Add parallel Print Page Options

David keert terug naar Jeruzalem

19 Het kwam Joab al snel ter ore dat de koning huilde en rouwde om zijn zoon Absalom. Toen het volk hoorde van het verdriet van de koning om zijn zoon, verdween de blijdschap om de prachtige overwinning van die dag en maakte plaats voor droefheid. Het leger sloop de stad binnen, alsof iedereen zich schaamde en in de strijd op de vlucht was geslagen. De koning sloeg zijn handen voor zijn gezicht en bleef maar jammeren: ‘Och mijn zoon Absalom. Absalom, mijn zoon, mijn zoon!’

Toen ging Joab naar de kamer van de koning en zei tegen David: ‘Wij hebben vandaag de levens van u en uw zonen, uw dochters, uw vrouwen en bijvrouwen gered. Maar zoals u zich nu gedraagt, zet u ons voor schut en lijkt het alsof wij iets verkeerds hebben gedaan. U schijnt te houden van mensen die u haten en hen te haten die van u houden. Kennelijk betekenen uw officieren en soldaten niets voor u, als Absalom in leven was en wij allemaal waren gesneuveld, was u blij geweest. Ga nu maar naar buiten en wens de troepen geluk met hun overwinning, want ik zweer u bij de Here, dat als u dat niet doet, geen van hen hier vannacht blijft. Dan zult u slechter af zijn dan ooit tevoren in uw leven.’ 8-10 Daarop ging de koning naar buiten en nam plaats bij de stadspoorten. Toen dat nieuws in de stad bekend werd, ging iedereen daar naartoe. Onder de Israëlieten die Absalom hadden gesteund en intussen naar huis waren gegaan, werd in het hele land druk gediscussieerd. ‘Waarom zeggen wij eigenlijk niet dat wij de koning terug willen hebben?’ was overal het gespreksonderwerp. ‘Want hij redde ons van de Filistijnen en Absalom, die wij in plaats van hem koning maakten, heeft hem het land uitgejaagd. Maar Absalom is nu dood. Laten wij David vragen terug te keren en opnieuw onze koning te zijn.’

11,12 David stuurde de priesters Zadok en Abjathar naar de leiders van Juda met de vraag: ‘Waarom aarzelt u nog de koning te vragen terug te komen? Want heel Israël is er klaar voor, u bent de enigen die nog niet hebben toegestemd. Toch bent u mijn broeders, mijn eigen stam, mijn eigen vlees en bloed!’ 13 En hij droeg hun op tegen Amasa te zeggen: ‘Aangezien u mijn neef bent, mag God mij doden als ik u niet benoem tot opperbevelhebber van mijn leger in plaats van Joab.’ 14 Ten slotte overtuigde David de leiders van Juda en als één man kozen zij voor hem. Zij stuurden de koning de boodschap: ‘Kom bij ons terug en neem allen die bij u zijn met u mee.’ 15 Zo ging de koning terug naar Jeruzalem. En toen hij de Jordaan bereikte, leek het wel alsof heel Juda naar Gilgal was gekomen om hem te begroeten en te begeleiden bij de oversteek over de rivier!

16 Simi, de zoon van de Benjaminiet Gera, de man uit Bahurim, haastte zich met de mannen van Juda over de rivier om koning David welkom te heten. 17 Hij had duizend man van de stam Benjamin bij zich, inclusief Sauls dienaar Ziba en diens vijftien zonen en twintig dienaren, zij renden allemaal vooruit om eerder dan de koning bij de Jordaan te komen. 18 Terwijl de veerpont de Jordaan overstak om de koning en zijn familie op te halen, viel Simi voor David neer 19 en zei: ‘Koning, vergeef mij alstublieft en vergeet de wandaad die ik beging toen u Jeruzalem verliet, 20 want nu weet ik pas hoezeer ik toen zondigde. Daarom ben ik u hier vandaag tegemoet gekomen, als allereerste vertegenwoordiger van de stam van Jozef die u verwelkomt.’ 21 Abisaï vroeg: ‘Moet Simi eigenlijk niet sterven, omdat hij de door God gezalfde koning heeft vervloekt?’ 22 ‘Houdt u erbuiten en val me niet lastig!’ beet de koning hem toe. ‘Dit is geen dag voor doodstraffen, maar voor feestvreugde! Ik ben opnieuw koning van Israël geworden.’ 23 Hij wendde zich tot Simi en zwoer: ‘Uw leven wordt gespaard.’

24,25 Ook Sauls kleinzoon Mefiboseth kwam uit Jeruzalem om de koning te begroeten. Hij had zijn voeten en kleren niet gewassen en zijn baard niet geschoren sinds de dag dat de koning Jeruzalem had verlaten. ‘Waarom bent u toen niet met mij meegegaan, Mefiboseth?’ vroeg de koning hem. 26 Hij antwoordde: ‘Koning, mijn dienaar Ziba heeft mij bedrogen. Ik zei tegen hem: “Zadel mijn ezel, zodat ik met de koning mee kan gaan.” Want u weet dat ik verlamd ben. 27 Maar Ziba heeft mij bij u zwart gemaakt door te zeggen dat ik niet wilde komen. Maar ik weet dat u als een engel van God bent, doe daarom wat u denkt dat het beste is. 28 Ik en al mijn verwanten konden alleen de dood van u verwachten, maar in plaats daarvan hebt u mij geëerd door mij samen met uw vaste gasten aan uw eigen tafel te laten eten! Waarover zou ik dus moeten klagen?’ 29 ‘Praat niet zoveel over het verleden,’ zei David, ‘ik draai de zaak terug en het zal weer net als vroeger worden toen u en Ziba allebei van het land profijt hadden.’ 30 ‘Geef het hem maar helemaal,’ zei Mefiboseth. ‘Ik ben al lang tevreden dat u gezond en wel terug bent.’ 31,32 Barzillai, die voor eten voor de koning en zijn leger had gezorgd toen zij in Machanaïm verbleven, arriveerde uit Rogelim om de koning over de Jordaan uitgeleide te doen. Hij was al erg oud, ongeveer tachtig jaar, en ook zeer rijk. 33 ‘Ga met mij mee naar de overkant en kom in Jeruzalem wonen,’ zei de koning tegen Barzillai. ‘Ik zal wel voor u zorgen.’ 34 ‘Nee,’ antwoordde hij, ‘daar ben ik nu al te oud voor. 35 Ik ben nu tachtig jaar, wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Lekker eten en wijn smaken mij niet meer, de stemmen van zangers en zangeressen hoor ik nauwelijks meer. Ik zou alleen maar een last zijn voor de koning. 36 Ik zou toch niet al te lang bij u kunnen zijn aan de overkant van de rivier en ik zie ook niet in waarvoor u mij zou moeten terugbetalen. 37 Nee, laat mij maar teruggaan om in mijn eigen stad te sterven, waar mijn vader en moeder ook begraven liggen. Maar hier is Kimham. Laat hem maar met u meegaan en geef hem alle goede dingen die u hem wilt geven.’ 38 ‘Goed,’ stemde de koning in. ‘Kimham gaat met mij mee en ik zal voor hem doen wat u wenst.’ 39 Zo stak iedereen de Jordaan over, samen met de koning en nadat David Barzillai had gekust en gezegend, keerde deze terug naar huis.

40 De koning ging verder naar Gilgal en Kimham vergezelde hem evenals het overgrote deel van Juda en de helft van Israël. 41 Maar de mannen van Israël beklaagden zich bij de koning over het feit dat alleen de mannen van Juda hem en zijn gevolg hadden geholpen bij de oversteek over de Jordaan. 42 ‘Maar wat is daartegen?’ vroegen de mannen van Juda. ‘De koning hoort toch bij onze stam? Waarom maakt u zich daar zo druk over? Wij hebben hem hiervoor niets laten betalen, hij heeft ons niets te eten gegeven en ons ook geen geschenken gegeven!’ 43 ‘Maar Israël heeft tien stammen,’ antwoordden de anderen, ‘daarom hebben wij tienmaal zoveel recht op de koning als u, waarom hebt u ons ook niet uitgenodigd? En onthoud goed dat wij de eersten waren die het plan opperden hem terug te halen om opnieuw onze koning te worden.’ De discussie ging nog enige tijd voort, maar de mannen van Juda werden steeds feller in hun tegenwerpingen.

David treurt over Absalom

19 Joab kreeg bericht dat de koning huilde en treurde over zijn zoon Absalom. Ook zijn mannen hoorden dat de koning diep bedroefd was over zijn zoon. Toen durfden ze niet langer blij te zijn met de overwinning. Daarom kwamen ze die dag stiekem de stad binnen, zoals soldaten doen die zich schamen omdat ze zijn gevlucht.

De koning had een doek om zijn gezicht geslagen als teken van verdriet en riep aldoor: "Mijn zoon Absalom, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!" Maar Joab ging naar de koning toe en zei: "Uw mannen hebben vandaag uw leven gered, en de levens van uw zonen, dochters, vrouwen en bijvrouwen. Maar nu stelt u uw mannen teleur. Want u houdt meer van uw vijanden dan van uw vrienden. U laat duidelijk zien dat uw aanvoerders en uw mannen niets voor u betekenen. Het lijkt er op dat u liever had gehad dat Absalom nog in leven was, en wij vandaag allemaal gedood waren! Kom, sta op, ga naar buiten en spreek tot het hart van de mannen. Want ik zweer bij de Heer: als u dat niet doet, laat vannacht iedereen u in de steek. En dat zou erger voor u zijn dan alles wat u in uw hele leven ooit heeft meegemaakt." Toen stond de koning op en ging in de poort zitten. Toen zijn mannen dat hoorden, kwamen ze allemaal naar hem toe.

David komt terug in Jeruzalem

Het hele leger van Absalom was intussen naar huis gevlucht. De tien noordelijke stammen, die de kant van Absalom hadden gekozen, waren onzeker wat ze nu moesten doen. Ze zeiden: "Koning David heeft ons bevrijd uit de macht van onze vijanden. Want hij heeft ons gered van de Filistijnen. Maar nu is hij het land uit gevlucht voor Absalom. 10 En Absalom, die wij tot koning hadden gezalfd, is in de strijd gedood. Zou het niet beter zijn om de koning terug te laten komen?" 11 Koning David had aan de priesters Zadok en Abjatar een boodschap gestuurd: "Zeg tegen de leiders van Juda: 'Waarom zouden jullie niet als eerste jullie koning naar zijn paleis terug brengen?' " Want de koning had gehoord wat er in Israël over hem werd gezegd. 12 Daarom liet hij tegen de stam van Juda zeggen: 'Jullie zijn familie van mij. We zijn van dezelfde stam. Waarom zouden jullie dan niet als eerste mij als jullie koning laten terugkomen?' 13 Tegen Amasa moesten ze zeggen: 'Jij bent toch familie van David? David zweert bij God dat jij later Joab mag opvolgen als legeraanvoerder.'[a] 14 Zo haalde hij de mannen van Juda over om hem terug te laten komen. Niemand was er nog op tegen. Daarom stuurden ze de koning de boodschap: "Kom weer bij ons terug, met uw mannen."

15 Toen ging de koning terug naar Jeruzalem en kwam bij de Jordaan. Intussen waren de mannen van Juda al naar Gilgal gekomen. Ze kwamen de koning tegemoet om hem over de Jordaan te brengen. 16 Simeï, de zoon van Gera, uit Bahurim in het gebied van de stam Benjamin, kwam haastig met de mannen van Juda mee, koning David tegemoet. 17 Hij kwam met 1000 mannen uit de stam van Benjamin. Ook Mefibosets dienaar Ziba was er met zijn 15 zonen en 20 knechten. 18 Ze brachten de koning en zijn familie met een bootje de Jordaan over. Ze hielpen hem met wat hij maar wilde. Simeï liet zich voor de koning op de grond vallen toen de koning de Jordaan was overgestoken. 19 Hij zei tegen hem: "Mijn heer de koning, vergeef mij alstublieft wat ik tegen u heb gedaan toen u uit Jeruzalem vertrok. Vergeet het alstublieft. 20 Ik weet dat het verkeerd van mij was. Maar nu ben ik vandaag als eerste uit de stammen van Jozef hier gekomen om u te verwelkomen."

21 Toen vroeg Abisaï: "Simeï heeft de koning die door de Heer gezalfd is, vervloekt! Moet hij daarvoor niet worden gedood?" 22 Maar David zei: "Wat hebben jullie daarmee te maken? Jullie doen vandaag alsof jullie mijn vijanden zijn. Hoe kunnen jullie vandaag iemand in Israël doden? Ik ben vandaag immers weer koning van Israël geworden!" 23 En de koning zei tegen Simeï: "Ik zweer je dat je niet zal worden gedood."

24 Ook Mefiboset, de kleinzoon van Saul, was de koning tegemoet gekomen. Vanaf de dag dat de koning was gevlucht tot de dag dat hij weer veilig terugkwam, had hij zijn voeten en zijn baard niet verzorgd en zijn kleren niet gewassen. 25 Toen hij in Jeruzalem de koning tegemoet kwam, vroeg de koning hem: "Waarom was je niet met mij meegegaan, Mefiboset?" 26 Hij antwoordde, "Mijn heer de koning, mijn dienaar heeft mij bedrogen. Omdat ik kreupel ben, was ik van plan om op de ezel met u mee te gaan. 27 Maar hij heeft tegen u over mij gelogen, mijn heer de koning. Maar u bent zo wijs als een engel van God, mijn heer de koning. Doe daarom met mij wat u wil. 28 Want ook al had mijn hele familie verwacht door u gedood te worden, toch mocht ik als geëerde gast elke dag bij u aan tafel eten. Ik durf niet nóg een keer te hopen dat u goed voor mij zal zijn." 29 Maar de koning zei: "Je hoeft niets meer te zeggen. Ik beveel dat jij en Ziba de akkers samen moeten delen." 30 Toen zei Mefiboset tegen de koning: "Hij mag ook wel alles hebben, nu u veilig naar huis bent teruggekomen!"

31 Barzillai uit Gilead was uit Rogelim gekomen. Hij trok met de koning de Jordaan over, om hem uitgeleide te doen. 32 Barzillai was heel oud: hij was al 80 jaar. Hij had voor de koning gezorgd toen de koning in Mahanaïm was, want hij was heel rijk.[b] 33 De koning zei tegen Barzillai: "Ga met me mee naar Jeruzalem. Dan zal ik daar in alles voor je zorgen." 34 Maar Barzillai antwoordde: "Ik zal waarschijnlijk niet lang meer leven. Het heeft geen zin meer om nog met u mee te gaan. 35 Ik ben nu 80 jaar. Zou ik het verschil tussen goed en slecht nog merken? Ik proef niet meer wat ik eet of drink. En ik kan niet meer genieten van de stemmen van zangers en zangeressen. Waarom zou ik het u dan lastig maken, mijn heer de koning? 36 Waarom zou u mij zo'n grote beloning willen geven? Ik zal maar een klein eindje met u meereizen. 37 Laat mij daarna teruggaan. Ik wil in mijn eigen stad sterven, bij het graf van mijn vader en moeder. Maar Kimham zou met u mee kunnen gaan. Doe met hem wat u het beste vindt." 38 "Goed," zei de koning, "Kimham zal met mij meegaan en ik zal voor hem doen wat jij wil. Ik zal alles voor je doen wat je van me vraagt."

39 Alle mannen van de koning staken de Jordaan over. Daarna kwam ook de koning. Toen omhelsde de koning Barzillai en zegende hem. Daarna ging Barzillai terug naar huis.

40 De koning trok verder naar Gilgal. Kimham ging met hem mee. Al het volk van Juda en een deel van het volk van de andere stammen trok met de koning mee. 41 Maar de mannen van Israël gingen naar de koning en zeiden: "Onze volksgenoten, de Judeeërs, hebben u van ons gestolen! Want alleen zij hebben u en iedereen die bij u was, over de Jordaan geholpen!" 42 Toen antwoordden de Judeeërs hen: "Dat was omdat de koning familie van ons is. Waarom zijn jullie daar boos over? Hebben we er van de koning soms een beloning voor gekregen?" 43 Maar de Israëlieten antwoordden de Judeeërs: "Wij zijn met tien stammen. Daarom hebben wij tien keer zoveel recht op koning David als jullie. Waarom hebben jullie ons dan aan de kant geschoven? Wij hadden het er toch als eerste over om de koning terug te laten komen?" Maar ze kregen geen gelijk van de Judeeërs.

Footnotes

  1. 2 Samuël 19:13 Amasa was net als Joab een neef van David. Amasa was met zijn mannen eerst overgelopen naar Absalom. Met deze belofte wil David hem omkopen om weer met zijn leger bij hem terug te komen.
  2. 2 Samuël 19:32 Dat was toen de koning voor Absalom op de vlucht was. Lees 2 Samuel 17:27-29.

19 [a]Joab was told, “The king is weeping and mourning for Absalom.” And for the whole army the victory that day was turned into mourning, because on that day the troops heard it said, “The king is grieving for his son.” The men stole into the city that day as men steal in who are ashamed when they flee from battle. The king covered his face and cried aloud, “O my son Absalom! O Absalom, my son, my son!”

Then Joab went into the house to the king and said, “Today you have humiliated all your men, who have just saved your life and the lives of your sons and daughters and the lives of your wives and concubines. You love those who hate you and hate those who love you. You have made it clear today that the commanders and their men mean nothing to you. I see that you would be pleased if Absalom were alive today and all of us were dead. Now go out and encourage your men. I swear by the Lord that if you don’t go out, not a man will be left with you by nightfall. This will be worse for you than all the calamities that have come on you from your youth till now.”(A)

So the king got up and took his seat in the gateway. When the men were told, “The king is sitting in the gateway,(B)” they all came before him.

Meanwhile, the Israelites had fled to their homes.

David Returns to Jerusalem

Throughout the tribes of Israel, all the people were arguing among themselves, saying, “The king delivered us from the hand of our enemies; he is the one who rescued us from the hand of the Philistines.(C) But now he has fled the country to escape from Absalom;(D) 10 and Absalom, whom we anointed to rule over us, has died in battle. So why do you say nothing about bringing the king back?”

11 King David sent this message to Zadok(E) and Abiathar, the priests: “Ask the elders of Judah, ‘Why should you be the last to bring the king back to his palace, since what is being said throughout Israel has reached the king at his quarters? 12 You are my relatives, my own flesh and blood. So why should you be the last to bring back the king?’ 13 And say to Amasa,(F) ‘Are you not my own flesh and blood?(G) May God deal with me, be it ever so severely,(H) if you are not the commander of my army for life in place of Joab.(I)’”

14 He won over the hearts of the men of Judah so that they were all of one mind. They sent word to the king, “Return, you and all your men.” 15 Then the king returned and went as far as the Jordan.

Now the men of Judah had come to Gilgal(J) to go out and meet the king and bring him across the Jordan. 16 Shimei(K) son of Gera, the Benjamite from Bahurim, hurried down with the men of Judah to meet King David. 17 With him were a thousand Benjamites, along with Ziba,(L) the steward of Saul’s household,(M) and his fifteen sons and twenty servants. They rushed to the Jordan, where the king was. 18 They crossed at the ford to take the king’s household over and to do whatever he wished.

When Shimei son of Gera crossed the Jordan, he fell prostrate before the king 19 and said to him, “May my lord not hold me guilty. Do not remember how your servant did wrong on the day my lord the king left Jerusalem.(N) May the king put it out of his mind. 20 For I your servant know that I have sinned, but today I have come here as the first from the tribes of Joseph to come down and meet my lord the king.”

21 Then Abishai(O) son of Zeruiah said, “Shouldn’t Shimei be put to death for this? He cursed(P) the Lord’s anointed.”(Q)

22 David replied, “What does this have to do with you, you sons of Zeruiah?(R) What right do you have to interfere? Should anyone be put to death in Israel today?(S) Don’t I know that today I am king over Israel?” 23 So the king said to Shimei, “You shall not die.” And the king promised him on oath.(T)

24 Mephibosheth,(U) Saul’s grandson, also went down to meet the king. He had not taken care of his feet or trimmed his mustache or washed his clothes from the day the king left until the day he returned safely. 25 When he came from Jerusalem to meet the king, the king asked him, “Why didn’t you go with me,(V) Mephibosheth?”

26 He said, “My lord the king, since I your servant am lame,(W) I said, ‘I will have my donkey saddled and will ride on it, so I can go with the king.’ But Ziba(X) my servant betrayed me. 27 And he has slandered your servant to my lord the king. My lord the king is like an angel(Y) of God; so do whatever you wish. 28 All my grandfather’s descendants deserved nothing but death(Z) from my lord the king, but you gave your servant a place among those who eat at your table.(AA) So what right do I have to make any more appeals to the king?”

29 The king said to him, “Why say more? I order you and Ziba to divide the land.”

30 Mephibosheth said to the king, “Let him take everything, now that my lord the king has returned home safely.”

31 Barzillai(AB) the Gileadite also came down from Rogelim to cross the Jordan with the king and to send him on his way from there. 32 Now Barzillai was very old, eighty years of age. He had provided for the king during his stay in Mahanaim, for he was a very wealthy(AC) man. 33 The king said to Barzillai, “Cross over with me and stay with me in Jerusalem, and I will provide for you.”

34 But Barzillai answered the king, “How many more years will I live, that I should go up to Jerusalem with the king? 35 I am now eighty(AD) years old. Can I tell the difference between what is enjoyable and what is not? Can your servant taste what he eats and drinks? Can I still hear the voices of male and female singers?(AE) Why should your servant be an added(AF) burden to my lord the king? 36 Your servant will cross over the Jordan with the king for a short distance, but why should the king reward me in this way? 37 Let your servant return, that I may die in my own town near the tomb of my father(AG) and mother. But here is your servant Kimham.(AH) Let him cross over with my lord the king. Do for him whatever you wish.”

38 The king said, “Kimham shall cross over with me, and I will do for him whatever you wish. And anything you desire from me I will do for you.”

39 So all the people crossed the Jordan, and then the king crossed over. The king kissed Barzillai and bid him farewell,(AI) and Barzillai returned to his home.

40 When the king crossed over to Gilgal, Kimham crossed with him. All the troops of Judah and half the troops of Israel had taken the king over.

41 Soon all the men of Israel were coming to the king and saying to him, “Why did our brothers, the men of Judah, steal the king away and bring him and his household across the Jordan, together with all his men?”(AJ)

42 All the men of Judah answered the men of Israel, “We did this because the king is closely related to us. Why are you angry about it? Have we eaten any of the king’s provisions? Have we taken anything for ourselves?”

43 Then the men of Israel(AK) answered the men of Judah, “We have ten shares in the king; so we have a greater claim on David than you have. Why then do you treat us with contempt? Weren’t we the first to speak of bringing back our king?”

But the men of Judah pressed their claims even more forcefully than the men of Israel.

Footnotes

  1. 2 Samuel 19:1 In Hebrew texts 19:1-43 is numbered 19:2-44.