Add parallel Print Page Options

God straft Israël en Juda

17 1,2 Hosea, de zoon van Ela, werd de nieuwe koning van Israël. Zijn bewind in Samaria duurde negen jaar en was een goddeloos bewind, maar niet zo erg als dat van sommige van zijn voorgangers. In Juda regeerde toen koning Achaz, die twaalf jaar aan de macht was toen Hosea zijn troon besteeg.

Koning Salmanéser van Assyrië viel koning Hosea aan, die zich aan hem onderwierp met het gevolg dat Israël jaarlijks grote sommen aan belasting moest opbrengen. Koning Hosea smeedde echter een complot tegen de koning van Assyrië, door koning So van Egypte te vragen hem te helpen bij het afschudden van de Assyrische overheersing. Deze samenzwering kwam echter aan het licht toen hij weigerde de jaarlijkse belasting aan Assyrië te betalen. De koning van Assyrië nam hem toen gevangen en sloot hem in de boeien. Hij viel het land binnen, rukte op naar Samaria en belegerde het drie jaar. Uiteindelijk, in het negende regeringsjaar van koning Hosea, viel Samaria en werden de Israëlieten weggevoerd naar Assyrië. Zij kwamen terecht in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden.

Deze ramp kwam over het volk Israël als gevolg van de afgodendienst die de Israëlieten beoefenden. Zij zondigden op die manier immers tegen de Here, hun God, die hen had gered uit de slavernij van de farao in Egypte. Zij hadden de goddeloze gewoonten overgenomen van de volken die de Here voor hen had verjaagd. De Israëlieten zondigden tegen de Here, hun God, door zijn Woord te verdraaien en door in het hele land altaren te bouwen voor afgoden. 10 Zij hadden heilige stenen en afgodsbeelden op elke heuvel en onder elke groene boom neergezet. 11 Bovendien verbrandden zij reukwerk voor de goden van dezelfde volken die de Here uit het land had verjaagd toen de Israëlieten er binnenkwamen. De Israëlieten hadden vele goddeloze dingen gedaan en daarom was de Here beledigd en was zijn toorn opgewekt. 12 Ja, zij aanbaden afgoden, ondanks de duidelijke en herhaalde waarschuwingen van de Here. 13 Steeds weer had de Here profeten gestuurd om zowel Israël als Juda te waarschuwen dat zij zich moesten bekeren van hun zonden. Hij had hun gezegd dat zij de geboden die Hij hun voorouders had gegeven en door deze profeten in herinnering had gebracht, moesten gehoorzamen. 14 Maar Israël wilde niet luisteren. De Israëlieten waren net zo koppig als hun voorouders die weigerden op de Here, hun God, te vertrouwen. 15 Zij wezen zijn wetten en het verbond dat Hij met hun voorouders had gemaakt, af en haalden hun schouders op over zijn waarschuwingen. Zo vereerden zij heidense afgoden, hoewel de Here hun toch nadrukkelijk had verboden dat te doen. 16 Zij hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en maakten twee kalveren van gegoten goud. Zij maakten heilige pilaren en vereerden Baäl en alle hemelmachten. 17 Zij verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van Moloch, vroegen waarzeggers om raad, gebruikten toverkunst en verkochten zichzelf aan de goddeloosheid. Daarom was de toorn van de Here opgewekt. 18 Eerst kwam het oordeel van de Here over Israël. Hij liet de bevolking wegvoeren, zodat alleen de stam van Juda nog in het land achterbleef. 19 Maar ook de inwoners van Juda hielden zich niet aan de geboden van de Here, hun God, en gedroegen zich net zo goddeloos als Israël. 20 Daarom keerde de Here al deze nakomelingen van Jakob de rug toe. Hij strafte hen door hen over te geven aan rovers, net zolang tot zij uit zijn ogen waren verdwenen. 21 Want Hij had Israël afgenomen van het nageslacht van David en Israël had Jerobeam de Eerste, de zoon van Nebat, als koning gekozen. Die zorgde ervoor dat Israël niet langer de Here volgde. Hij verleidde hen tot grote zonden 22 en de Israëlieten zijn nooit meer opgehouden met de goddeloze daden waartoe Jerobeam hen had aangezet. 23 Tot de Here hen uiteindelijk liet wegvoeren, precies zoals de profeten steeds hadden voorzegd. Zo werd het volk Israël weggevoerd naar het land Assyrië, waar het nu nog steeds verblijft.

24 De koning van Assyrië stuurde kolonisten uit Babel, Kutha, Avva, Hamath en Sefarvaïm naar Israël en zij vestigden zich in de steden van Samaria in plaats van de Israëlieten. Zo namen de Assyriërs Samaria en de andere steden in Israël over. 25 Maar omdat deze Assyrische landverhuizers na hun vestiging de Here niet met ontzag dienden, stuurde Hij leeuwen op hen af om enkelen te doden. 26 Onmiddellijk zonden zij de koning van Assyrië de boodschap: ‘Wij, kolonisten hier in Israël, kennen de wetten van de God van dit land niet. Hij heeft leeuwen op ons afgestuurd, omdat wij Hem niet aanbidden.’ 27,28 De koning van Assyrië beval dat een van de verbannen priesters naar Israël moest teruggaan om hen de wetten van de God van het land te leren. Zo keerde een van hen terug naar Betel en leerde de kolonisten uit Babel hoe zij de Here met ontzag moesten dienen. 29 Deze buitenlanders bleven echter ook hun eigen goden trouw. Zij gaven hun een plaats in de tempels op de heuvels die bij hun steden lagen. Dit waren dezelfde tempels die de Israëlieten in Samaria hadden gebouwd. 30 Zij die uit Babel kwamen, aanbaden beelden van hun god Sukkot-Benoth, degenen uit Kutha aanbaden hun god Nergal en de mensen uit Hamath vereerden Asima. 31 De mensen uit Avva aanbaden de goden Nibhaz en Tartak en zij die uit Sefarvaïm kwamen, verbrandden zelfs hun eigen kinderen op de altaren van hun goden Adrammelech en Anammelech. 32 Zij vereerden eveneens de Here en uit hun eigen midden benoemden zij priesters die in de tempels op de heuveltoppen offers aan de Here moesten brengen. 33 Maar tegelijkertijd hielden zij vast aan de godsdienstige gewoonten van de volken waaruit zij voortkwamen.

34 En zo gaat het nu nog steeds. Zij volgen hun oude gewoontes in plaats van de Here oprecht te vereren en de wetten en voorschriften te gehoorzamen, die Hij gaf aan de nakomelingen van Jakob (die later de naam Israël kreeg). 35,36 Want de Here had met de nakomelingen van Jakob een verbond gesloten en dat hield in dat zij nooit heidense afgoden mochten vereren of offers mochten aanbieden. Zij moesten uitsluitend de Here vereren, die hen met zulke enorme wonderen en kracht uit Egypte had bevrijd. 37 De nakomelingen van Jakob moesten al Gods wetten naleven en mochten nooit andere goden aanbidden. 38 God had namelijk gezegd: ‘U mag het verbond tussen ons beiden nooit vergeten, aanbid nooit andere goden. 39 U moet alleen de Here aanbidden, Hij zal u beschermen tegen al uw vijanden.’ 40 Maar de Israëlieten luisterden niet en gingen gewoon door met het dienen van afgoden. 41 Deze kolonisten uit Babylon vereerden inderdaad de Here, maar zij deden hetzelfde met hun eigen goden. En tot op de dag van vandaag gaan hun nakomelingen daarmee door.

Hizkia, de koning die op God vertrouwde

18 Koning Hosea, de zoon van Ela, regeerde drie jaar in Israël toen Achazʼ zoon Hizkia koning over Juda werd. Hij was toen vijfentwintig jaar oud en regeerde negenentwintig jaar in Jeruzalem. Abi, de dochter van Zacharia, was zijn moeder. Hij was een goede en rechtvaardige koning, net als zijn voorvader David. Hizkia verwijderde de altaren op de heuvels, brak de heilige pilaren af, sloeg de afgodsbeelden van Asjéra kapot en vernietigde de koperen slang die Mozes ooit had gemaakt. De Israëlieten hadden namelijk nog altijd de gewoonte wierook te branden voor deze slang, die ze de naam Nechustan, ‘Koperslang’, hadden gegeven. Hizkia had een sterker vertrouwen in de Here, de God van Israël, dan menig koning voor of na hem. Hij volgde de Here namelijk op elk gebied en zorgde ervoor dat hij alle geboden die de Here aan Mozes had gegeven, zorgvuldig naleefde. Daarom hielp de Here hem en gaf hem voorspoed bij alles wat hij deed. Toen kwam hij in opstand tegen de koning van Assyrië en weigerde hem nog langer belasting te betalen. Ook behaalde hij overwinningen op de Filistijnen en dreef hen terug tot aan de buitenwijken van Gaza. Alle veroverde steden, groot en klein, verwoestte hij.

In zijn vierde regeringsjaar (het zevende regeringsjaar van koning Hosea van Israël) viel koning Salmanéser van Assyrië Israël aan en belegerde de stad Samaria. 10 Drie jaar later, in het negende regeringsjaar van koning Hosea van Israël, viel Samaria. 11 De Assyrische koning voerde de Israëlieten als ballingen weg naar Assyrië en plaatste hen in kolonies in de stad Halah aan de rivier de Habor in Gozan en in de steden van de Meden. 12 Dat kwam doordat zij hadden geweigerd naar de Here, hun God, te luisteren en te doen wat Hij van hen verlangde. In plaats daarvan hadden zij zijn verbond verbroken en alle wetten overtreden die Mozes, de dienaar van de Here, hun had gegeven.

13 Later, in het veertiende regeringsjaar van koning Hizkia, belegerde koning Sanherib van Assyrië de versterkte steden van Juda en nam die één voor één in. 14 Koning Hizkia smeekte om vrede en stuurde deze boodschap naar Lachis, waar de koning van Assyrië zich bevond: ‘Ik heb verkeerd gehandeld. Ik zal elke belasting betalen die u vraagt. Maar gaat u dan alstublieft weg.’ De koning van Assyrië eiste een bedrag van negenduizend kilo zilver en negenhonderd kilo goud. 15 Koning Hizkia moest al het zilver in de tempel en de schatkamers van het paleis bijeenhalen om aan die zware eis te kunnen voldoen. 16 Hij nam zelfs het goud waarmee hij de tempeldeuren en de deurposten had laten overtrekken en gaf het aan de Assyrische koning.

17 Desondanks stuurde de koning van Assyrië zijn mannen, de onderkoning, de hofmaarschalk en de opperbevelhebber, vanuit Lachis met een groot leger op weg naar Jeruzalem. Zij sloegen hun kamp op langs de grote weg, vlakbij het veld waar de wol altijd werd gebleekt en het punt waar de waterleiding vanaf de bovenste bron liep. 18 Zij eisten dat koning Hizkia naar buiten moest komen om hen te woord te staan, maar deze stuurde een onderhandelingsdelegatie bestaande uit de hofmaarschalk Eljakim, zijn secretaris Sebna en Joah, de kanselier.

19 De Assyrische opperbevelhebber stuurde koning Hizkia de boodschap: ‘De grote koning van Assyrië zegt: waarop stelt u uw vertrouwen? Niemand kan u uit mijn macht redden. 20,21 U hebt meer nodig dan beloften van militaire hulp, voordat u tegen mij in opstand komt. Maar wie van uw bondgenoten zal de daad bij het woord voegen? Egypte soms? Als u op Egypte steunt, zult u erachter komen dat zij net een wandelstok is die afbreekt en dan uw hand doorboort. De Egyptische farao is het toppunt van onbetrouwbaarheid. 22 En als u zegt: “Wij vertrouwen erop dat de Here, onze God, ons redt,” onthoud dan dat u zijn altaren op de heuveltoppen hebt afgebroken. Want u eist van iedereen dat hij de Here aanbidt bij het altaar in Jeruzalem. 23 Ik zal u iets vertellen: sluit maar een weddenschap met mijn meester, de koning van Assyrië. Als u nog tweeduizend mannen over heeft die een paard kunnen berijden, zullen wij hen paarden geven! 24 Met zoʼn klein leger als het uwe, bent u nog niet eens een bedreiging voor het kleinste onderdeel van ons leger. Zelfs al zou Egypte u paarden en strijdwagens bezorgen, zou dat nog niets uitmaken. 25 Denkt u soms dat wij hier uit onszelf zijn gekomen? Beslist niet. De Here heeft ons gestuurd met de opdracht: trek op en vernietig dat volk.’

26 Eljakim, Sebna en Joah zeiden tegen hem: ‘U kunt rustig Aramees spreken, want wij spreken die taal ook. Gebruik geen Hebreeuws, anders verstaan de mensen op de muren u.’ 27 Maar de Assyrische generaal antwoordde: ‘Heeft mijn meester mij soms gestuurd om alleen tegen u en de koning te spreken? Nee, ook de mensen op de muren moeten horen wat ik te zeggen heb. Want zij zijn, samen met u, gedoemd om hun eigen uitwerpselen te eten en hun eigen urine te drinken.’

28 De Assyriër schreeuwde daarop in het Hebreeuws naar de mensen op de muur: ‘Luister naar de grote koning van Assyrië! 29 Laat u niet door koning Hizkia voor de gek houden. Het zal hem nooit lukken u uit mijn macht te bevrijden. 30 Laat u toch niet door hem misleiden als hij zegt dat de Here u zal redden. 31,32 Luister niet naar koning Hizkia! Geef u over. U kunt in rust en vrede in dit land blijven wonen tot ik u naar een land breng dat er net zo uitziet als dit, met grote oogsten, koren, wijn, olijfbomen en honing. Dat alles bied ik u aan in plaats van de dood. Luister niet naar koning Hizkia als hij u ervan probeert te overtuigen dat de Here u zal redden. 33 Heeft ooit een van de goden van de andere volken zijn mensen bevrijd van de koning van Assyrië? 34 Wat gebeurde met de goden van Hamath, Arpad, Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben zij Samaria gered? 35 Welke god heeft ooit de macht gehad een volk uit mijn handen te redden? Waarom denkt u dan dat de Here Jeruzalem kan redden?’ 36 Maar de mensen op de muren zeiden niets, want de koning had hun dat opgedragen. 37 Toen gingen de hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, de secretaris Sebna en de geschiedschrijver Joah, de zoon van Asaf, met gescheurde kleren naar de koning terug en vertelden hem wat de opperbevelhebber had gezegd.

Hosea, koning van Israël

17 Toen Achaz 12 jaar koning van Juda was, werd Hosea, de zoon van Ela, koning van Israël. Hij regeerde negen jaar in Samaria. Hij leefde niet zoals de Heer het wil, maar hij was niet zo slecht als de koningen die vóór hem over Israël hadden geregeerd.

Koning Salmaneser van Assur trok met zijn leger naar Samaria. Koning Hosea gaf zich aan hem over en moest hem voortaan belasting betalen. Maar de koning van Assur ontdekte dat Hosea een samenzwering tegen hem had gesmeed. Daarom nam hij hem gevangen en zette hem geboeid in de gevangenis. Hosea had namelijk hulp gezocht bij koning So van Egypte. Ook betaalde hij geen belasting meer aan de koning van Assur, zoals in de jaren daarvoor. Daarom trok koning Salmaneser met zijn leger dwars door Israël naar Samaria. Drie jaar lang hield hij de stad omsingeld. Toen lukte het hem om de stad te veroveren. Salmaneser nam koning Hosea en de bewoners van Israël gevangen mee naar Assur. Ze moesten van hem in de steden Hala en Habor gaan wonen die langs de rivier de Gozan liggen, en in de steden van Medië. Hosea was toen negen jaar koning geweest.

De ongehoorzaamheid van het volk Israël

Dit is allemaal gebeurd omdat de Israëlieten ongehoorzaam waren aan hun Heer God, die hen uit Egypte had bevrijd. Want ze waren andere goden gaan aanbidden. En ze waren dezelfde slechte dingen gaan doen als de volken die de Heer voor Israël had weggejaagd. Ze hadden meegedaan met de slechte dingen die de koningen van Israël bedachten. Ze hadden ook in het geheim allerlei dingen gedaan die de Heer niet goed vindt. En ze hadden overal altaren gebouwd, bij alle wachttorens, dorpen en steden. 10 Ze hadden allerlei godenbeelden en heilige palen neergezet op elke hoge heuvel en onder elke grote boom. 11 Daar hadden ze offers gebracht aan de afgoden. Net zoals de volken die de Heer voor hen had weggejaagd. Ze hadden de Heer heel erg kwaad gemaakt met de slechte dingen die ze deden. 12 Ze hadden afgoden aanbeden, terwijl de Heer duidelijk tegen hen gezegd had dat ze dat niet mochten doen. 13 De Heer had Israël en Juda steeds gewaarschuwd door profeten. Zij zeiden: "Jullie moeten ophouden met de slechte dingen die jullie doen. Wees weer gehoorzaam aan de wetten en leefregels die Ik jullie heb gegeven in de wet die Ik aan jullie voorouders gaf. Mijn profeten hebben die aan jullie geleerd." 14 Maar ze hadden niet geluisterd en waren net zo ongehoorzaam geweest als hun voorvaders, die niet wilden vertrouwen op hun Heer God. 15 Ze hadden Gods wetten en leefregels en het verbond dat Hij met hun voorouders had gesloten, aan de kant geschoven. Ook luisterden ze niet naar Hem als Hij hen bestrafte voor hun ongehoorzaamheid. Ze hadden altijd de afgoden gediend. Daarom liep het nu slecht met hen af. Ze hadden aldoor dezelfde dingen gedaan die de volken om hen heen gedaan hadden, ook al had de Heer hun dat verboden. 16 Ze hielden zich niet meer aan de wetten die hun Heer God aan hen had gegeven. Ze hadden gouden beelden gemaakt van twee kalveren, heilige palen neergezet en de zon en de maan aanbeden. Ook hadden ze de god Baäl aanbeden. 17 Ze hadden hun zonen en dochters als brand-offers geofferd en zich met toverij en waarzeggerij beziggehouden. Ze hadden andere goden gediend en niet geleefd zoals de Heer het wil. Zo hadden ze Hem kwaad gemaakt. 18 Daarom was de Heer zó woedend op Israël geworden, dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Zo werd Israël vernietigd. Alleen de stam van Juda bleef over.

19 Maar ook de stam van Juda had zich niet aan de wetten van zijn Heer God gehouden. Ze hadden dezelfde dingen gedaan als de rest van Israël. 20 Daarom bracht God het hele volk Israël in grote moeilijkheden. Hij gaf hen in de macht van veroveraars. Hij wilde niets meer met hen te maken hebben.

21 God had het grootste deel van Israël losgescheurd van de familie van David. Zij kroonden Jerobeam, de zoon van Nebat, tot koning. Jerobeam zorgde ervoor dat Israël God niet langer wilde dienen. 22 Het was zijn schuld dat het volk vreselijke dingen ging doen. Want Jerobeam gaf hun het slechte voorbeeld. 23 En dat ging zo door, totdat de Heer besloot dat Hij niets meer met hen te maken wilde hebben. Van tevoren had Hij al door zijn profeten laten zeggen dat dat zou gebeuren. Zo werden de bewoners van het koninkrijk Israël gevangen meegenomen naar Assur. En daar zijn ze nu nog.

De volken die in Israël kwamen wonen

24 Daarna stuurde de koning van Assur mensen uit Babel, Kuta, Avva, Hamat en Sefarvaïm naar de steden van Samaria. Zij moesten daar gaan wonen in plaats van de Israëlieten. Zo werd de streek Samaria van hen. 25 Toen zij daar pas woonden, aanbaden ze de Heer niet. Daarom stuurde de Heer leeuwen op hen af. Een aantal mensen werd door de leeuwen gedood. 26 Toen zeiden de raadgevers van de koning van Assur tegen de koning: "U heeft andere volken naar de steden van Samaria laten brengen. Maar zij weten niet hoe de God van dat land aanbeden wil worden. Daarom heeft Hij leeuwen op hen afgestuurd. Ze doden de mensen omdat ze Hem niet op de goede manier aanbidden." 27 Toen beval de koning van Assur: "Breng één van de priesters die jullie uit dat land hebben meegenomen, weer terug. Hij moet daar gaan wonen en aan de mensen leren hoe ze de God van dat land moeten aanbidden."

28 Toen stuurden ze één van de priesters die uit Samaria was meegenomen, terug naar Israël. Hij ging in Bet-El wonen en leerde de mensen hoe ze de Heer moesten aanbidden. 29 Maar elk volk bleef ook zijn eigen beelden neerzetten. Die zetten ze neer in de tempels en bij de altaren die ze in hun steden hadden gebouwd. 30 De mensen uit Babel maakten een beeld van de god Sukkot-Benot. De mensen uit Kuta maakten een beeld van de god Nergal. De mensen uit Hamat maakten een beeld van de god Asima. 31 De mensen uit Avva maakten beelden van de goden Nibhaz en Tirtak. De mensen uit Sefarvaïm maakten beelden van de goden Adrammelech en Anammelech en offerden hun kinderen als brand-offer voor hen. 32 Maar ze aanbaden ook de Heer. Ze maakten allerlei mensen tot priester die de Heer moesten dienen in de tempels en bij de altaren op de heuvels. 33 Zo aanbaden ze de Heer, maar ook hun eigen goden die ze kenden vanuit hun eigen land. 34 Dat doen ze nu nog steeds. Ze aanbidden niet werkelijk de Heer. Ze houden zich niet aan de wetten en leefregels die de Heer had gegeven aan het volk van Jakob (Jakob had van de Heer de nieuwe naam 'Israël' gekregen).

35 De Heer had met het volk Israël een verbond gesloten en bevolen: 'Jullie mogen geen andere goden aanbidden. Jullie mogen hen niet dienen en er geen offers aan brengen. 36 Aanbid alleen Mij. Want Ik ben de Heer die jullie op een machtige manier uit Egypte heeft bevrijd. Aanbid Mij en breng offers aan Mij. 37 Houd je altijd aan de wetten en leefregels die Ik jullie heb gegeven en voor jullie heb opgeschreven. Aanbid geen andere goden. 38 Vergeet nooit het verbond dat Ik met jullie heb gesloten. 39 Aanbid geen andere goden, maar alleen Mij, jullie Heer God. Dan zal Ik jullie redden van al jullie vijanden.' 40 Maar de Israëlieten hebben niet geluisterd en bleven dezelfde slechte dingen doen die ze vroeger ook al deden.

41 Zo aanbaden deze volken de Heer en tegelijkertijd hun afgoden. Hun kinderen en kleinkinderen doen nu[a] nog steeds hetzelfde.

Hizkia, koning van Juda

18 Toen Hosea, de zoon van Ela, drie jaar koning van Israël was, werd Hizkia,[b] de zoon van Achaz, koning van Juda. Hij was 25 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde 29 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Abi. Ze was een dochter van Zacharia. Hizkia leefde zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvader koning David. Hij haalde de altaren weg, sloeg de godenbeelden stuk en hakte de heilige palen om. Ook sloeg hij de koperen slang kapot die Mozes had gemaakt. Want de mensen waren die slang gaan aanbidden en brachten er offers aan. Hij werd Nehustan genoemd. Koning Hizkia vertrouwde op de Heer, de God van Israël. Ná hem heeft Juda nooit meer zo'n koning gehad, en ook vóór hem had Juda nog nooit zo'n koning gehad. Hij was helemaal trouw aan de Heer. Hij hield zich helemaal aan de wetten en leefregels die de Heer aan Mozes gegeven had. Daarom was de Heer met hem. Hij won elke oorlog. Op een dag kwam hij in opstand tegen de koning van Assur en betaalde hem geen belasting meer. Verder versloeg hij de Filistijnen tot aan Gaza. Hij verwoestte alle wachttorens, dorpen en steden in het hele gebied.

Koning Hizkia was bijna vier jaar koning van Juda (en Hosea, de zoon van Ela, was toen zeven jaar koning van Israël) toen koning Salmaneser van Assur met zijn leger naar Samaria trok en de stad omsingelde.[c] 10 Toen de stad zich na drie jaar overgaf, was Hizkia zes jaar koning van Juda en Hosea negen jaar koning van Israël. 11 De koning van Assur nam de bevolking van Israël gevangen mee naar Assur. Hij bracht hen naar de steden Hala en Habor die langs de rivier de Gozan liggen en naar de steden van Medië. Daar moesten ze gaan wonen. 12 Dat was omdat ze niet hadden geluisterd naar de Heer God en ze zich niet aan zijn verbond hadden gehouden. Ze hadden niets gedaan van de dingen die de Heer hun door Mozes had bevolen.

De koning van Assur valt Jeruzalem aan

13 Maar toen Hizkia 14 jaar koning van Juda was, veroverde het leger van koning Sanherib van Assur één voor één alle steden met muren in Juda. 14 Koning Hizkia stuurde een boodschap naar koning Sanherib in Lachis. Hij zei: "Ik heb verkeerd tegen u gedaan.[d] Ik geef me over en ik zal u betalen wat u mij zegt." Toen zei koning Sanherib tegen koning Hizkia dat hij 300 talenten (9000 kilo) zilver moest betalen en 30 talenten (900 kilo) goud. 15 Hizkia liet al het zilver uit de tempel van de Heer en uit de schatkamers van het koninklijk paleis halen. 16 Hij haalde ook al het goud weg van de deuren en deurposten van de tempel van de Heer en van het paleis. Hij had dat daar vroeger zelf op laten aanbrengen. Al dat goud en zilver liet hij naar koning Sanherib van Assur brengen.

17 Toch stuurde de koning van Assur de Tartan, de Rabsaris en de Rabsake[e] uit Lachis met een sterk leger naar Jeruzalem, naar koning Hizkia. Ze zetten hun kamp op bij de weg die naar het veld gaat waar altijd de wol gebleekt wordt. Dat is vlak bij het punt waar de waterleiding van de bovenste vijver naar de stad loopt. 18 Ze riepen dat ze de koning wilden spreken. Maar de koning stuurde zijn hofmaarschalk Eljakim, de zoon van Hilkia, naar hem toe, samen met de schrijver Sebna en de minister-president Joa, de zoon van Asaf.

19 De Rabsake zei tegen hen: "Zeg tegen koning Hizkia: Dit zegt de machtige koning van Assur: Op wie vertrouwt u nu eigenlijk? 20 U denkt zeker dat mooie beloften om u te komen helpen genoeg zijn om van mij te winnen. Van wie verwachtte u hulp, dat u tegen mij in opstand durfde te komen? 21 Luister, u vertrouwt op Egypte. Maar Egypte is als een rieten wandelstok: als je er op leunt, breekt hij en gaat dwars door je hand. Zó onbetrouwbaar is de farao voor iedereen die op hem vertrouwt. 22 Of vertrouwt u soms op uw God? Vergeet dan niet dat Hizkia al Gods altaren heeft afgebroken! Hij wilde dat Juda alleen bij het altaar in Jeruzalem komt aanbidden. 23 De koning van Assur wil een weddenschap met u aangaan. Hij zal u 2000 paarden geven, als u daar 2000 ruiters voor heeft! 24 Maar u heeft zoveel ruiters niet! U kan nog niet eens een aanval afslaan van een van de kleinste onderdelen van het leger van mijn heer! Zelfs niet als u op Egypte rekent voor strijdwagens en ruiters! 25 Wij zijn niet zómaar hier naartoe gekomen! Het is de wil van de Heer dat ik met mijn leger ben gekomen om deze stad te verwoesten. De Heer heeft mij bevolen naar dit land te gaan en het te vernietigen."

26 Toen zeiden Eljakim, Sebna en Joa tegen de Rabsake: "Spreek alstublieft Aramees met ons. Dat verstaan wij wel. Maar spreek geen Judees, want de mannen op de muren luisteren mee." 27 Maar de aanvoerder antwoordde: "Heeft mijn heer mij dan alleen naar uw heer en u gestuurd, en niet naar de mannen op de muur? Binnenkort hebben zij net als u alleen nog maar hun poep te eten en hun plas te drinken!" 28 Hij liep nog verder naar voren en riep luid in het Judees: "Luister naar wat de machtige koning van Assur zegt! 29 Hij zegt: Laat je niet bedriegen door koning Hizkia. Hij kan jullie niet uit mijn macht redden. 30 En laat je ook niet door Hizkia overhalen om op de Heer te vertrouwen. Hij belooft jullie dat de Heer jullie wel zal redden, maar dat zal niet gebeuren. 31 Luister niet naar koning Hizkia. Geef jullie aan mij over en betaal mij belasting. Dan zullen jullie weer vrede hebben. Er zal weer genoeg te eten en te drinken zijn. 32 Later neem ik jullie mee naar een land dat net zo mooi is als dat van jullie. Er is daar graan en wijn, brood en wijngaarden, olijven, olijf-olie en honing. Dan zullen jullie in leven blijven en niet sterven. Maar luister niet naar Hizkia. Hij houdt jullie voor de gek als hij zegt dat de Heer jullie zal redden. 33 Heeft soms één van de goden van de andere volken zijn land kunnen redden uit de macht van de koning van Assur? 34 Waar zijn de goden van Hamat en Arpad, van Sefarvaïm, Hena en Ivva? Hebben die soms Samaria uit mijn macht gered? 35 Noem mij eens één god die zijn land uit mijn macht heeft kunnen redden? Denk dus maar niet dat júllie God jullie wél zal redden!"

36 Maar de mannen op de muur zwegen en antwoordden hem geen woord. Want de koning had bevolen: 'Jullie mogen niets tegen hem zeggen.' 37 Toen kwamen de hofmaarschalk Eljakim, de schrijver Sebna en de minister-president Joah met gescheurde kleren bij Hizkia terug. Ze vertelden hem wat de Rabsake had gezegd.

Footnotes

  1. 2 Koningen 17:41 Let op: dit 'nu' is de tijd dat dit bijbelboek werd geschreven.
  2. 2 Koningen 18:1 Hizkia wordt in KRONIEKEN ook wel Jehizkia genoemd. Voor de duidelijkheid is in de BasisBijbel de naam Jehizkia overal vervangen door Hizkia.
  3. 2 Koningen 18:9 Lees 2 Koningen 17:1-6.
  4. 2 Koningen 18:14 Hij was immers tegen de koning van Assur in opstand gekomen. Lees 2 Koningen 18:7.
  5. 2 Koningen 18:17 'Tartan,' 'Rabsaris' en 'Rabsake' zijn waarschijnlijk geen namen, maar rangen in het leger.

19 Het oordeel komt tot stand doordat het licht in de wereld is gekomen, maar de mensen hebben de voorkeur gegeven aan de duisternis. Dat komt omdat zij slechte dingen hebben gedaan. 20 Want wie zondigt, heeft een hekel aan het licht. Hij ontwijkt het uit angst dat al die slechte dingen aan het licht zullen komen. 21 Maar wie Gods wil doet, komt tot het licht, zodat van alles wat hij doet, gezien kan worden dat God het is die daarin werkzaam is.’

Het getuigenis van Johannes de Doper

22 Later ging Jezus met zijn leerlingen naar Judea. Hij trok daar een tijd rond en doopte. 23 Johannes de Doper doopte ook, in Enon bij Salim, daar was veel water. Er kwamen daar veel mensen om zich te laten dopen. 24 Johannes was toen nog niet gevangengenomen.

25 Op een dag hadden de leerlingen van Johannes een meningsverschil met een Jood over de manier waarop men zich ritueel moet reinigen. 26 Zij kwamen naar Johannes toe en zeiden tegen hem: ‘Meester, er is nog iemand die doopt en iedereen gaat naar hem toe. Het is de man die u aan de overkant van de Jordaan hebt ontmoet en van wie U zei dat Hij de Christus is.’ 27 Johannes antwoordde: ‘Een mens kan zich helemaal niets toe-eigenen, als God het hem niet heeft gegeven. 28 Jullie hebben mij steeds horen zeggen dat ik niet de Christus ben, maar dat God mij voor Hem uit gestuurd heeft. 29 Wie de bruid krijgt, is de bruidegom. De vriend van de bruidegom hoort hem en is blij als hij de stem van de bruidegom hoort. Daarom ben ik blij als de mensen naar Hem toegaan. 30 Hij moet groter worden en ik steeds kleiner. 31 Ik ben van de aarde en spreek de taal van de aarde. Hij komt uit de hemel en is belangrijker dan enig ander. Hij staat boven alle andere mensen. 32 Hij vertelt wat Hij gezien en gehoord heeft, maar niemand gelooft Hem. 33 Wie Hem wel gelooft, bevestigt daarmee dat God een en al waarheid is. 34 Hij is door God gestuurd en geeft de woorden van God door. God geeft Hem zijn Geest zonder beperking. 35 De Vader houdt van zijn Zoon en heeft Hem alle macht gegeven. 36 Wie zich aan de Zoon toevertrouwt, heeft eeuwig leven. Wie de Zoon ongehoorzaam is, zal dat leven niet ontvangen. Integendeel, de straf van God blijft op hem rusten.’

Read full chapter

19 Die mensen zullen worden veroordeeld omdat het Licht in de wereld is gekomen, en ze liever het donker hadden dan het Licht. Dat is omdat ze slechte dingen doen. 20 Want mensen die slechte dingen doen, hebben een hekel aan het licht. Ze gaan er niet naartoe. Want in het licht zullen hun slechte daden zichtbaar worden. En dan zullen ze gestraft worden. 21 Maar mensen die leven zoals God het wil, gaan wel naar het licht toe. Want dan kan iedereen zien dat ze alles wat ze hebben gedaan, met God hebben gedaan."

Johannes legt uit dat Jezus belangrijker is dan hij

22 Daarna ging Jezus met zijn leerlingen naar de streek Judea. Hij trok daar met hen rond en doopte. 23 Johannes doopte ook, in de plaats Enon bij Salim. Want daar was veel water. De mensen kwamen daarheen en lieten zich door hem dopen. 24 Want Johannes was toen nog niet gevangen genomen.

25 Op een dag hadden de leerlingen van Johannes het met een paar Joden over de manier waarop de schuld voor de ongehoorzaamheid van de mensen afgewassen kan worden. Ze waren het hierover niet met elkaar eens. 26 Ze gingen naar Johannes en zeiden tegen hem: "Meester, die Man die laatst bij u was aan de overkant van de Jordaan, waarvan u zei dat Hij het Offerlam van God is, die doopt óók en alle mensen gaan naar Hém." 27 Johannes antwoordde: "Niemand kan dit begrijpen als God hem daar niet bij helpt. 28 Jullie weten zelf dat ik heb gezegd dat ik niet de Messias ben. Ik ben alleen maar gestuurd om voor Hem de weg te banen.

29 De bruid hoort bij de bruidegom. Maar de vriend van de bruidegom is óók blij. Hij staat bij de bruidegom en is blij over wat hij hem hoort zeggen. Daarom ben ik ook heel erg blij. 30 Híj moet steeds belangrijker worden, en ík moet steeds minder belangrijk worden.

31 De Man die uit de hemel is gekomen, is belangrijker dan alle mensen. Ik ben van de aarde en spreek de taal van de aarde. De Man die uit de hemel is gekomen, is belangrijker dan alle mensen. 32 Hij vertelt over wat Hij heeft gezien en gehoord. Maar niemand gelooft Hem. 33 Wie Hem wél gelooft, zegt daarmee dat God de waarheid is. 34 Want de Man die door God is gestuurd, spreekt de woorden van God. Want God heeft Hem eindeloos veel van zijn Geest gegeven. 35 De Vader houdt van de Zoon en heeft Hem over alles de macht gegeven. 36 Wie in de Zoon gelooft, heeft het eeuwige leven. Maar wie niet gehoorzaam is aan de Zoon, zal niet eeuwig leven. Hij blijft schuldig en God moet hem straffen."

Read full chapter