Add parallel Print Page Options

“Then we turned and went up the road to Bashan, and ‘Og the king of Bashan came out against us with all his people to fight at Edre‘i. Adonai said to me, ‘Don’t be afraid of him; for I have handed him, all his people and his territory over to you; you will do to him as you did to Sichon king of the Emori, who lived at Heshbon.’ So Adonai our God also handed over to us ‘Og the king of Bashan with all his people, and we defeated him until he had no one left. At that time we captured all his cities; there was not one city of theirs that we didn’t capture. There were sixty cities, all the region of Argov, the kingdom of ‘Og in Bashan; all of them fortified cities with high walls, gates and bars — in addition to a great number of unwalled towns. We completely destroyed them, as we did with Sichon king of Heshbon, annihilating every city —men, women and little ones. But we took all the livestock, along with the spoil from the cities, as booty for ourselves.

“At that time we captured the territory of the two kings of the Emori east of the Yarden between the Arnon Valley and Mount Hermon,” the Hermon which the Tzidonim call Siryon and the Emori call S’nir, 10 “all the cities of the plain, all Gil‘ad and all Bashan, as far as Salkhah and Edre‘i, cities of the kingdom of ‘Og in Bashan.” 11 ‘Og king of Bashan was the last survivor of the Refa’im. His bed was made of iron; it is still in Rabbah with the people of ‘Amon. It was nine cubits long and four cubits wide, using the normal cubit [thirteen-and-a-half by six feet].

12 “Of this land that we took possession of then, I assigned to the Re’uveni and the Gadi the territory extending from ‘Aro‘er along the Arnon Valley together with half the hill-country of Gil‘ad, including its cities. 13 The rest of Gil‘ad and all Bashan, the kingdom of ‘Og, I gave to the half-tribe of M’nasheh.”

The whole region of Argov together with all of Bashan form what is called the land of Refa’im. 14 Ya’ir the son of M’nasheh took all the region of Argov, as far as the border with the G’shuri and the Ma‘akhati; he named this whole area, including Bashan, after himself — it remains Havot-Ya’ir to this day.

(vii) 15 “I gave Gil‘ad to Machir; 16 and to the Re’uveni and the Gadi I gave the territory from Gil‘ad to the Arnon Valley, with the middle of the valley as the border, as far as the Yabok River, which is the border with the people of ‘Amon; 17 the ‘Aravah too, the Yarden being its border, from Kinneret to the Sea of the ‘Aravah, the Dead Sea, at the foot of the slopes of Pisgah to the east.

18 “At that time I gave you this order: ‘Adonai your God has given you this land to possess. But all of you who are fit to fight must cross over, armed, ahead of your brothers the people of Isra’el. 19 Your wives, your little ones and your livestock — I know you have much livestock — will stay in your cities which I have given you, (Maftir) 20 until Adonai allows your brothers to rest, as he has allowed you; and they too take possession of the land Adonai your God is giving them on the west side of the Yarden. At that point you will return, each man to his own possession which I have given you.’

21 “Also at that time I gave this order to Y’hoshua: ‘Your eyes have seen everything that Adonai your God has done to these two kings. Adonai will do the same to all the kingdoms you encounter when you cross over. 22 Don’t be afraid of them, because Adonai your God will fight on your behalf.’

Haftarah D’varim: Yesha‘yahu (Isaiah) 1:1–27

B’rit Hadashah suggested readings for Parashah D’varim: Yochanan (John) 15:1–11; Messianic Jews (Hebrews) 3:7–4:11

Parashah 45: Va’etchanan (I pleaded) 3:23–7:11

23 “Then I pleaded with Adonai, 24 Adonai Elohim, you have begun to reveal your greatness to your servant, and your strong hand — for what other god is there in heaven or on earth that can do the works and mighty deeds that you do? 25 Please! Let me go across and see the good land on the other side of the Yarden, that wonderful hill-country and the L’vanon!’ 26 But Adonai was angry with me on account of you, and he didn’t listen to me. Adonai said to me, ‘Enough from you! Don’t say another word to me about this matter! 27 Climb up to the top of Pisgah and look out to the west, north, south and east. Look with your eyes — but you will not go across this Yarden. 28 However, commission Y’hoshua, encourage him and strengthen him; for he will lead this people across and enable them to inherit the land that you will see.’ 29 So we stayed in the valley across from Beit-P‘or.

Gods overwinning op koning Og

‘Daarna trokken wij in de richting van het land Basan, waar Og koning was. Hij rukte op met zijn hele leger en raakte slaags met ons bij Edreï. Maar de Here zei mij dat wij niet bang voor hem hoefden te zijn. “Zijn hele volk en al zijn land geef Ik u,” zei de Here mij. “U moet met hem hetzelfde doen als met koning Sichon van de Amorieten bij Chesbon.” De Here hielp ons in de strijd tegen koning Og en zijn volk en wij doodden hen allen. Wij veroverden al zijn zestig steden, de hele streek van Argob in het koninkrijk van Og in Basan. Het waren zestig sterke steden met hoge muren en stevige poorten, plus nog veel onversterkte steden. Wij vernietigden alle steden volledig, net zoals bij koning Sichon van Chesbon. De hele bevolking werd gedood: mannen, vrouwen en kinderen. Alleen het vee en de buit hielden wij voor onszelf. Wij hadden toen het hele gebied van de twee Amoritische koningen ten oosten van de Jordaan in handen, een gebied dat zich uitstrekt van het dal van de Arnon tot aan de berg Hermon. De Sidoniërs noemden de berg Hermon Sirjon en de Amorieten Senir. 10 We hadden toen alle steden op de hoogvlakte veroverd en bezetten Gilead en Basan tot aan de steden Salcha en Edreï. 11 Koning Og van Basan was de laatste van de Refaïeten. Zijn bed, dat wordt bewaard in Rabba, een Ammonitische stad, was van ijzer en was ruim vier meter lang en bijna twee meter breed. 12 De stammen Gad en Ruben gaf ik dit veroverde gebied, dat begint bij Aroër aan de Arnon, en de helft van de berg Gilead, met de daarbij behorende steden. 13 De halve stam van Manasse kreeg de rest van Gilead en het voormalige koninkrijk van koning Og, de streek van Argob. (Basan wordt soms het Land van de Reuzen genoemd). 14 De familie van Jaïr, van de halve stam Manasse, kreeg de hele streek van Argob (Basan) tot aan het gebied van de Gesurieten en Maächatieten. Zij noemden hun gebied naar zichzelf, Havvoth-Jaïr (Dorpen van Jaïr). Zo heet het nu nog. 15 Gilead gaf ik aan de familie Machir. 16 De stammen Ruben en Gad ontvingen het gebied dat zich uitstrekte van de Jabbok in Gilead (die de grens met de Ammonieten vormde) tot het midden van het dal van de Arnon. 17 Zij kregen ook de Arabah (ook wel Vlakte genoemd) in het westen aan de Jordaan grenzend, van Kinneret tot de berg Pisga en de Zoutzee (ook wel de Zee der Vlakte genoemd). 18 Toen herinnerde ik de stammen Gad en Ruben en de halve stam Manasse eraan dat, ook al had de Here het hun nu al gegeven, zij zich pas in dit gebied konden vestigen als hun gewapende mannen met de andere stammen de Jordaan waren overgestoken naar het land dat de Here hun gaf. 19 “Maar uw vrouwen en kinderen,” zei ik tegen hen, “mogen hier blijven wonen in de steden die de Here u heeft gegeven. Zij kunnen dan voor het vele vee zorgen 20 totdat u terugkeert, nadat de Here ook de andere stammen heeft laten overwinnen. Wanneer zij het land dat de Here, uw God, hun aan de overkant van de Jordaan heeft gegeven, hebben veroverd, mag u teruggaan naar uw eigen land hier.” 21 Toen zei ik tegen Jozua: “U hebt gezien wat de Here, uw God, met die twee koningen heeft gedaan. Hetzelfde moet u doen met de koninkrijken aan de overzijde van de Jordaan. 22 Wees niet bang voor de volken die daar leven, want de Here, uw God, zal voor u vechten.”

23-25 In die tijd smeekte ik de Here: “Och Here God, laat mij alstublieft ook oversteken naar het beloofde land—het goede land aan de overkant van de Jordaan met zijn mooie gebergte—en de Libanon. Ik wil zo graag het eindresultaat zien van de grootheid en kracht die U ons hebt laten zien. Want welke God in de hemelen of op aarde kan doen wat U voor ons hebt gedaan?” 26 Maar de Here was vertoornd op mij wegens u en luisterde niet naar mij. “Praat er niet meer over,” beval Hij mij, 27 “maar klim naar de top van de berg Pisga vanwaar u elke richting kunt uitkijken, dan zult u het land in de verte zien liggen. Maar zelf mag u de Jordaan niet oversteken. 28 Bereid Jozua voor, zodat hij u kan opvolgen en bemoedig hem, want hij moet het volk naar de overkant leiden om het land te veroveren dat u vanaf de bergtop zult zien.” 29 Zo bleven wij in het dal tegenover Bet-Peor.’