Add parallel Print Page Options

De koning van Aram valt Samaria aan (vervolg)

Toen antwoordde Elisa: "Luister naar wat de Heer tegen u zegt: "Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat (12 kilo) meel verkocht worden voor maar één sikkel (11 gram) zilver, en twee maten (24 kilo) graan voor ook maar één sikkel zilver." De aanvoerder die met de koning meegekomen was, antwoordde: "Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!" Maar Elisa zei: "U zal het met eigen ogen zien, maar u zal er niet van eten."

De vier bedelaars

Buiten de stadspoorten van Samaria leefden vier mannen die een besmettelijke huidziekte hadden.[a] Ze zeiden tegen elkaar: "Waarom blijven we nog hier? Hier gaan we dood van de honger. Want als we de stad ingaan, sterven we door de hongersnood. En als we hier bij de poort blijven zitten bedelen, gaan we óók dood van honger, omdat we niets krijgen. We kunnen beter naar het leger van de Arameeërs gaan. We zullen wel zien of ze ons in leven laten of ons doden. Het maakt niets meer uit." Toen het avond werd, gingen ze naar het legerkamp van de Arameeërs. Maar toen ze bij de buitenste tenten van het kamp kwamen, was er niemand. Want de Heer had het leger van de Arameeërs een geluid laten horen van strijdwagens en paarden, alsof er een heel groot leger aankwam. Daarom hadden ze tegen elkaar gezegd: "De koning van Israël heeft zeker de koningen van de Hetieten en van Egypte gehuurd om hem te komen helpen. Nu vallen ze ons aan!" Daarom waren ze die avond haastig gevlucht. Het legerkamp hadden ze achtergelaten zoals het was, met alle tenten, paarden en ezels.

De vier mannen kwamen bij de buitenste tenten van het legerkamp. Ze gingen een tent binnen. Daar aten en dronken ze. Toen namen ze zilver, goud en kleren mee, gingen weg en verborgen het. Daarna gingen ze een andere tent in, namen er allerlei dingen uit mee, gingen weg en verborgen ook dat. Maar toen zeiden ze tegen elkaar: "Het is niet goed wat we doen. Er is goed nieuws te vertellen, maar we hebben niemand iets gezegd! Als we wachten tot het ochtend wordt, zullen we nog gestraft worden. Laten we het in het koninklijk paleis gaan vertellen."

10 Ze gingen terug naar de stadspoort. Daar riepen ze naar de poortwachters: "We waren daarnet bij het legerkamp van de Arameeërs, en er was helemaal niemand! Er was niemand te zien of te horen. Alleen de paarden en de ezels waren er nog. En ook de tenten stonden er nog net als eerst." 11 De poortwachters gingen het in het paleis aan de koning vertellen.

Samaria is gered

12 De koning stond op, ook al was het midden in de nacht, en zei tegen zijn dienaren: "Ik heb wel door wat de Arameeërs van plan zijn! Ze weten dat we honger hebben. Ze zijn uit het kamp weggegaan en hebben zich in het veld verborgen. Ze hopen dat we de stad uitkomen. Dan kunnen ze ons levend grijpen en de stad binnen komen." 13 Eén van zijn dienaren antwoordde: "Laat een aantal mannen gaan kijken met vijf van de paarden die we nog over hebben. Het maakt immers niets meer uit. Dood gaan ze toch! Net als alle andere Israëlieten die al zijn gestorven. Laat hen gaan kijken wat er aan de hand is."

14 Toen stuurde de koning een aantal mannen met twee strijdwagens met paarden achter het leger van de Arameeërs aan. Ze moesten gaan kijken wat er aan de hand was. 15 Ze volgden de Arameeërs tot aan de Jordaan. Langs de hele weg lagen kleren en wapens die door de Arameeërs tijdens de vlucht waren weggegooid. De mannen kwamen terug en vertelden het aan de koning. 16 Toen ging het volk de stad uit en plunderde het legerkamp van de Arameeërs. En een maat meel werd verkocht voor maar één sikkel, en twee maten graan ook voor maar één sikkel, zoals de Heer had gezegd.

17 De aanvoerder die met de koning bij Elisa was geweest, was door de koning aangewezen als opzichter in de poort. Maar hij werd door het volk onder de voet gelopen. Zo stierf hij, zoals de profeet had gezegd toen de koning bij hem kwam. 18 Alles ging precies zoals de profeet tegen de koning had gezegd: 'Morgen om deze tijd zal in de stadspoort van Samaria één maat (12 kilo) meel verkocht worden voor maar één sikkel (11 gram) zilver, en twee maten (24 kilo) graan voor ook maar één sikkel zilver.' 19 De aanvoerder had toen tegen de profeet gezegd: 'Dat kan toch niet! Zelfs niet als de Heer dat uit de hemel zou laten regenen!' Maar de profeet had gezegd: 'Je zal het met eigen ogen zien, maar je zal er niet van eten.' 20 En zo is het ook gebeurd: hij werd door de mensen onder de voet gelopen en stierf.

De vrouw uit Sunem

Elisa had gezegd tegen de vrouw van wie hij de zoon weer levend had gemaakt: "Ga met je gezin in een ander land wonen. Want de Heer zal in Israël een hongersnood laten komen. Die zal zeven jaar duren.' De vrouw had gedaan wat de profeet had gezegd: ze was met haar gezin in het land van de Filistijnen gaan wonen. Daar bleef ze zeven jaar. Toen kwam ze terug naar haar land. Maar andere mensen hadden in die tijd haar huis en haar akker genomen. Daarom ging ze naar de koning, om hem om hulp te vragen.

Op het moment dat ze bij de koning kwam, stond de koning juist te praten met Gehazi, de dienaar van de profeet. Hij had hem gevraagd: "Vertel mij eens over alle geweldige dingen die Elisa heeft gedaan." Gehazi was net aan het vertellen hoe Elisa de dode jongen levend had gemaakt. Juist op dat moment kwam de moeder van die jongen bij de koning. Ze wilde hem vragen haar te helpen om haar huis en akker weer terug te krijgen. Gehazi zei: "Mijn heer de koning, dat is de moeder van de jongen die Elisa levend heeft gemaakt!" De koning vroeg haar wat er aan de hand was en ze vertelde hem alles. Hij gaf haar een dienaar mee en zei tegen hem: "Zorg dat ze alles terugkrijgt wat van haar was. Ook moeten ze haar betalen voor de oogsten die de akker heeft opgeleverd in die zeven jaar dat ze in het buitenland was."

Elisa in Damaskus

Elisa ging naar Damaskus. Op dat moment lag koning Benhadad van Aram daar ziek in bed. Hij hoorde dat de profeet in de stad was. Hij zei tegen Hazaël: "Ga met een geschenk naar de profeet. Zeg hem dat hij aan de Heer moet vragen of ik zal genezen of niet." Hazaël ging hem tegemoet. Hij nam een geschenk mee van allerlei kostbaarheden uit Damaskus. Er waren 40 kamelen nodig om alles te dragen. Hij ging naar Elisa en zei: "Ik ben gestuurd door Koning Benhadad van Aram. Hij vraagt u of hij zal genezen of niet." 10 Elisa zei: "Zeg hem dat hij niet zal genezen. De Heer heeft mij laten zien dat hij zal sterven." 11 Toen verstrakte hij. Hij bleef Hazaël zó strak aanstaren, dat Hazaël zich ongemakkelijk begon te voelen. Toen barstte de profeet in tranen uit.

12 Hazaël vroeg hem: "Heer, waarom huilt u?" Hij antwoordde: "Omdat ik zie wat jij de Israëlieten zal aandoen. Je zal hun steden in brand steken en hun jonge mannen doden. Zelfs zwangere vrouwen en baby's zul je doden!" 13 Hazaël zei: "Hoe zou ik zulke grote dingen kunnen doen? Ik ben helemaal niemand!" Elisa zei: "De Heer heeft me laten zien dat jij koning van Aram zal worden."[b] 14 Toen ging Hazaël terug naar zijn heer. Koning Benhadad vroeg hem: "Wat heeft Elisa tegen je gezegd?" Hij antwoordde: "Hij heeft tegen me gezegd dat u beter zal worden." 15 Maar de volgende dag nam hij een deken, doopte die in water en legde de natte deken over het gezicht van de koning, zodat hij stikte. Daarna werd Hazaël koning van Aram.

Joram, koning van Juda

16 Toen Joram, de zoon van Achab, vijf jaar koning van Israël was, werd Joram, de zoon van Josafat, koning van Juda. 17 Hij was 32 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde acht jaar in Jeruzalem. 18 Hij leefde zoals de koningen van Israël geleefd hadden. Hij deed dezelfde slechte dingen als koning Achab had gedaan. Dat kwam doordat hij was getrouwd met een dochter van koning Achab van Israël. Hij leefde niet zoals de Heer het wil. 19 Maar de Heer wilde Juda niet vernietigen, omdat Hij aan David had beloofd dat altijd één van zijn zonen koning zou zijn.

20 In de tijd dat Joram koning van Juda was, kwamen de Edomieten in opstand tegen Juda. Ze kozen een eigen koning. 21 Toen trok koning Joram met zijn leger en al zijn strijdwagens naar Zaïr. 's Nachts viel hij de Edomieten aan die hem omsingeld hadden. Hij versloeg hen en de aanvoerders van de strijdwagens. Alle mannen sloegen voor hem op de vlucht. 22 Toch lukte het Edom om niet langer door Juda overheerst te worden, en dat is altijd zo gebleven. In die tijd kwam ook Libna tegen Juda in opstand en werd zelfstandig.

23 De rest van wat Joram allemaal heeft gedaan,[c] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 24 Joram stierf en werd bij de andere koningen begraven in de 'Stad van David'. Zijn zoon Ahazia werd na hem koning van Juda.

Ahazia, koning van Juda

25 Toen Joram, de zoon van Achab, 12 jaar koning van Israël was, werd Ahazia, de zoon van de andere Joram, koning van Juda. 26 Hij was 22 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde één jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Atalia. Ze was een kleindochter van koning Omri van Israël. 27 Ahazia deed dezelfde slechte dingen als Achab en zijn familie en leefde niet zoals de Heer het wil. Dat kwam doordat hij getrouwd was met een vrouw uit de familie van Achab.

28 Koning Ahazia trok samen met koning Joram van Israël en zijn leger naar Ramot in Gilead. Daar streed hij tegen koning Hazaël van Aram. Maar hij raakte gewond. 29 Daarom ging koning Joram terug naar Jizreël, om te herstellen van zijn verwondingen. Koning Ahazia kwam Joram in Jizreël opzoeken toen hij daar ziek in bed lag.

Jehu wordt gezalfd tot koning van Israël

De profeet Elisa riep één van de profeten en zei tegen hem: "Neem dit kruikje met olijf-olie en ga naar Ramot in Gilead. Als je daar bent aangekomen, zoek dan legeraanvoerder Jehu op, de zoon van Josafat, die een zoon is van Nimsi. Ga zijn huis binnen en neem hem apart in een binnenkamer. Zorg dat er niemand anders bij is. Giet dan de olie over zijn hoofd en zeg: 'Dit zegt de Heer: Ik zalf je tot koning van Israël.' Doe daarna de deur open en vlucht zo snel mogelijk weg."

Zo ging die jonge profeet naar Ramot in Gilead. Toen hij daar aankwam, zaten de legeraanvoerders juist bij elkaar. Hij zei: "Ik heb een boodschap voor u." Jehu vroeg: "Voor wie van ons?" Hij antwoordde: "Voor u." Jehu stond op en ging het huis in. De jonge profeet goot de olie over Jehu's hoofd en zei tegen hem: "Dit zegt de Heer, de God van Israël: Ik zalf u tot koning van het volk van de Heer, van Israël. U zal de familie van uw heer Achab straffen voor de dood van de profeten die Izebel heeft vermoord. De hele familie van Achab zal worden gedood. Alle mannen uit zijn familie zal Ik doden, van hoog tot laag. Ik zal met de familie van Achab hetzelfde doen als met de familie van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als met de familie van Baësa, de zoon van Ahia. 10 En Izebel zal door de honden worden opgegeten op de akker van Jizreël. Niemand zal haar begraven." Toen deed hij de deur open en vluchtte weg.

11 Jehu ging weer terug naar de andere legeraanvoerders. Eén van hen vroeg: "Is alles in orde? Wat wilde die gek van je?" Hij antwoordde: "Niets bijzonders. Je weet toch wat het voor man is en wat voor onzin hij praat!" 12 Maar ze riepen: "Je liegt! Vertel ons wat hij heeft gezegd!" Toen zei hij: "Hij zei tegen me dat de Heer me zalft tot koning van Israël!" 13 De aanvoerders pakten snel hun mantels en spreidden die voor zijn voeten uit op de treden van de trap. Ze bliezen op de ramshoorn en riepen: "Jehu is koning geworden!"

14+15 In die tijd had koning Joram van Israël de stad Ramot in Gilead terug veroverd op koning Hazaël van Aram. Maar hij was gewond geraakt. Daarom was hij teruggegaan naar Jizreël om te herstellen van zijn verwondingen. Jehu zei tegen zijn mannen: "Als jullie er zo over denken, zorg er dan voor dat niemand uit deze stad vertrekt om in Jizreël te gaan vertellen wat hier is gebeurd." Zo smeedde Jehu een samenzwering tegen koning Joram van Israël.

Jehu doodt koning Joram van Israël en koning Ahazia van Juda

16 Daarna reed Jehu op zijn wagen naar Jizreël, waar koning Joram ziek in bed lag. Koning Ahazia van Juda was op dat moment bij koning Joram op ziekenbezoek. 17 De wachtpost op de toren van Jizreël zag de bende van Jehu aankomen en zei: "Ik zie een troep mannen aankomen." Koning Joram zei: "Stuur er een ruiter heen om te vragen of ze in vrede komen." 18 De ruiter reed hun tegemoet en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" De wachtpost vertelde de koning: "De boodschapper is bij die troep mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug." 19 Toen stuurde de koning een tweede boodschapper. Ook hij kwam bij de mannen aan en zei: "De koning vraagt of jullie in vrede komen." Maar Jehu zei: "Wat maakt jou dat uit! Volg mij!" 20 En de wachtpost vertelde aan de koning: "Hij is bij die mannen aangekomen. Maar hij komt niet terug. En als ik zie hoe snel ze rijden, moet het wel Jehu zijn, de zoon van Nimsi, want die rijdt altijd als een razende."

21 Toen zei koning Joram: "Span de paarden voor de wagen." Zo reed hij Jehu tegemoet. Ook koning Ahazia van Juda ging op zijn eigen wagen Jehu tegemoet. Ze bereikten hem bij de akker van Nabot uit Jizreël.[d] 22 Zodra Joram Jehu zag, vroeg hij: "Kom je in vrede, Jehu?" Maar Jehu antwoordde: "Vrede? Niet zolang uw moeder[e] doorgaat met het dienen van de afgoden en met haar toverkunsten!" 23 Snel keerde Joram de wagen en sloeg op de vlucht. Hij riep naar Ahazia: "Verraad, Ahazia!" 24 Maar Jehu pakte zijn boog, spande hem zo ver als hij kon en schoot. Hij raakte Joram tussen zijn schouders en de pijl ging dwars door zijn hart. De koning zakte in zijn wagen in elkaar. 25 Jehu zei tegen zijn aanvoerder Bidkar: "Til hem op en gooi hem op de akker van Nabot. Misschien weet je nog dat de Heer, toen jij en ik in dienst waren van koning Achab, gezegd heeft: 26 'Ik heb gisteravond het bloed gezien van Nabot en zijn zonen, zegt de Heer. Ik zal u op deze akker voor hun dood straffen, zegt de Heer.' Til hem dus op en gooi hem op de akker, zoals de Heer gezegd heeft."

27 Toen koning Ahazia dat zag, vluchtte hij in de richting van Bet-Haggan. Maar Jehu achtervolgde hem en beval: "Grijp hem ook! Schiet hem van zijn wagen!" Ze schoten hem neer toen ze op de helling naar Gur bij Jibleam waren. Hij wist nog Megiddo te bereiken. Daar stierf hij. 28 Zijn dienaren brachten hem op een wagen naar Jeruzalem en begroeven hem in zijn graf bij de andere koningen in de 'Stad van David'.[f]

29 Ahazia was koning van Juda geworden toen Joram, de zoon van Achab, 11 jaar koning van Israël was.

De dood van Izebel

30 Jehu ging naar Jizreël. Toen Izebel dat hoorde, maakte ze zich op, versierde haar haar en keek uit het raam. 31 Toen ze Jehu door de poort zag binnen rijden, riep ze naar hem: "Dag Zimri,[g] hoe gaat het met jou, koningsmoordenaar?" 32 Hij keek omhoog naar het raam en zei: "Wie staat er aan mijn kant? Wie?" 33 Toen twee of drie dienaren hem aankeken, zei hij: "Gooi haar het raam uit!" Ze gooiden haar naar beneden, zodat haar bloed rondspatte tegen de muur en de paarden. Jehu vertrapte haar met zijn paard. 34 Toen ging hij naar binnen om te eten en te drinken. Daarna zei hij: "Ga eens naar die vervloekte vrouw kijken en zorg dat ze wordt begraven. Ze is tenslotte een koningsdochter." 35 Ze gingen weg om haar te begraven, maar vonden alleen nog maar haar schedel, haar voeten en haar handen. 36 Toen ze terugkwamen en hem dat vertelden, zei hij: "Dat is wat de Heer heeft gezegd door zijn dienaar Elia uit Tisbe. Hij zei toen: 'Op de akker in Jizreël zullen de honden Izebel verslinden.[h] 37 Haar lijk zal als mest op de akker in Jizreël komen, zodat niemand nog kan zeggen: 'Dat is Izebel.' "

Footnotes

  1. 2 Koningen 7:3 Mensen die deze besmettelijke huidziekte hadden, mochten niet meer in de stad wonen. Ze leefden buiten de stadsmuren en moesten in leven blijven door te bedelen. Lees Numeri 5:1-3.
  2. 2 Koningen 8:13 Lees 1 Koningen 19:15. Maar Hazaël wachtte niet op Gods tijd. Hij pleegde een moord om er zelf voor te zorgen dat deze woorden werkelijkheid werden.
  3. 2 Koningen 8:23 Lees ook 2 Kronieken 21.
  4. 2 Koningen 9:21 Dat was de akker die koningin Izebel aan koning Achab had gegeven door Nabot te laten vermoorden. Lees 1 Koningen 21.
  5. 2 Koningen 9:22 Izebel, de vrouw van koning Achab, de vader van Joram. Achab was al gestorven.
  6. 2 Koningen 9:28 Lees ook 2 Kronieken 22:2-9.
  7. 2 Koningen 9:31 Izebel zei 'Zimri' tegen Jehu, omdat Zimri ook een koning had vermoord, namelijk koning Ela. Lees 1 Koningen 16:8-10.
  8. 2 Koningen 9:36 Lees 1 Koningen 21:23.

Het Woord van God wordt mens

In het begin was het Woord er. Het Woord was bij God, en het Woord was God Zelf. In het begin was het Woord bij God. Alle dingen zijn door het Woord gemaakt. Werkelijk alles wat er is, bestaat doordat het Woord het heeft gemaakt. In het Woord was het leven, en het leven was het licht voor de mensen. Het Licht schijnt in het donker en het donker heeft het niet uitgedoofd.

God stuurde een man: Johannes de Doper. Hij moest de mensen over het Licht vertellen. Door hem zouden ze in het Licht kunnen gaan geloven. Hij was niet zelf het Licht, maar hij kwam om over het Licht te vertellen. Want Hij die het echte Licht was, zou bijna komen. En het geeft aan ieder mens licht. 10 Hij had de aarde gemaakt en was nu Zelf naar de aarde gekomen. Maar de mensen herkenden Hem niet. 11 Hij kwam naar de mensen die Hij Zelf had gemaakt, maar ze wilden niet in Hem geloven. 12 Maar aan alle mensen die wél in Hem geloven, heeft Hij het recht gegeven om kinderen van God te worden. Ze worden opnieuw geboren. 13 Ze worden dan niet uit vlees en bloed geboren, en niet door de verlangens van een man, maar hun geest wordt geboren uit God.

14 Het Woord werd een mens en Hij heeft bij ons gewoond. We hebben gezien hoe geweldig en machtig Hij is: Hij, Gods enige Zoon, met dezelfde macht als de Vader, liefdevol, vriendelijk, en vol van waarheid. 15 Johannes de Doper zei van Hem: "Dit is de man over wie ik het had. Hém bedoelde ik toen ik zei: 'De man die na mij komt, is belangrijker dan ik,' want Hij was er al voordat ik werd geboren." 16 Hij is één en al liefde, vriendelijkheid en goedheid. Daarom is Hij ook eindeloos liefdevol, vriendelijk en goed voor ons allemaal. 17 Door Mozes hebben we de wet gekregen, die ons leert wat God van ons vraagt. Door Jezus Christus zijn Gods liefde, vriendelijkheid, goedheid en waarheid naar ons toe gekomen. 18 Niemand heeft ooit God gezien. Maar zijn Enige Zoon, die helemaal één met Hem is, heeft ons laten zien wie God is.

Johannes vertelt de mensen over de Messias

19 De Joodse leiders stuurden priesters en Levieten[a] naar Johannes toe. Ze moesten hem vragen wie hij nu eigenlijk was. 20 Op die vraag antwoordde hij eerlijk: "Ik ben niet de Messias."[b] 21 Toen vroegen ze hem: "Wie ben je dan? Ben je Elia?"[c] Maar Johannes zei: "Nee, ook niet Elia." "Ben je dan de profeet?" Hij antwoordde: "Nee." 22 "Maar wie ben je dan? Wat moeten we zeggen tegen de mensen die ons hebben gestuurd? Hoe noem je jezelf?" 23 Johannes antwoordde: "Ik ben de man over wie de profeet Jesaja al heeft gesproken. Ik ben de man die in de woestijn roept: 'Maak de weg vrij voor de Heer!' "

24 Er waren ook een paar Farizeeërs[d] naar hem gestuurd. 25 Ze vroegen hem: "Waarom doop je dan, als je niet de Messias of Elia of de profeet bent?" 26 Johannes antwoordde: "Ik doop in water. Maar ergens tussen jullie loopt de Man rond die jullie nog niet kennen. 27 Hij komt na mij. En Hij is veel belangrijker dan ik. Ik ben het niet eens waard om zijn sandalen los te maken."

28 Dit gebeurde allemaal in Betanië, aan de overkant van de rivier de Jordaan. Daar doopte Johannes de mensen.

Read full chapter

Footnotes

  1. Johannes 1:19 Levieten zijn mannen uit de stam van Levi. De stam van Levi was ooit door God aangewezen om Hem te dienen in het heiligdom. De Levieten uit de familie van Aäron werden priester, de andere Levieten hielpen de priesters in het heiligdom. Lees Numeri 3:5-10.
  2. Johannes 1:20 'Messias' is het Hebreeuwse woord voor 'Christus'. 'Christus' is Grieks. Het woord betekent 'Gezalfde,' iemand die gezalfd is met Gods Geest voor een speciale taak.
  3. Johannes 1:21 Elia was een profeet uit de tijd van koning Achab, ongeveer 850 jaar hiervóór. De profeet Maleachi had ruim 400 jaar na Elia gezegd dat God 'de profeet Elia' op een gegeven moment naar de aarde zou sturen. Lees Maleachi 4:5. Hij zei dat dus ruim 400 jaar vóór Jezus' geboorte.
  4. Johannes 1:24 De Farizeeërs waren mensen die probeerden om zich zo precies mogelijk aan de wet van God te houden. Ze hadden een heel uitgebreid systeem van regels opgebouwd over hoe de wet van God in het dagelijks leven toegepast zou moeten worden. Ze waren zelfs nog preciezer dan nodig was, want ze hielden zich ook aan de strengere regels die alleen voor de priesters golden. Ze vonden zichzelf veel beter dan het 'gewone volk' dat zich minder met de wet bezighield. Ze hielden zich daarvan op een afstand, omdat ze vonden dat ze 'onrein' werden van die mensen.