Add parallel Print Page Options

De tempel door koning Hizkia weer in gebruik genomen

29 Hizkia was vijfentwintig jaar toen hij koning van Juda werd en regeerde negenentwintig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn moeder heette Abia en was de dochter van Zacharia. Hij was een goede koning in de ogen van de Here en volgde in alles het voorbeeld van zijn voorvader David.

Al in de eerste maand van zijn eerste regeringsjaar opende hij de deuren van de tempel weer en bracht ze in hun oude staat terug. 4,5 Op het plein ten oosten van de tempel liet hij de priesters en Levieten bij zich komen en zei tegen hen: ‘Luister naar mij, Levieten. Heilig uzelf en heilig de tempel van de Here, de God van onze voorouders. Verwijder alle onreinheid. Onze vaders hebben immers zwaar gezondigd tegen de Here, onze God. Zij hebben de Here en zijn tempel links laten liggen en zelfs de rug toegekeerd. Zij hebben de deuren gesloten, de lampen gedoofd en er is lange tijd geen reukwerk meer verbrand en geen brandoffer meer gebracht. Daarom hebben Juda en Jeruzalem kennisgemaakt met de toorn van de Here. Hij heeft ons tot een afschuwwekkend voorbeeld gemaakt en het mikpunt van spot. U kunt dat zelf zien. Om al die dingen zijn onze vaders door het zwaard omgekomen en heeft men onze zonen, dochters en vrouwen gevangengenomen. 10 Maar ik wil nu een verbond sluiten met de Here, de God van Israël, zodat zijn vreselijke toorn van ons wordt afgewend. 11 Mijn kinderen, verwaarloos uw plichten niet langer, want de Here heeft u uitgekozen om Hem te dienen en voor Hem reukwerk te verbranden.’

12-14 Toen kwamen de volgende Levieten in actie. Van de familie van Kehat: Mahath, de zoon van Amasai, en Joël, de zoon van Azarja; van de familie van Merari: Kis, de zoon van Abdi, en Azarja, de zoon van Jehallelel; van de familie van Gersom: Joah, de zoon van Zimma, en Eden, de zoon van Joah; van de familie van Elisafan: Simri en Jeïël, van de familie van Asaf: Zacharia en Mattanja; van de familie van Heman: Jehiël en Simi; van de familie van Jeduthun: Semaja en Uzziël. 15 Zij haalden hun mede-Levieten bij elkaar en heiligden zichzelf, waarna zij de tempel begonnen schoon te maken en te heiligen, zoals de koning, die namens de Here sprak, hun had bevolen. 16 De priesters reinigden de binnenste vertrekken van de tempel en brachten al het vuil en alle onreine voorwerpen die zij daar vonden, naar het voorplein. Met wagens brachten de Levieten dat weg naar de beek Kidron. 17 Daarna begonnen zij op de eerste dag van de eerste maand de tempel opnieuw in te wijden en acht dagen later waren zij daarmee tot bij het voorportaal gevorderd. Ze gingen daarmee nog eens acht dagen door, zodat de hele inwijding zestien dagen in beslag nam. 18 Zij gingen terug naar het paleis en meldden koning Hizkia: ‘Wij zijn klaar met de reiniging van de tempel, het brandofferaltaar en het toebehoren en de tafel voor de toonbroden en de bijbehorende zaken. 19 Wij hebben bovendien alle voorwerpen die koning Achaz had weggegooid toen hij de tempel afsloot, teruggevonden en gereinigd. Zij liggen op hun plaats bij het altaar van de Here.’

20 De volgende morgen ging koning Hizkia met de leiders van de stad naar de tempel. 21 Zij hadden zeven jonge stieren, zeven rammen, zeven lammeren en zeven bokken bij zich als zondoffer voor het koningshuis, voor de tempel en voor Juda. Hij gaf de priesters, de zonen van Aäron, opdracht de dieren te offeren op het altaar van de Here. 22 Zij slachtten de jonge stieren, waarna de priesters het bloed opvingen en op het altaar sprenkelden. Hetzelfde deden zij met de rammen en de lammeren. 23 Daarna werden de bokken voor het zondoffer bij de koning en de rest van het gezelschap gebracht en zij legden hun handen op de dieren. 24 De priesters slachtten de bokken en goten het bloed als een zondoffer op het altaar om verzoening te doen voor heel Israël. De koning had uitdrukkelijk gezegd dat het brandoffer en het zondoffer voor het hele volk Israël moesten worden gebracht. 25,26 Hij haalde Levieten in de tempel bijeen en liet hen een begeleidingsgroep vormen met cimbalen, harpen en citers. Dat was in overeenstemming met de aanwijzingen van koning David en van de profeten Gad en Nathan die hun instructies weer van de Here hadden ontvangen. De priesters bespeelden de trompetten. 27 Hizkia beval dat het brandoffer op het altaar moest worden gelegd en toen het offeren begon, werd het lied voor de Here ingezet, begeleid door de trompetten en de instrumenten van koning David van Israël. 28 Gedurende de hele ceremonie van het brandoffer boog iedereen voor de Here en zong men samen het lied, begeleid door de trompetten. 29 Nadat het brandoffer was gebracht, bogen de koning en allen die bij hem waren zich diep. 30 Daarna vroeg koning Hizkia de Levieten enkele psalmen van David en van de profeet Asaf voor de Here te zingen. Zij deden dat met vreugde, bogen hun hoofden en aanbaden de Here. 31 ‘Dit is het einde van de ceremonie, u hebt nu uzelf aan de Here toegewijd,’ zei Hizkia. ‘Breng nu uw geschenken en dankoffers.’ Mensen uit alle delen van het land brachten daarop hun geschenken en dankoffers en zij die dat wilden, namen ook brandoffers mee. 32,33 In totaal werden zeventig jonge stieren, honderd rammen en tweehonderd lammeren als brandoffers gebracht. Daarbij kwamen nog eens zeshonderd ossen en drieduizend schapen als heilige geschenken. 34 Er waren echter niet genoeg priesters om alle dieren van hun huid te ontdoen en daarom hielpen de Levieten hen tot het werk klaar was en meer priesters zich hadden geheiligd voor het werk, want de Levieten hadden meer werk gemaakt van hun heiliging dan de priesters. 35 Er was een overvloed aan brandoffers, bijbehorende drankoffers en vredeoffers. Zo werd de tempel weer in gebruik genomen. 36 Hizkia en zijn onderdanen waren erg blij over alles wat God voor zijn volk had gedaan, want alles was in heel korte tijd gebeurd.

Het Pesach-feest door koning Hizkia weer ingesteld

30 Koning Hizkia stuurde daarna bericht door heel Israël en Juda en schreef brieven aan Efraïm en Manasse om iedereen uit te nodigen naar de tempel in Jeruzalem te komen voor de jaarlijkse viering van Pesach, het Paasfeest. 2,3 De koning, zijn helpers en de vertegenwoordigers van de stad Jeruzalem hadden besloten Pesach deze keer in de tweede maand te vieren en niet, zoals gewoonlijk, in de eerste maand. Op de normale datum zouden nog niet genoeg priesters zich geheiligd hebben en zou het voor de meeste mensen te kort dag zijn om op tijd naar Jeruzalem te reizen. De koning en zijn adviseurs waren het op dit punt volkomen eens. Daarom stuurden zij de aankondiging van Pesach door heel Israël, van Berseba tot Dan, en nodigden zij iedereen uit dit feest ter ere van de Here, de God van Israël, in Jeruzalem te vieren. Pesach was al lange tijd niet, zoals was voorgeschreven, algemeen gevierd. ‘Keer terug tot de Here, de God van Abraham, Isaak en Israël,’ luidde de brief van de koning, ‘zodat Hij terugkeert naar ons, die uit de macht van de koningen van Assyrië zijn ontsnapt. Doe niet als uw voorouders en verwanten die tegen de Here, de God van hun voorouders, zondigden en daarom door Hem werden vernietigd. Wees niet zo koppig als zij waren, maar geef u over aan de Here. Kom naar zijn tempel die Hij voor eeuwig heeft geheiligd en dien de Here, uw God, zodat zijn vreselijke toorn niet langer tegen u is gericht. Als u zich weer tot de Here wendt, zullen uw broeders en uw kinderen genadig worden behandeld door degenen die hen gevangen hebben genomen en kunnen zij terugkeren naar dit land. Want de Here, uw God, is goed en genadig en Hij zal u niet de rug blijven toekeren als u naar Hem terugkeert.’ 10 Boodschappers trokken van stad naar stad door Efraïm en Manasse, tot Zebulon toe. Maar in de meeste gevallen werden zij uitgelachen en bespot. 11 Toch waren er wel leden van de stammen van Aser, Manasse en Zebulon die tot inkeer kwamen en naar Jeruzalem gingen. 12 Maar in Juda voelde iedereen een sterk, door God ingegeven verlangen om aan de oproep gehoor te geven die God door de koning en zijn mensen had gegeven.

13 En zo verzamelde zich in de tweede maand een enorme menigte in Jeruzalem voor de viering van het Feest van de Ongezuurde Broden. 14 Men ging aan het werk, verwoestte alle heidense altaren in Jeruzalem, haalde de reukwerkaltaren omver en gooide alles in de Kidron.

15 Op de veertiende dag van de tweede maand slachtten de mensen hun paaslammeren. De priesters en de Levieten schaamden zich dat zij zich niet beter hadden voorbereid, zij heiligden zichzelf en brachten de brandoffers de tempel binnen. 16 Zij stonden op de plaatsen die hun waren aangewezen in de wet van Mozes, de man van God, en de priesters sprenkelden met het bloed dat zij van de Levieten kregen aangereikt. 17-19 Omdat velen van hen die uit Efraïm, Manasse, Issachar en Zebulon waren gekomen, onrein waren doordat zij het reinigingsritueel niet hadden ondergaan en tegen de regels in toch aten van de offerdieren, werden hun paaslammeren voor hen geslacht door de Levieten om hen op die manier te heiligen. Daarna bad koning Hizkia voor hen en zei: ‘Moge de Here, die goed en genadig is, iedereen vergeven die oprecht besluit Hem, de God van onze voorouders, te gaan volgen, ook al is hij mogelijk niet op de juiste manier geheiligd voor deze plechtigheid.’ 20 En de Here luisterde naar Hizkiaʼs gebed en nam hen aan. 21 Zeven dagen lang vierde het volk Israël in Jeruzalem het Feest van de Ongezuurde Broden. Tegelijkertijd prezen de Levieten en de priesters de Here dag aan dag met zang en muziek. 22 Koning Hizkia prees de Levieten dan ook omdat zij met zoveel verstand en inzicht hun werk voor de Here deden. Zeven dagen aten zij van hun deel, waarbij dankoffers werden gebracht en de Here, de God van hun voorouders, werd geloofd en geprezen.

23 Het enthousiasme bleef en daarom besloten zij eensgezind het feest met zeven dagen te verlengen. 24 Koning Hizkia gaf het volk duizend jonge stieren om te offeren en zevenduizend schapen, de leiders van het volk voegden daar nog eens duizend jonge stieren en tienduizend schapen aan toe. Op dat moment kwam weer een grote groep priesters naar voren en heiligde zich. 25 Een uitbundige vreugde heerste onder de inwoners van Juda, de priesters, de Levieten, de buitenlandse bezoekers en onder hen die uit Israël naar de viering waren gekomen. 26 Sinds de tijd van Salomo, de zoon van koning David, was er niet meer zoʼn feest als dit in Jeruzalem gevierd. 27 Toen gingen de priesters en de Levieten staan en zegenden alle aanwezigen. En vanuit zijn heilige woning in de hemel luisterde de Here naar hun gebeden.

De grote actie tegen de afgodenverering

31 Na afloop van het feest begon een grote actie tegen de afgodenverering. Alle mensen die in Jeruzalem de viering hadden bijgewoond, trokken naar de steden van Juda, Benjamin, Efraïm en Manasse en verwoestten daar de afgodsbeelden, de gewijde stenen, de schandelijke tempels en altaren die met de afgodenverering te maken hadden. Alles werd kort en klein geslagen. Daarna keerden de leden van de noordelijke stammen terug naar hun woonplaatsen.

Hizkia verdeelde de priesters en Levieten nu in dienstafdelingen, die moesten zorgen voor het offeren van de brandoffers en de vredeoffers en voor het danken en prijzen van de Here. Tevens schonk hij uit zijn eigen bezit dieren die konden worden gebruikt voor de brandoffers die elke morgen en avond, voor de wekelijkse viering van de sabbat en de maandelijkse viering van de nieuwe maan en voor de viering van de jaarlijkse feesten werden gebracht, zoals in de wet van God was voorgeschreven. Verder riep hij de inwoners van Jeruzalem op hun bijdragen te leveren voor de priesters en Levieten, zodat die niet met andere bezigheden in hun levensonderhoud hoefden te voorzien, maar zich volledig konden wijden aan de taken die hun in de wet van God waren opgedragen. 5,6 De mensen reageerden spontaan en gaven royaal een deel van hun nieuwe oogst weg: koren, nieuwe wijn, olijfolie, honing en nog andere opbrengsten van het veld. Zij gaven een tiende deel van alles wat zij bezaten en waarvan de wet zei dat het aan de Here, hun God, moest worden gegeven. Ook de mensen uit Israël en Juda die in de Judese steden woonden, brachten een tiende deel van hun vee en hun schapen en bovendien nog een tiende deel van de gewijde voorwerpen die aan de Here werden gegeven en maakten er grote stapels van. 7,8 De eerste tienden kwamen al in de derde maand binnen en de grote stapels bleven tot de zevende maand dagelijks groeien. Toen Hizkia en zijn medewerkers kwamen kijken en de grote stapels zagen, prezen zij de Here en zegenden zijn volk. ‘Waar komt dit allemaal vandaan?’ vroeg Hizkia de priesters en Levieten. 10 En de hogepriester Azarja, afkomstig uit de familie van Zadok, antwoordde: ‘Dit zijn de tienden. Wij eten al wekenlang van deze voedselvoorraden en dit is allemaal nog over. De Here heeft zijn volk echt gezegend.’

11 Hizkia gaf daarop opdracht voorraadkamers in te richten in de tempel. 12,13 Alle geschonken voorraden werden het huis van de Here binnengebracht. De Leviet Chonanja kreeg er het toezicht over en werd daarbij geholpen door zijn broer Simi. De andere medewerkers waren Jehiël, Azazja, Nachat, Asahel, Jerimoth, Jozabad, Eliël, Jismachja, Mahath en Benaja. Deze maatregelen werden getroffen door koning Hizkia en de hogepriester Azarja. 14,15 Koré, de zoon van de Leviet Jimna, die wachter was bij de Oostpoort, zorgde voor de verdeling van de vrijwillige gaven en geschenken onder de priesters. Zijn trouwe helpers waren Eden, Minjamin, Jesua, Semaja, Amarja en Sechanja. Zij verdeelden de gaven onder de priesterfamilies in hun woonplaatsen en maakten daarbij geen onderscheid tussen jong of oud. 16 De priesters die dagelijks dienst deden in de tempel en hun familieleden werden echter direct van daaruit bevoorraad en waren dus niet betrokken bij deze grote uitdeling. 17,18 De priesters waren per familie opgenomen in het geslachtsregister en de Levieten van twintig jaar en ouder waren gerangschikt onder de namen van hun dienstafdelingen. Ook de gezinnen van alle priesters en die Levieten waren in de registers opgenomen, want door hun betrouwbaarheid moest het heilige heilig worden gehouden. 19 In elke priesterstad werden mannen aangewezen die moesten zorgen voor de uitdeling van voedsel en andere zaken aan alle familieleden van de priesters in de omgeving en aan alle geregistreerde Levieten. 20 Op die manier regelde koning Hizkia deze zaken in heel Juda en in de ogen van de Here, zijn God, was hij een goed en rechtvaardig man. 21 In alles wat hij deed in de dienst voor het huis van de Here, handelde hij naar de wetten en geboden van de Here. Hij zocht de Here met zijn hele hart en de Here zegende hem.

Het koningschap van Hizkia

32 Enige tijd later, nadat koning Hizkia deze regelingen had getroffen, viel koning Sanherib van Assyrië Juda binnen en belegerde de versterkte steden. Toen duidelijk werd dat Sanherib het ook op Jeruzalem had voorzien, riep Hizkia zijn leiders en officieren bijeen voor overleg. Zij besloten de bronnen buiten de stad af te dammen. Zij brachten een grote groep op de been die de bronnen moest dichtgooien en de beek die door de velden liep, moest afdammen. ‘Waarom zouden we het de koning van Assyrië gemakkelijk maken en hem over zoveel water laten beschikken?’ vonden zij. Hizkia versterkte de verdediging door de zwakke plekken in de stadsmuur te herstellen, nog enkele torens te bouwen en een tweede muur om de bestaande heen te bouwen. Tevens versterkte hij het fort van Millo in de Stad van David en voorzag de verdedigers van een grote hoeveelheid wapens en schilden. Hij bracht een strijdmacht op de been en benoemde officieren, die hij daarna bijeenriep op het plein bij de stadspoort om hun het volgende te vertellen: ‘Wees sterk, wees moedig en laat u niet bang maken door de koning van Assyrië en zijn machtige leger, want wij worden vergezeld van een grotere macht dan hij. Hij heeft dan wel een groot leger, maar dat zijn maar doodgewone mensen. Wij hebben de Here, onze God, die ons bijstaat en onze oorlogen voor ons voert.’ Die toespraak had een bemoedigende uitwerking op de mannen.

Toen stuurde koning Sanherib, die nog steeds de stad Lachis belegerde, vertegenwoordigers met een boodschap naar koning Hizkia en de inwoners van Juda, die zich in Jeruzalem hadden teruggetrokken. 10 ‘Koning Sanherib van Assyrië vraagt,’ zo begonnen de afgevaardigden, ‘of u denkt zijn belegering van Jeruzalem te kunnen doorstaan. 11 Hij zegt: koning Hizkia leidt u om de tuin en drijft u allen tot zelfmoord door u aan honger en dorst over te geven. Hij maakt u wijs dat de Here, uw God, u wel zal verlossen uit de macht van de koning van Assyrië! 12 Nu, dat kunt u wel vergeten! Herinnert u zich niet dat Hizkia alle tempels en altaren vernietigde en Jeruzalem en Juda het bevel gaf voortaan alleen het altaar in de tempel te gebruiken en alleen op dat altaar reukwerk te verbranden? 13 Weet u niet dat ik en de koningen die voor mij over Assyrië regeerden, nog nooit hebben gefaald wanneer wij een ander volk aanvielen? De goden van die landen waren niet in staat ook maar een poging te doen hun landen te redden. 14 Noem mij eens een gelegenheid waarbij een van hun goden, waar dan ook, ons met succes tegenstand bood! En zou uw God het dan wel kunnen? 15 Laat u niet door Hizkia misleiden. Geloof niet wat hij zegt. Ik zeg het nogmaals: geen god, van welk volk dan ook, is ooit in staat gebleken zijn volk te verlossen uit mijn macht of die van mijn voorouders en net zo min zal uw God u uit mijn macht kunnen redden.’

16 Op die manier bespotten de afgevaardigden de Here God en zijn dienaar Hizkia en uitten nog veel meer beledigingen. 17 Koning Sanherib liet het hier niet bij, maar stuurde ook brieven waarin hij de Here, de God van Israël, belachelijk maakte. ‘De goden van alle andere volken slaagden er niet in hun volken uit mijn handen te redden en ook de God van Hizkia zal dat niet lukken,’ schreef hij. 18 De boodschappers die de brieven brachten, riepen in het Hebreeuws dreigementen naar de mensen op de stadsmuren, in een poging hun moreel te ondermijnen. 19 Zij praatten over de God van Jeruzalem alsof Hij een van de heidense goden was, een door mensen gemaakte afgod!

20 Koning Hizkia en de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, riepen toen in gebed tot God in de hemel. 21 En de Here stuurde een engel, die het Assyrische leger met al zijn officieren en bevelhebbers vernietigde. Overladen met schande keerde koning Sanherib daarop terug naar zijn land. En toen hij de tempel van zijn god binnenging, werd hij met een zwaard vermoord door enkele van zijn eigen zonen. 22 Zo bevrijdde de Here Hizkia en de inwoners van Jeruzalem uit de macht van de koning van Assyrië en alle andere vijanden. Van alle kanten omringde de Here hen met zijn zorg. 23 Vanaf dat moment genoot koning Hizkia een groot aanzien in de omringende landen en in Jeruzalem arriveerden vele giften voor de Here, vergezeld van kostbare geschenken voor koning Hizkia.

24 Na die gebeurtenissen werd Hizkia ongeneeslijk ziek. Hij bad tot de Here en God antwoordde met een wonder.

25 Hizkia reageerde echter niet dankbaar op de vriendelijkheid van anderen, want hij was trots geworden. Daarom werd God toornig op hem en op Juda en Jeruzalem. 26 Maar uiteindelijk vernederden Hizkia en de inwoners van Jeruzalem zich, zodat zij tijdens het leven van Hizkia niet werden getroffen door de toorn van de Here.

27 Hizkia werd rijk en stond overal hoog in aanzien. Hij moest speciale schatkamers laten bouwen voor zijn zilver, goud, waardevolle stenen, specerijen, schilden en kostbare voorwerpen. 28,29 Tevens bouwde hij een groot aantal pakhuizen voor zijn koren, nieuwe wijn en olijfolie, grote stallen voor al zijn dieren en kooien voor de grote kudden schapen en runderen die hij bezat. Verder kreeg hij vele steden in bezit, want God gaf hem grote rijkdom. 30 Ook damde Hizkia de bovenste bron van Gihon af en leidde het water via een kanaal naar het westelijk deel van de Stad van David in Jeruzalem. Alles wat hij deed, ging goed. 31 Toen echter afgevaardigden uit Babel arriveerden om met eigen ogen het wonder van zijn welvaart te zien, liet God hem zijn eigen gang gaan om hem op de proef te stellen en er achter te komen hoe hij werkelijk was.

32 De rest van de levensgeschiedenis van koning Hizkia en al zijn goede daden zijn beschreven in het boek van de profeet Jesaja, de zoon van Amoz, en in het Boek van de Koningen van Juda en Israël. 33 Na zijn dood werd Hizkia begraven tussen de andere koningen op de koninklijke begraafplaats, die op een helling lag. Heel Juda en Jeruzalem bewezen hem bij zijn dood de laatste eer. Zijn zoon Manasse volgde hem op.

Manasse, de goddeloze koning van Juda

33 Manasse was nog maar twaalf jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde vijfenvijftig jaar vanuit Jeruzalem. Maar hij voerde een goddeloos bewind, want hij moedigde zijn onderdanen aan de afgoden te aanbidden van de heidense volken die de Here had vernietigd toen het volk Israël het land binnentrok. Hij herbouwde de heidense tempels die zijn vader Hizkia had afgebroken, evenals de altaren van Baäl en de Asjéra-beelden. Ook boog hij neer voor de zon, de maan en de sterren en aanbad deze regelmatig. 4,5 Hij plaatste zelfs heidense altaren op de beide voorpleinen van de tempel van de Here die dienden voor de verering van zon, maan en sterren. En dat op de plaats waarvan de Here had gezegd dat Hij daar voor altijd zou worden vereerd. Manasse offerde zelfs zijn eigen kinderen als brandoffer in het dal Ben-Hinnom. Hij ging te rade bij mediums, waarzeggers en bezweerders en moedigde elk soort afgoderij aan. Hij deed afschuwelijke zonden in de ogen van de Here en riep zo zijn toorn op. Hij presteerde het zelfs een afgodsbeeld in Gods eigen tempel neer te zetten, waarvan God tegen David en zijn zoon Salomo had gezegd: ‘Ik zal worden vereerd in deze tempel en in Jeruzalem, de stad die Ik uit alle andere steden van Israël heb gekozen om daar voor altijd te worden vereerd. En als u zich aan mijn geboden houdt en aan alle wetten en aanwijzingen die Mozes u heeft gegeven, dan zal Ik Israël nooit meer verbannen uit dit land, dat Ik uw voorouders gaf.’ Maar Manasse moedigde de inwoners van Juda en Jeruzalem aan tot nog meer goddeloze daden dan de volken hadden gedaan, die de Here destijds vernietigde toen Israël het land binnentrok.

10 Hoewel de Here tot Manasse en zijn volk sprak, luisterden zij niet naar zijn waarschuwingen. 11 Daarom stuurde God het Assyrische leger, dat hen gevangen nam en naar Babel wegvoerde. 12 Pas toen Manasse in uiterste nood verkeerde, vernederde hij zich en vroeg de Here, de God van zijn voorouders, om hulp. 13 En de Here luisterde en beantwoordde zijn smeekbede door hem terug te brengen naar Jeruzalem en zijn koninkrijk. Toen dat was gebeurd, besefte Manasse pas goed dat alleen de Here God is.

14 Hierna herbouwde hij de buitenmuur van de Stad van David, ten westen van de bron van Gihon in het Kidrondal, die naar de Vispoort en rond Ofel liep. Bovendien maakte hij de muur een stuk hoger. Zijn legeraanvoerders verspreidde hij over alle versterkte steden van Juda. 15 Hij verwijderde alle heidense afgodsbeelden en het stenen beeld dat in de tempel stond. De altaren die hij op het tempelterrein en overal in Jeruzalem had laten neerzetten, liet hij afbreken en buiten de stad brengen. 16 Daarna nam hij het altaar van de Here weer in gebruik en bracht er offers op, vredeoffers en dankoffers, en verlangde van de inwoners van Juda dat zij de Here, de God van Israël, ook weer gingen vereren. 17 De mensen bleven echter gewoon op de altaren in de heuvels offeren, al waren die offers nu wel bestemd voor de Here, hun God.

18 De rest van Manasses daden, zijn gebed tot God en Gods antwoord door de profeten, staan allemaal beschreven in het Boek over de Koningen van Israël. 19 Zijn gebed en de manier waarop God hem verhoorde, plus een duidelijke lijst van zijn zonden en fouten, inclusief een opsomming van de plaatsen waar hij heidense tempels, Asjéra-beelden en andere afgodsbeelden plaatste—uiteraard vóór de grote ommekeer in zijn leven—zijn opgenomen in de Kronieken van de profeten.

20,21 Na zijn dood werd Manasse in de tuin van zijn paleis begraven en zijn zoon Amon volgde hem op. Deze Amon was tweeëntwintig jaar toen hij in Jeruzalem aan de regering kwam, maar hij was maar twee jaar aan het bewind. 22 Het was een goddeloos bewind, net zoals dat in de vroege regeringsjaren van zijn vader Manasse. Amon offerde aan alle afgodsbeelden die zijn vader had laten maken. 23 Maar hij wilde niets weten van bekering, zoals dat bij zijn vader wel het geval was. Integendeel, hij begon steeds zwaarder te zondigen en laadde een zeer grote schuld op zich. 24 Uiteindelijk werd hij in zijn paleis vermoord door zijn eigen officieren, die een complot tegen hem hadden gesmeed. 25 Maar het volk zorgde ervoor dat zijn moordenaars werden gedood en riep zijn zoon Josia uit tot nieuwe koning.

Josia, koning naar het voorbeeld van zijn voorvader David

34 Josia was pas acht jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde eenendertig jaar vanuit Jeruzalem. Zijn bewind was een goed bewind, want hij volgde stipt het voorbeeld van zijn voorvader David.

Toen hij zestien was en dus nog jong, begon hij de God van zijn voorvader David te zoeken en vier jaar later hield hij een grote schoonmaak in Juda en Jeruzalem door de heidense tempels en Asjéra-beelden en andere gesneden en gegoten afgodsbeelden te verwijderen.

Onder zijn leiding werden de altaren van Baäl in stukken geslagen, evenals de reukwerkaltaren die daarop stonden. Ook alle afgodsbeelden werden verbrijzeld om daarna te worden uitgestrooid over de graven van degenen die ervoor hadden geofferd. Hij liet ook de beenderen van de heidense priesters op hun eigen altaren verbranden en reinigde zo Juda en Jeruzalem. Hetzelfde deed hij in de steden van Manasse, Efraïm en Simeon en zelfs in het afgelegen Naftali en in de nabijgelegen plaatsen in dat onherbergzame gebied. Hij verwoestte de heidense altaren, sloeg de afgodsbeelden in stukken en haalde de reukwerkaltaren omver. Die actie voerde hij door het hele land Israël uit, waarna hij terugkeerde naar Jeruzalem.

In zijn achttiende regeringsjaar, nadat hij in het land en in de tempel orde op zaken had gesteld, wees hij Safan, de zoon van Azalja, Maäseja, de bestuurder van Jeruzalem, en de kanselier Joah, de zoon van Joahaz, aan om de tempel te herstellen. Zij gingen naar de hogepriester Hilkia en gaven hem het geld dat bij de tempeltoegangen in ontvangst was genomen door de Levieten die daar de wacht hielden. De mensen die naar de tempel waren gekomen met hun gaven, waren afkomstig uit Manasse, Efraïm, de andere overgebleven delen van Israël, uit Juda en Benjamin en uit Jeruzalem zelf. 10,11 Dat geld werd overgedragen aan de opzichters om er de timmerlieden en metselaars mee te betalen en bouwmaterialen aan te schaffen: bouwstenen, grote balken en timmerhout. Hiermee werd gerestaureerd wat de vroegere koningen van Juda hadden vernield. 12 Onder leiding van Jahath en Obadja, Levieten uit de familie van Merari, schoten de werklieden goed op met het werk. Zacharia en Mesullam, uit de familie van Kehat, Levieten die hun muziekinstrumenten goed beheersten, fungeerden als bouwopzichters. 13 Al deze Levieten hielden toezicht op de voormannen en de arbeiders die de bouwmaterialen voor de werklieden aandroegen. Weer anderen maakten de nodige aantekeningen, controleerden het werk of hielden de wacht.

14 Toen de hogepriester Hilkia in de tempel het bij de ingangen verzamelde geld tevoorschijn liet halen, vond hij de oude boekrol waarop de wetten stonden die God Mozes had gegeven. 15,16 ‘Kijk eens hier!’ riep Hilkia tegen Safan, de secretaris van de koning. ‘Kijk eens wat ik in het huis van de Here heb gevonden. Het wetboek van God!’ Hilkia gaf de rol aan Safan, die hem naar de koning bracht. Tegelijkertijd kon hij de koning melden dat de herstelwerkzaamheden aan de tempel goed opschoten. 17 ‘Het geld uit de tempel is bijeengebracht en aan de opzichters en werklieden overgedragen,’ meldde hij de koning. 18 Toen vertelde hij over de boekrol en hoe Hilkia hem had gevonden. En hij begon de koning daaruit voor te lezen. 19 Toen deze de oorspronkelijke tekst van de wetten hoorde, scheurde hij vertwijfeld zijn kleren 20 en ontbood snel Hilkia, Ahikam, de zoon van Safan, Abdon, de zoon van Micha, de secretaris Safan en Asaja, zijn rechterhand. 21 ‘Ga naar de tempel en bid tot de Here voor mij,’ vroeg de koning hun. ‘Bid voor het overblijfsel van Israël en Juda. Deze boekrol zegt namelijk dat de Here zijn toorn over ons heeft uitgegoten omdat onze voorouders de wetten die hierin zijn beschreven, niet hebben gehoorzaamd!’ 22 De mannen gingen naar de profetes Hulda, de vrouw van Sallum, de zoon van Tokhath, zoon van Hasra. Sallum was de beheerder van de koninklijke garderobe. Hulda woonde in het nieuwe gedeelte van Jeruzalem. Toen zij haar vertelden over de problemen van de koning, 23 antwoordde zij: ‘De Here, de God van Israël, zegt: “Zeg tegen de man die u heeft gestuurd: 24 ja, de Here zal een ramp over deze stad en haar inwoners brengen. Alle vervloekingen die in de boekrol zijn beschreven en die aan de koning zijn voorgelezen, zullen werkelijkheid worden. 25 Want mijn onderdanen hebben Mij de rug toegekeerd en heidense goden aanbeden en daarom ben Ik toornig op hen. Ik zal mijn onuitblusbare toorn over deze plaats uitgieten.” 26 Maar de Here zegt tevens tegen de koning van Juda, die u naar mij heeft gestuurd om hierover de Here te vragen: “Zeg hem, dat de Here, de God van Israël, zegt: 27 omdat u berouw hebt en uzelf hebt vernederd voor God, toen u hoorde wat Ik zei over deze stad en haar inwoners en omdat u uw kleren hebt gescheurd en hebt gehuild van vertwijfeling, zal Ik u verhoren. 28 Ik zal u in vrede laten sterven en begraven laten worden. U zult niet met uw eigen ogen de rampen hoeven te zien die Ik over deze plaats en haar inwoners zal brengen.” ’

29 Daarna riep de koning alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen. 30 Samen met hen en de priesters, de Levieten en alle mensen, groot en klein, ging hij naar de tempel. Daar liet de koning voorlezen uit de boekrol van het verbond, die in de tempel was gevonden. 31 Terwijl hij daar voor al die mensen stond, hernieuwde de koning het verbond met de Here en beloofde plechtig dat hij met hart en ziel zijn geboden en voorschriften wilde gehoorzamen en wilde doen wat in de boekrol stond geschreven. 32 Hij liet iedereen in Jeruzalem en Benjamin trouw beloven aan dit verbond met God en zo gebeurde het. Iedereen hield zich aan het verbond met de God van hun voorouders. 33 Vervolgens roeide Josia elk spoor van de afschuwelijke afgodendienst uit in de gebieden die in handen van de Israëlieten waren, en eiste van hen allen dat zij alleen de Here, hun God, zouden dienen. En de rest van zijn leven bleven zij de Here, de God van hun voorouders, trouw.

Het koningschap van Josia

35 Koning Josia kondigde af dat het Feest van de Ongezuurde Broden op de veertiende dag van de eerste maand in Jeruzalem zou worden gevierd. Die avond werden de paaslammeren geslacht. Hij gaf de priesters opnieuw de hen eerder toegewezen taken en moedigde hen aan weer in de tempel aan het werk te gaan. De geheiligde Levieten, de godsdienstonderwijzers in Israël, kregen het bevel: ‘Zet de ark nu voorgoed neer in de tempel van Salomo. U hoeft de ark niet meer op uw schouders te dragen. Voortaan kunt u zich volledig wijden aan het dienen van de Here en van zijn volk Israël. 4,5 Vorm voor uzelf weer de traditionele dienstafdelingen van uw voorouders, precies zoals koning David van Israël en zijn zoon Salomo vroeger hebben ingesteld. Elke afdeling moet in de tempel klaar staan om bepaalde families uit het volk te helpen wanneer zij hun offers komen brengen. Heilig uzelf, slacht de paaslammeren en maak ze klaar voor de mensen die komen. Volg alle aanwijzingen die de Here u door Mozes heeft gegeven.’ De koning droeg zelf dertigduizend lammeren en jonge geiten bij voor de Pesach-offers van zijn onderdanen en gaf bovendien nog eens drieduizend jonge stieren. Ook de medewerkers van de koning gaven vrijwillige bijdragen aan het volk, de priesters en de Levieten. Hilkia, Zacharia en Jehiël, de tempelopzichters, gaven de priesters zesentwintighonderd schapen en geiten en driehonderd ossen als Pesach-offers. De leiders van de Levieten—Chonanja, Semaja en Netanel en diens broers Hasabja, Jeïël en Jozabad—gaven vijfduizend schapen en geiten en vijfhonderd ossen aan de Levieten voor hun offers.

10 Toen werd alles voor de dienst geregeld. De priesters gingen op hun plaatsen staan evenals de Levieten volgens hun dienstafdelingen, zoals de koning had bevolen. 11 Daarna slachtten de Levieten de paaslammeren en overhandigden het bloed aan de priesters, die het over het altaar sprenkelden, terwijl de Levieten de huid van de dieren afstroopten. 12 Zij stapelden het offervlees voor elke familie op, zodat die hun eigen brandoffers aan de Here kon aanbieden. Zo was het in de wet van Mozes bevolen. Hetzelfde deden zij met de ossen. 13 In navolging van de wet van Mozes roosterden zij daarna de paaslammeren op het vuur en kookten de andere heilige offers in potten, ketels en pannen, die daarna snel naar de buiten wachtende mensen werden gebracht om op te eten. 14 Daarna maakten de Levieten de maaltijd voor zichzelf en de priesters klaar, want zij waren tot ʼs nachts druk bezig geweest met het offeren van de brandoffers en het vet. 15 De zangers, allemaal nakomelingen van Asaf, stonden op hun plaatsen en handelden volgens aanwijzingen die eeuwen eerder waren opgesteld door koning David, Asaf, Heman en Jeduthun, de profeet van de koning. De poortwachters bewaakten de toegangen en hoefden hun posten niet te verlaten, omdat hun broeders, de Levieten, hun de maaltijden kwamen brengen.

16 De hele Pesach-ceremonie had op die ene dag plaats. Alle brandoffers waren op het altaar van de Here geofferd, precies zoals koning Josia had bevolen. 17 Allen die in Jeruzalem aanwezig waren, namen deel aan de Pesachviering, die werd gevolgd door de viering van het Feest van de Ongezuurde Broden. Zo bleef het zeven dagen achterelkaar feest. 18 Sinds de tijd van de profeet Samuël was Pesach niet meer zo gevierd, geen enkele koning van Israël kon in dit opzicht met koning Josia wedijveren. Nog nooit eerder hadden zoveel priesters, Levieten en inwoners van Jeruzalem, Juda en Israël aan de viering deelgenomen. 19 Dit alles gebeurde in het achttiende regeringsjaar van koning Josia.

20 Korte tijd later, nadat Josia orde op zaken had gesteld in de tempel, trok koning Necho van Egypte met zijn leger naar het plaatsje Karkemis aan de rivier de Eufraat om de strijd aan te binden met de Assyriërs. Daarop verklaarde koning Josia hem de oorlog. 21 Maar koning Necho stuurde boodschappers naar Josia met de mededeling: ‘Ik wil niet tegen u vechten, koning van Juda! Ik ben uitsluitend gekomen om de strijd aan te binden met de koning van Assyrië. Laat mij met rust! God heeft gezegd dat ik mij moest haasten. Meng u niet in de zaken van God, anders zal Hij u vernietigen, want Hij staat aan mijn kant.’ 22 Maar Josia weigerde zich terug te trekken en in het dal van Megiddo raakten de beide legers slaags. Josia had zijn koninklijke gewaad uitgetrokken en zich vermomd, zodat de vijand hem niet kon herkennen. Josia wilde niet geloven dat Necho in opdracht van God handelde. 23 Tijdens de slag raakten de vijandelijke boogschutters koning Josia echter met hun pijlen en verwondden hem dodelijk. ‘Ik ben gewond, breng mij van het slagveld,’ riep hij zijn mannen toe. 24,25 Zij tilden hem uit zijn eigen strijdwagen en legden hem in een andere wagen die hem terugbracht naar Jeruzalem. Het mocht echter niet meer baten. In de stad aangekomen, overleed hij. Hij werd daar op de koninklijke begraafplaats begraven en heel Juda en Jeruzalem rouwden om hem. De profeet Jeremia schreef speciaal een rouwlied over hem. De tempelzangers zingen nu nog steeds rouwliederen over Josia, want deze liederen werden opgenomen in de officiële bundel van Klaagliederen.

26 Alle andere daden van Josia, zijn goede verrichtingen en zijn trouw aan de wetten van de Here, 27 staan beschreven in het Boek over de Koningen van Israël en Juda.

De verovering en verwoesting van Jeruzalem

36 Het volk van Israël koos Josiaʼs zoon Joahaz tot nieuwe koning. Hij was drieëntwintig jaar toen hij aan het bewind kwam, maar hield het slechts drie maanden vol. De koning van Egypte zette hem af en legde Juda een jaarlijkse belasting op van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. Koning Necho van Egypte benoemde Eljakim, de broer van Joahaz, tot nieuwe koning van Juda. Eljakims naam werd daarbij veranderd in Jojakim en Joahaz werd als gevangene meegenomen naar Egypte.

Jojakim was vijfentwintig jaar toen hij koning werd en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. In de ogen van de Here was hij een goddeloze koning. Ten slotte veroverde koning Nebukadnezar van Babel Jeruzalem en voerde de koning in ketens geboeid naar Babel. Nebukadnezar haalde voorwerpen uit de tempel en gaf die een plaats in zijn eigen tempel in Babel. De verdere geschiedenis van Jojakim en alle goddeloze dingen die hij deed, zijn te lezen in het Boek over de Koningen van Juda. Zijn zoon Jojachin volgde hem op.

Jojachin was acht jaar oud toen hij de troon besteeg. Hij hield het echter slechts drie maanden en tien dagen vol met een bewind dat in de ogen van de Here goddeloos was. 10 Rond de jaarwisseling liet koning Nebukadnezar hem naar Babel komen. Tegelijkertijd werden de kostbaarste voorwerpen vanuit de tempel naar Babel meegenomen en koning Nebukadnezar benoemde Jojachins broer Zedekia tot nieuwe koning van Juda en Jeruzalem. 11 Zedekia was eenentwintig jaar bij zijn troonsbestijging en regeerde elf jaar vanuit Jeruzalem. 12 Ook zijn bewind kenmerkte zich in de ogen van de Eeuwige door goddeloosheid. De koning weigerde namelijk te luisteren naar de profeet Jeremia, die hem boodschappen van de Here doorgaf. 13 Hij kwam bovendien in opstand tegen koning Nebukadnezar, ondanks het feit dat hij tegenover hem een eed van trouw had afgelegd. Zedekia was hard en koppig als het erom ging zich tot de Here, de God van Israël, te bekeren, dat weigerde hij absoluut. 14 Alle vooraanstaanden van het land, onder wie de hogepriesters, evenals het hele volk, vereerden de heidense afgoden van de omringende landen en ontheiligden de tempel van de Here in Jeruzalem. 15 Steeds weer stuurde de Here, de God van hun voorouders, profeten om hen te waarschuwen, want het lot van zijn volk en van zijn tempel liet Hem niet onberoerd. 16 Maar het volk bespotte deze boodschappers van God en sloeg hun waarschuwingen in de wind. Zij staken net zolang de draak met de profeten tot de Here zijn toorn niet langer kon inhouden en er geen hoop meer was op herstel.

17 De Here stuurde daarom de koning van Babel op hen af die hun jongemannen doodde en hen zelfs tot in de tempel achtervolgde. Hij kende geen medelijden en doodde zelfs de jonge meisjes en de oude mannen. De Here gebruikte de koning van Babel om hen volledig weg te vagen. 18 Bij zijn terugtocht nam de koning van Babel alle grote en kleine voorwerpen en alle kostbaarheden uit de tempel, uit het paleis en uit de huizen van alle medewerkers van de koning mee. 19 Daarna brandden zijn troepen de tempel en alle paleizen van de stad plat, braken de stadsmuren af en verwoestten alle waardevolle stukken die nog in de stad waren achtergebleven. 20 De overlevenden werden als slaven voor de koning en zijn zonen naar Babel gebracht. Die situatie bleef zo tot het koninkrijk Perzië erin slaagde de macht te veroveren.

21 Op die manier werden de woorden die de Here door Jeremia had laten uitspreken, werkelijkheid. Die had gezegd dat het land zeventig jaar moest rusten om de sabbatten vergoed te krijgen. 22,23 In het eerste jaar dat Kores koning van Perzië was, vervulde de Here een profetie van Jeremia. Hij bewoog koning Kores ertoe een oproep door zijn hele land te laten gaan, die luidde: ‘Ik, Kores, koning van Perzië, kondig hierbij aan dat de Here, de God van Israël, die mij alle koninkrijken op aarde heeft gegeven, mij heeft opgedragen de tempel in Jeruzalem te herbouwen. Alle Joden in mijn rijk mogen terugkeren naar Jeruzalem en moeten helpen bij de herbouw van de tempel van de Here, de God van Israël, die in Jeruzalem woont. Moge de Here God met u zijn.’