is veranderd en je daad heeft vergeten. 45 Dan zal ik iemand naar je toe sturen. Waarom zou ik jullie allebei op één dag moeten kwijtraken?’ 46 Tegen Isaak zei Rebekka: ‘Ik heb een hartgrondige afkeer van die Hethitische vrouwen van Esau. Ik sterf nog liever dan dat ik Jakob met een van hen laat trouwen.’
© stichting BasisBijbel 2013 Gecorrigeerde tekst © 2015 Alle rechten voorbehouden Uitgegeven bij de ZakBijbelBond: 2016
Ang Biblia Copyright © Philippine Bible Society 1905, 1915, 1933, 1978
Het Boek Copyright © 1979, 1988, 2007 by Biblica, Inc.®
Used by permission. All rights reserved worldwide.
