Add parallel Print Page Options

De trots van Assyrië

31 Op de eerste dag van de derde maand in het elfde jaar van koning Jojakins gevangenschap ontving ik deze boodschap van de Here: 2,3 ‘Mensenzoon, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen al zijn onderdanen: “Vergelijk uzelf met het oude Assyrië, een groot en machtig volk dat leek op een ceder van de Libanon, vol met dikke mooie takken die dienden als schaduw voor het woud, met zijn top hoog in de wolken. Zijn wortels groeiden diep in de vruchtbare aarde. Hij groeide hard door de overvloed aan grondwater waarvan ook de bomen rondom hem hun deel kregen. Hij torende hoog boven de andere bomen uit. Dankzij al het water dat zijn wortels en takken konden opzuigen, groeide hij snel. De vogels nestelden tussen zijn takken en in zijn schaduw brachten de wilde dieren hun jongen ter wereld. Alle machtige volken van de aarde leefden in zijn schaduw. Hij was sterk en mooi en had prachtige volle takken, omdat zijn wortels diep in de grond een overvloed aan water opzogen. Deze boom was langer en mooier dan alle andere bomen in de tuin van God, geen enkele cipres had zulke takken als hij. Geen kon zich meten met zijn dikke knoesten, geen enkele boom kon met hem wedijveren in schoonheid. Alle bomen in Eden benijdden hem om de pracht die Ik hem had gegeven.

10 Maar Assyrië is trots en arrogant geworden,” zegt de Oppermachtige Here. “Omdat zij zichzelf hoog boven de anderen heeft verheven en in haar trots tot aan de wolken reikt, 11 heb Ik haar uitgeleverd aan een machtig volk, dat haar heeft vernietigd als straf voor haar goddeloosheid. Ik heb haar verstoten. 12 Een leger uit Babel, het wreedste ter wereld, is haar land binnengevallen, heeft haar omgehakt en haar laten liggen zoals zij is gevallen. Haar takken werden verstrooid over de bergen, dalen en rivieren van het land. Allen die in haar schaduw leefden, gingen weg en lieten haar daar liggen. 13 De vogels pikten haar twijgen weg en de wilde dieren scharrelden tussen haar takken rond. 14 Laat daarom geen enkele boom trots worden om zijn eigen pracht en proberen hoger te reiken dan de wolken. Want zij zullen worden veroordeeld en in het dodenrijk belanden, samen met alle sterfelijke mensen van deze wereld.” 15 De Oppermachtige Here zegt: “Toen zij viel, liet Ik de zeeën om haar treuren en liet Ik hun rivieren stoppen met stromen. Ik kleedde de Libanon in het zwart en liet de bomen van de Libanon uitdrogen. 16 De volken beefden van angst door het geluid van haar val, toen Ik haar neerwierp in het dodenrijk, samen met haar bondgenoten. En alle andere bomen van Eden, de mooiste en beste bomen van de Libanon, waarvan de wortels diep in het grondwater staken, zijn getroost omdat zij haar in het dodenrijk terugzagen. 17 Ook al haar bondgenoten werden vernietigd en verdwenen met haar. Zij gingen met haar de diepte van het dodenrijk in, de volken die in haar schaduw hadden geleefd.

18 Och Egypte, uw glorie en pracht is groot onder de bomen van Eden, de volken van deze wereld. Maar net als Assyrië zult ook u samen met al deze andere onreine volken in het diepst van het dodenrijk neerdalen. U zult zich bevinden te midden van de volken die u veracht en die met het zwaard werden gedood. Dit is het lot van de farao en zijn ontelbare onderdanen,” zegt de Oppermachtige Here.’

Pharaoh as a Felled Cedar of Lebanon

31 In the eleventh year,(A) in the third month on the first day, the word of the Lord came to me:(B) “Son of man, say to Pharaoh king of Egypt and to his hordes:

“‘Who can be compared with you in majesty?
Consider Assyria,(C) once a cedar in Lebanon,(D)
    with beautiful branches overshadowing the forest;
it towered on high,
    its top above the thick foliage.(E)
The waters(F) nourished it,
    deep springs made it grow tall;
their streams flowed
    all around its base
and sent their channels
    to all the trees of the field.(G)
So it towered higher(H)
    than all the trees of the field;
its boughs increased
    and its branches grew long,
    spreading because of abundant waters.(I)
All the birds of the sky
    nested in its boughs,
all the animals of the wild
    gave birth(J) under its branches;
all the great nations
    lived in its shade.(K)
It was majestic in beauty,
    with its spreading boughs,
for its roots went down
    to abundant waters.(L)
The cedars(M) in the garden of God
    could not rival it,
nor could the junipers
    equal its boughs,
nor could the plane trees(N)
    compare with its branches—
no tree in the garden of God
    could match its beauty.(O)
I made it beautiful
    with abundant branches,
the envy of all the trees of Eden(P)
    in the garden of God.(Q)

10 “‘Therefore this is what the Sovereign Lord says: Because the great cedar towered over the thick foliage, and because it was proud(R) of its height, 11 I gave it into the hands of the ruler of the nations, for him to deal with according to its wickedness. I cast it aside,(S) 12 and the most ruthless of foreign nations(T) cut it down and left it. Its boughs fell on the mountains and in all the valleys;(U) its branches lay broken in all the ravines of the land. All the nations of the earth came out from under its shade and left it.(V) 13 All the birds settled on the fallen tree, and all the wild animals lived among its branches.(W) 14 Therefore no other trees by the waters are ever to tower proudly on high, lifting their tops above the thick foliage. No other trees so well-watered are ever to reach such a height; they are all destined(X) for death,(Y) for the earth below, among mortals who go down to the realm of the dead.(Z)

15 “‘This is what the Sovereign Lord says: On the day it was brought down to the realm of the dead I covered the deep springs with mourning for it; I held back its streams, and its abundant waters were restrained. Because of it I clothed Lebanon with gloom, and all the trees of the field withered away.(AA) 16 I made the nations tremble(AB) at the sound of its fall when I brought it down to the realm of the dead to be with those who go down to the pit. Then all the trees(AC) of Eden,(AD) the choicest and best of Lebanon, the well-watered trees, were consoled(AE) in the earth below.(AF) 17 They too, like the great cedar, had gone down to the realm of the dead, to those killed by the sword,(AG) along with the armed men who lived in its shade among the nations.

18 “‘Which of the trees of Eden can be compared with you in splendor and majesty? Yet you, too, will be brought down with the trees of Eden to the earth below; you will lie among the uncircumcised,(AH) with those killed by the sword.

“‘This is Pharaoh and all his hordes, declares the Sovereign Lord.’”