Add parallel Print Page Options

Moisés bendice a las doce tribus

33 Esta es la bendición con la que Moisés, hombre de Dios(A), bendijo a los israelitas antes de morir. Dijo:

«El Señor vino del Sinaí(B)
Esclareciéndoles[a] desde Seir(C);
Resplandeció desde el monte Parán(D),
Y vino de en medio de diez millares de santos[b](E);
A Su diestra había fulgor centelleante[c] para ellos(F).
-»En verdad, Él ama al pueblo[d](G);
Todos Tus[e] santos(H) están en Tu mano,
Y siguen en Tus pasos[f];
Todos reciben de Tus palabras(I).
-»Una ley nos dio Moisés(J),
Una herencia(K) para la asamblea de Jacob.
-»Él era rey en Jesurún[g],
Cuando se reunieron los jefes[h] del pueblo,
Junto con las tribus de Israel(L).
¶»Viva Rubén(M), y no muera,
Y no sean pocos sus hombres».

En cuanto a Judá, esto dijo:

«Escucha, oh Señor, la voz de Judá(N),
Y tráelo a su pueblo.
Con sus manos luchó por ellos[i];
Sé Tú su ayuda contra sus adversarios».

De Leví dijo:

«Tu Tumim y Tu Urim(O) sean para Tu hombre santo[j](P),
A quien pusiste a prueba en Masah,
Con quien luchaste en las aguas de Meriba(Q);
El que dijo de su padre y de su madre:
“No los conozco[k]”;
Y no reconoció a sus hermanos,
Ni consideró a sus propios hijos(R),
Porque obedecieron Tu palabra,
Y guardaron Tu pacto(S).
10 -»Ellos enseñarán Tus ordenanzas a Jacob
Y Tu ley a Israel(T).
Pondrán incienso delante de Ti[l](U),
Y holocaustos perfectos sobre Tu altar(V).
11 -»Bendice, oh Señor, sus esfuerzos,
Y acepta la obra de sus manos;
Quebranta los lomos de los que se levantan contra él
Y de los que lo odian, para que no se levanten más».

12 De Benjamín, dijo:

«Habite el amado del Señor en seguridad(W) junto a Aquel
Que le protege[m] todo el día(X),
Y entre cuyos hombros mora(Y)».

13 De José, dijo:

«Bendita del Señor sea su tierra,
Con lo mejor de los cielos, con el rocío(Z)
Y con las profundidades que están[n] debajo;
14 Con lo mejor de los frutos del sol
Y con los mejores productos de los meses;
15 Con lo mejor de los montes antiguos
Y con lo escogido de los collados eternos(AA);
16 Con lo mejor de la tierra y cuanto contiene
Y el favor del que habitaba en la zarza.
Descienda la bendición sobre la cabeza de José,
Y sobre la coronilla del consagrado[o] entre sus hermanos(AB).
17 -»Su majestad es como la del primogénito del toro,
Y sus cuernos son los cuernos del búfalo(AC).
Con ellos empujará a los pueblos(AD),
Todos juntos, hasta los confines de la tierra.
Tales son los diez millares de Efraín,
Y tales los millares de Manasés».

18 De Zabulón(AE), dijo:

«Alégrate, Zabulón, en tus salidas[p]
Y tú Isacar, en tus tiendas.
19 -»Llamarán a los pueblos al monte(AF);
Allí ofrecerán sacrificios de justicia(AG),
Pues disfrutarán[q] de la abundancia de los mares(AH),
Y de los tesoros escondidos en la arena».

20 De Gad(AI), dijo:

«Bendito el que ensancha a Gad;
Se echa como león[r](AJ),
Y desgarra el brazo y también la coronilla.
21 -»Entonces reservó[s] para sí la primera parte(AK),
Pues allí la porción de gobernante le estaba reservada[t](AL).
Y él vino con los jefes del pueblo(AM);
Ejecutó la justicia del Señor,
Y Sus ordenanzas con Israel(AN)».

22 De Dan(AO), dijo:

«Dan es cachorro de león(AP)
Que salta desde Basán».

23 De Neftalí(AQ), dijo:

«Neftalí, colmado de favores,
Y lleno de la bendición del Señor,
Toma posesión del mar y del sur».

24 Y de Aser(AR), dijo:

«Más bendito que[u] hijos es Aser;
Sea favorecido por sus hermanos,
Y moje su pie en aceite(AS).
25 -»De hierro y de bronce serán tus cerrojos(AT),
Y tan largo como tus días(AU) será tu reposo[v].
26 ¶»Nadie hay como el Dios de Jesurún[w](AV),
Que cabalga los cielos(AW) para venir en tu ayuda,
Y las nubes, en Su majestad.
27 -»El eterno Dios es tu refugio[x](AX),
Y debajo están los brazos eternos(AY).
Él echó al enemigo delante de ti(AZ),
Y dijo: “¡Destruye(BA)!”.
28 -»Por eso Israel habita confiado[y](BB),
La fuente de Jacob habita separada(BC)
En una tierra de grano y vino nuevo(BD);
Sus cielos también destilan rocío(BE).
29 -»Dichoso(BF) tú, Israel.
¿Quién como tú, pueblo salvado por el Señor(BG)?
Él es escudo de tu ayuda(BH),
Y espada de tu gloria(BI).
Tus enemigos simularán someterse ante ti(BJ),
Y tú pisotearás sus lugares altos(BK)».

Footnotes

  1. 33:2 Lit. se levantó para ellos.
  2. 33:2 Lit. miríadas de santidad.
  3. 33:2 O una ley de fuego.
  4. 33:3 Lit. a los pueblos.
  5. 33:3 Lit. sus.
  6. 33:3 O se postraron a tus pies.
  7. 33:5 I.e. Israel.
  8. 33:5 Lit. las cabezas.
  9. 33:7 Lit. él.
  10. 33:8 Lit. para él.
  11. 33:9 Lit. veo.
  12. 33:10 Lit. en tus narices.
  13. 33:12 O lo cubre.
  14. 33:13 Lit. reposan.
  15. 33:16 O distinguido.
  16. 33:18 O tus empresas.
  17. 33:19 Lit. chuparán.
  18. 33:20 O leona.
  19. 33:21 Lit. vio.
  20. 33:21 O cubierta.
  21. 33:24 O Bendito entre los.
  22. 33:25 O fuerza.
  23. 33:26 I.e. Israel.
  24. 33:27 O una morada.
  25. 33:28 O en seguridad.

De zegen van Mozes

33 Dit is de zegen waarmee Mozes, de dienaar van God, de Israëlieten zegende voordat hij stierf. Hij zei:

"De Heer is van de Sinaï gekomen.
Hij kwam naar ons toe vanuit Seïr.
In een stralend licht kwam Hij vanaf de bergen van Paran bij ons,
met een ontelbaar leger van heilige engelen om Zich heen.
Hij gaf hun Zelf zijn heilige en rechtvaardige wet.
Hij houdt van de mensen.
Hij houdt van het volk dat Hij heeft uitgekozen als zijn eigen volk.
Ze zitten aan zijn voeten en luisteren naar zijn woorden.
Ze luisteren naar de wet die Mozes hen gaf,
een kostbaar bezit voor het volk van Jakob.
Die dag werd de Heer de Koning van Israël.
De leiders van het volk kwamen bij elkaar op de vergadering van de stammen van Israël."

Mozes zei: "Dit is mijn zegen voor de stam van Ruben:

Ik wens Ruben toe dat hij zal leven, en niet zal uitsterven, maar dat hij een kleine stam zal blijven."

"Dit is mijn zegen voor de stam van Juda:

Luister, Heer, naar de stem van Juda. Breng hem terug bij zijn volk. Maak hem sterk. Heer, wees zijn Helper tegen zijn vijanden."

Van de stam van Levi zei hij:

"De Tummim en Urim[a] zijn bij uw vriend Levi, die U bij het water van Massa en Meriba op de proef heeft gesteld. De Levieten vinden U belangrijker dan hun vader en moeder, hun broers en hun kinderen. Want ze willen gehoorzaam zijn aan de wetten van uw verbond. 10 Zij leren het volk van Israël uw wetten en leefregels. Ze brengen U wierook-offers en brand-offers. 11 Heer, wees goed voor hen en geniet van alles wat ze voor U doen. Verpletter hun vijanden, zodat ze nooit meer opstaan."

12 Van de stam van Benjamin zei hij:

"Hij is de vriend van de Heer. Hij zal veilig bij Hem wonen. God beschermt hem altijd en woont bij hem tussen zijn berghellingen."

13 Van de stam van Jozef zei hij:

"Heer, zegen het land van Jozef met dauw van de hemel en met water onder de aarde. 14 Zegen zijn land met grote oogsten door de zegeningen van de zon en de maan. 15 Zegen hem met het beste van de oer-oude bergen en de heuvels. 16 Zegen hem met het beste van wat de aarde heeft. Zegen hem met de vriendelijkheid van Hem die in de braamstruik was.[b] Laat deze zegeningen komen op Jozef, op de man die uit zijn broers werd uitgekozen. 17 Hij is sterk als een prachtige stier, als een wilde buffel. Met zijn horens zal hij alle volken neerstoten. Zijn zoon Efraïm zal aanvoerder van tienduizenden zijn en zijn zoon Manasse van duizenden."

18 Van de stammen van Zebulon en Issaschar zei hij:

"Wees blij, Zebulon en Issaschar, wanneer jullie verre tochten maken en wanneer jullie thuis zijn. 19 Jullie nodigen de andere stammen uit om naar de berg te komen. Daar zullen jullie samen offers brengen zoals die in de wet staan. Jullie zullen genieten van de rijkdommen van de zeeën en van de schatten die in het zand verborgen zijn."

20 Van de stam van Gad zei hij:

"Prijs de Heer, die Gad veel ruimte heeft gegeven. Gad is sterk als een leeuw: hij verplettert armen en hoofden. 21 Hij koos voor zichzelf het beste deel van het land, een koninklijk stuk grond. Hij leidde het volk. Hij deed wat de Heer wilde en gehoorzaamde Gods bevelen aan Israël."

22 Van de stam van Dan zei hij:

"Dan is als een leeuwenjong. Hij springt tevoorschijn, zoals een leeuw uit Bazan."

23 Van de stam van Naftali zei hij: "Naftali is één en al tevredenheid en vol van de zegen van de Heer. Naftali, verover het westen en het zuiden."

24 Van de stam van Aser zei hij:

"Aser zal door God gezegend worden met veel zonen. De andere stammen zullen van hem houden. Hij zal zijn voeten in olijf-olie baden. 25 Hij verslaat elke vijand. Op hoge leeftijd zal hij nog sterk zijn."

Mozes' laatste woorden tot Israël

26 "Israël, er is niemand zoals God.
Hij rijdt langs de hemel om je te helpen.
Hij rijdt als een koning over de wolken.
27 Bij de eeuwige God ben je altijd veilig.
Zijn eeuwige armen dragen je.
Hij jaagt al je vijanden voor je weg en zegt: 'Vernietig hen!'
28 Daardoor kun je veilig en ongestoord wonen
in een land vol graan en wijn,
onder een hemel die druipt van de dauw.
29 Israël, wie is er zo gelukkig als jij?
Je bent door de Heer Zelf bevrijd!
Hij is het schild dat jou beschermt
en het zwaard waardoor je sterk bent.
Daarom zullen je vijanden voor je buigen
en jij zal hen overwinnen."

Footnotes

  1. Deuteronomium 33:8 De Urim en Tummim waren twee stenen die werden bewaard in een speciaal onderdeel van de kleding van de hogepriester. Lees Exodus 28:30. Met behulp van die stenen vroeg de hogepriester God om raad. Hoe er precies mee werd gewerkt, is niet bekend.
  2. Deuteronomium 33:16 God sprak vanuit een brandende braamstruik met Mozes. Lees Exodus 3:1-6.