Add parallel Print Page Options

Koning Josia wil dat de mensen weer volgens de wet gaan leven

23 Toen liet koning Josia alle leiders van Juda en Jeruzalem bij zich komen. De koning ging naar de tempel van de Heer. Iedereen ging met hem mee: alle bewoners van Jeruzalem, de priesters, de profeten en het hele volk, van hoog tot laag. Hij las hun het hele boek van het verbond voor dat in de tempel van de Heer was gevonden.

Toen ging hij bij de pilaar staan en sloot een verbond met de Heer en met het volk. Ze beloofden dat ze voortaan met hun hele hart en hun hele ziel de Heer zouden dienen. Voortaan zouden ze gehoorzaam zijn aan de wetten en leefregels die in het boek waren opgeschreven. Het hele volk wilde meedoen met dat verbond.

Daarna zei de koning tegen de hogepriester Hilkia, de priesters die hem hielpen en de deurwachters: "Haal alles wat voor de afgoden is gemaakt, uit de tempel weg." Hij liet alles buiten Jeruzalem verbranden op de velden langs de beek Kidron. De as liet hij naar Bet-El brengen. Ook ontsloeg hij alle afgodspriesters. Zij waren door de vorige koningen van Juda aangewezen om offers te brengen op de altaren die in de steden van Juda en in de omgeving van Jeruzalem stonden. Ook alle priesters die offers brachten aan de zon, de maan, de sterren en de sterrenbeelden stuurde hij weg. Hij haalde de heilige paal weg uit de tempel van de Heer. Hij verbrandde hem buiten Jeruzalem bij de beek Kidron. Wat ervan overbleef, verpulverde hij tot stof. Het stof wierp hij op de begraafplaats. Hij liet in de tempel van de Heer de kamers afbreken van de mannen die als tempelhoer werkten en van de vrouwen die kleren weefden voor het godenbeeld. Hij liet alle Levitische afgodspriesters uit de steden van Juda naar Jeruzalem komen. Hij zorgde ervoor dat de altaren waar zij offers hadden gebracht, van Geba tot Berseba, onrein gemaakt werden. De altaren bij het huis van de stadsbestuurder Jozua, links van de stadspoort als je de stad in kwam, liet hij ook afbreken. De Levieten die priester waren geweest bij de altaren van de afgoden, mochten geen dienst doen bij het altaar van de Heer in Jeruzalem. Maar ze mochten wel samen met de andere Levieten mee-eten van de ongegiste broden.[a] 10 Hij maakte de offerplaats Tofet in het dal Ben-Hinnom onrein, zodat niemand meer zijn zoon of zijn dochter voor Moloch zou verbranden.

11 Hij haalde de paarden weg die de koningen van Juda voor de aanbidding van de zon hadden gegeven.[b] Die paarden stonden bij de ingang van de tempel van de Heer, bij de kamer van de hoveling Natan-Melech in de bijgebouwen. De zonnewagen liet hij verbranden. 12 Ook liet hij de altaren afbreken die op het dak van de bovenzaal van Achaz stonden. Die altaren waren gebouwd door koningen van Juda. De altaren die koning Manasse had neergezet op de twee pleinen van de tempel van de Heer, liet hij ook afbreken. Het puin stortte hij in de beek Kidron. 13 Ook de altaren aan de oostkant van Jeruzalem, ten zuiden van de berg Mashit, liet hij onrein maken. Die altaren waren nog door koning Salomo gebouwd. Hij had ze laten neerzetten voor Astoret, de god van de Sidoniërs, voor Kamos, de god van Moab, en voor Milkom, de god van de Ammonieten. 14 Koning Josia sloeg de godenbeelden stuk, hakte de heilige palen om en gooide er mensenbotten neer.[c]

15 Ook het altaar in Bet-El[d] dat Jerobeam, de zoon van Nebat, had gemaakt, brak hij af. Hij stak het in brand en wat ervan overbleef verpulverde hij tot stof. De heilige paal liet hij verbranden. 16 Toen zag hij de graven op de berg. Hij liet de botten eruit halen. Hij verbrandde ze op het altaar, om zo het altaar onrein te maken. Zo gebeurde wat de profeet had gezegd in de tijd van koning Jerobeam.[e] 17 Toen zag hij daar een grafsteen. Hij vroeg: "Wat is dat daar voor een graf?" De bewoners van de stad antwoordden hem: "Dat is het graf van de profeet die uit Juda kwam en tegen het altaar van Bet-El de dingen heeft geprofeteerd die u nu heeft gedaan."[f] 18 Toen zei de koning: "Dat graf moeten jullie met rust laten. Laat de botten van die profeet in het graf liggen." Zo lieten ze de botten van de profeet met rust, en ook de botten van de profeet die uit Samaria was gekomen en die bij hem was begraven. 19 Ook liet koning Josia alle tempels in de steden van Samaria afbreken. Die waren ook door de koningen van Israël gemaakt. Daarmee hadden ze de Heer erg kwaad gemaakt. Hij deed daar hetzelfde als hij in Bet-El had gedaan. 20 Hij doodde alle priesters van de afgoden op hun altaren. Daarna verbrandde hij hun botten op de altaren om de altaren onrein te maken. Toen ging hij naar Jeruzalem terug.

Koning Josia laat het Paasfeest vieren

21 De koning beval het hele volk. "Ga nu voor jullie Heer God het Paasfeest vieren. Doe dat op de manier die staat in het boek van het verbond." 22 Want het Paasfeest was nooit meer op die manier gevierd sinds de tijd van de leiders die Israël leidden toen er nog geen koning was. Want ook in de tijd van de koningen van Israël en van Juda was dat nooit meer gedaan. 23 Maar toen Josia 18 jaar koning was van Juda, werd dit Paasfeest voor de Heer weer in Jeruzalem gevierd. 24 Josia deed ook alle mensen uit het land weg die doden om raad vroegen, en alle waarzeggers. Ook verbrandde hij alle grote en kleine afgodsbeelden en alle andere vreselijke dingen die in Juda en Jeruzalem werden gevonden. Want hij wilde leven volgens alle wetten en leefregels van het boek dat de priester Hilkia in de tempel van de Heer had gevonden. 25 Vóór hem is er geen enkele koning geweest, die op dezelfde manier met hart en ziel de Heer wilde dienen volgens alles wat er in de wet van Mozes stond. En na hem is er ook nooit meer zo iemand geweest.

De koning van Egypte valt Juda aan

26 Maar de Heer was nog steeds woedend op Juda, omdat koning Manasse, de grootvader van Josia, Hem zo vreselijk kwaad had gemaakt met alles wat hij had gedaan. 27 Daarom zei de Heer: "Ook met Juda wil Ik niets meer te maken hebben. Net zoals met Israël. Ik wil niet meer in Jeruzalem wonen, de stad die Ik had uitgekozen. Ik zal niet meer in de tempel wonen waarvan Ik gezegd had dat Ik daar zou wonen."

28 De rest van wat Josia allemaal heeft gedaan,[g] staat opgeschreven in de boeken met de geschiedenis van de koningen van Juda. 29 In de tijd dat Josia koning was, trok koning Necho van Egypte met zijn leger dwars door Juda naar de koning van Assur, bij de rivier de Eufraat. Koning Josia viel hem met zijn leger bij Megiddo aan omdat hij hem niet door Juda wilde laten trekken. Maar Necho doodde Josia zodra hij hem zag. 30 Josia's dienaren brachten zijn lijk van Megiddo op een strijdwagen terug naar Jeruzalem. Daar begroeven ze hem in zijn graf. Toen kroonden de mensen Josia's zoon Joahaz tot koning van Juda.

Joahaz, koning van Juda

31 Joahaz was 23 jaar toen hij koning werd. Hij regeerde drie maanden in Jeruzalem. Zijn moeder heette Hamutal. Ze was een dochter van Jeremia. Ze kwam uit Libna. 32 Joahaz leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. 33 Na drie maanden zette koning Necho van Egypte hem gevangen in de stad Ribla in Hamat, zodat hij niet meer over Juda zou regeren. Hij liet Juda een belasting betalen van 100 talenten (3000 kilo) zilver en 1 talent (30 kilo) goud. 34 En hij maakte Eljakim, de broer van Joahaz, koning van Juda. Hij gaf Eljakim een andere naam: Jojakim. Maar Joahaz nam hij mee naar Egypte. Daar stierf hij.[h] 35 Jojakim betaalde de gevraagde belasting aan koning Necho. Maar om dat te kunnen doen, liet hij al het goud en zilver dat daarvoor nodig was, betalen door het volk.

Jojakim, koning van Juda

36 Jojakim was 25 jaar toen hij koning van Juda werd. Hij regeerde 11 jaar in Jeruzalem. Zijn moeder heette Zebudda. Ze was een dochter van Pedaja. Ze kwam uit Ruma. 37 Jojakim leefde niet zoals de Heer het wil, net zoals zijn voorvaders. (lees verder)

Footnotes

  1. 2 Koningen 23:9 God had bepaald dat een deel van de vlees-offers en meel-offers niet moest worden verbrand, maar voor de priesters was.
  2. 2 Koningen 23:11 Die waren voor de 'zonnewagen', de wagen waarmee volgens hen de zon langs de hemel trok.
  3. 2 Koningen 23:14 Van mensenbotten werd een plaats onrein, zodat die plek niet meer geschikt was om offers aan de god te brengen.
  4. 2 Koningen 23:15 Bet-El lag in het koninkrijk Israël, dus eigenlijk had koning Josia daar niets te maken. Maar het koninkrijk Israël bestond in die tijd niet meer, doordat hun koning en alle bewoners gevangen waren meegenomen naar Assur. Daardoor kon Josia dat doen.
  5. 2 Koningen 23:16 Dat was 300 jaar eerder gezegd. Lees 1 Koningen 13:1-3.
  6. 2 Koningen 23:17 Lees 1 Koningen 13:4-32.
  7. 2 Koningen 23:28 Lees ook 2 Kronieken 34 en 35.
  8. 2 Koningen 23:34 Lees ook 2 Kronieken 36:1-4.

Josia zuivert de tempel

23 Koning Josia riep alle leiders van Juda en Jeruzalem bijeen om met hem naar de tempel te gaan. Alle priesters, profeten en andere mensen, van groot tot klein, verzamelden zich bij de tempel. Daar liet de koning het boek van het verbond dat in de tempel was gevonden, voorlezen. De koning stond naast de pilaar en samen met het aanwezige volk beloofde hij de Here plechtig dat hij Hem met hart en ziel zou gehoorzamen en zou doen wat in het boek werd bevolen.

Daarna gaf de koning de hogepriester Hilkia, de rest van de priesters en de tempelwachters opdracht alle voorwerpen in de tempel te vernietigen die iets te maken hadden met de verering van Baäl, Asjéra en de zon, de maan en de sterren. De koning liet alles naar buiten brengen en verbranden in de velden van het Kidron-dal buiten Jeruzalem en hij liet de as naar Betel brengen. Hij zette de valse priesters af, die waren aangesteld door de vroegere koningen van Juda. Zij hadden reukwerk verbrand op de heuvels door heel Juda en zelfs in Jeruzalem. Tevens hadden zij reukwerk geofferd aan Baäl en aan de zon, de maan en de sterren. Hij verwijderde het schandelijke afgodsbeeld van Asjéra uit de tempel en bracht het buiten Jeruzalem naar de beek Kidron. Daar verbrandde hij het en gooide de overgebleven as op de begraafplaats van de gewone mensen. Hij verwijderde ook de bordelen rond de tempel, waar mannelijke prostituees huisden en de vrouwen gewaden weefden voor het beeld van Asjéra. Hij haalde de priesters van de Here, die al die tijd in de andere steden van Juda hadden gewoond, terug naar Jeruzalem en verwoestte alle altaren op de heuvels waar men reukwerk had verbrand, zelfs in uithoeken als Geba en Berseba. Eenzelfde lot trof de altaren bij de ingang van het paleis van Jozua, de vroegere stadsbestuurder, dat bij de binnenkomst door de stadspoort aan de linkerkant ligt. Deze priesters mochten echter geen dienst doen bij het altaar van de Here in Jeruzalem, ook al aten zij wel samen met de andere priesters van het ongezuurde brood. 10 Daarna ontwijdde en verwoestte de koning het altaar van Tofeth in het dal van Ben-Hinnom, zodat daar voortaan niemand meer zijn zoon of dochter levend kon verbranden als offer aan Moloch. 11 Ook haalde hij de standbeelden van paarden en strijdwagens weg die bij de ingang van de tempel stonden, vlakbij de verblijven van de hofdienaar Nathan-Melech. Deze standbeelden waren door vroegere koningen van Juda aan de zon gewijd. 12 Vervolgens verwoestte hij de altaren die de koningen van Juda op het dak van het paleis boven de zaal van Achaz hadden neergezet. Hetzelfde gebeurde met de altaren die Manasse had geplaatst in de twee binnenhoven van de tempel. Hij sloeg ze in stukken en wierp het puin in het dal van de beek Kidron. 13 Vervolgens ontwijdde en vernietigde hij de altaren op de heuvels ten oosten van Jeruzalem en ten zuiden van de Verwoestingsberg. Salomo had die gebouwd voor Astoreth, de afschuwelijke godin van de Sidoniërs, voor Kemos, de afschuwelijke god van Moab, en voor Milkom, de weerzinwekkende god van de Ammonieten. 14 Ook sloeg hij de gewijde pilaren kapot en haalde de beelden van Asjéra omver, waarna hij die plaatsen verontreinigde door er menselijke beenderen op te gooien. 15 Hij verwoestte ook het altaar en de offerheuvel in Betel die Jerobeam de Eerste had gemaakt toen hij Israël zijn zondige voorbeeld gaf. Hij sloeg de stenen tot gruis en verbrandde het walgelijke beeld van Asjéra.

16 Terwijl hij rondkeek, zag Josia diverse graven in de berghelling. Hij beval zijn mannen de beenderen eruit te halen en ze te verbranden op het altaar in Betel, zodat dat werd verontreinigd. Dat was precies wat de profeet van de Here had gezegd dat zou gebeuren met het altaar van Jerobeam. 17 ‘Wat is dat voor een monument daar?’ vroeg hij. En de mannen van de stad zeiden: ‘Dat is het graf van de profeet uit Juda, die voorspelde dat wat u nu juist hebt gedaan, zou gebeuren met dit altaar hier in Betel.’ 18 Koning Josia beval: ‘Laat dat graf maar liggen. Verstoor de rust van zijn overblijfselen niet.’ Zo werden zijn beenderen en die van de profeet uit Samaria niet verbrand. 19 Verder verwoestte Josia alle tempels op de heuvels in heel Samaria. Deze waren gebouwd door de vroegere koningen van Israël en waren de Here altijd een doorn in het oog geweest. Maar Josia veranderde die in puinhopen, net zoals hij in Betel had gedaan. 20 Hij doodde de priesters van de heidense tempels op hun eigen altaren en verbrandde menselijke beenderen op de altaren om ze te verontreinigen. Nadat dit alles was uitgevoerd, ging hij terug naar Jeruzalem.

21 De koning gaf zijn onderdanen vervolgens opdracht Pesach, het Paasfeest, te vieren, zoals de Here, hun God, dat in het Boek van het Verbond had geschreven. 22 Sinds de tijd van de richters van Israël was Pesach niet meer zo gevierd, ook niet onder de koningen van Israël en Juda. 23 Deze Pesach-viering had plaats in het achttiende regeringsjaar van koning Josia en werd in Jeruzalem gevierd. 24 Josia maakte ook een eind aan het bestaan van waarzeggers, tovenaars en elk soort afgodenverering, zowel in Jeruzalem als in de andere delen van het land. Josia wilde namelijk alle wetten naleven die waren opgetekend in het boek dat de priester Hilkia in de tempel had gevonden. 25 Niet eerder was er een koning geweest die zich zo overtuigd tot de Here had gekeerd en alle wetten van Mozes gehoorzaamde. Ook van Josiaʼs opvolgers kon niemand zich met hem vergelijken. 26 Maar ondanks dit alles was de Here nog steeds zeer toornig op Juda wegens de zonden van koning Manasse. 27 Want de Here had gezegd: ‘Ik zal Juda net zo uit mijn ogen verwijderen als Ik met Israël heb gedaan. Ik zal mijn uitverkoren stad Jeruzalem de rug toekeren, evenals de tempel, waarvan Ik zei dat Ik er voor eeuwig mijn naam aan zou verbinden.’

28 De rest van de levensbeschrijving van Josia is te vinden in de Kronieken van de koningen van Juda.

29 In die tijd trok koning Necho van Egypte op tegen de koning van Assyrië bij de Eufraat. Koning Josia wilde hem tegenhouden, maar koning Necho doodde Josia bij Megiddo, zodra hij hem zag. 30 Zijn officieren brachten zijn lijk met een wagen van Megiddo naar Jeruzalem en begroeven hem op de plaats die hij zelf had uitgekozen. De inwoners van Juda zalfden zijn zoon Joahaz tot nieuwe koning.

31,32 Bij de troonsbestijging was Joahaz drieëntwintig jaar en zijn bewind in Jeruzalem duurde slechts drie maanden. Zijn moeder heette Hamutal en was een dochter van Jeremia uit Libna. Hij voerde een goddeloos bewind, evenals zijn voorgangers. 33 Farao Necho sloot hem op in de stad Ribla in de streek Hamath om te voorkomen dat hij in Jeruzalem aan de macht kwam. Hij eiste van Juda een belasting van drieduizend kilo zilver en dertig kilo goud. 34 Daarna koos de Egyptische koning Eljakim, een andere zoon van Josia, uit om in Jeruzalem als koning te regeren en veranderde diens naam in Jojakim. Koning Joahaz werd meegenomen naar Egypte, waar hij enige tijd later stierf. 35 Jojakim zorgde ervoor dat de belasting die de farao eiste, ook werd opgebracht overeenkomstig de aanslagen die hij oplegde.

36,37 Toen Jojakim koning werd, was hij vijfentwintig jaar en zijn bewind in Jeruzalem duurde elf jaar. De naam van zijn moeder was Zebudda, een dochter van Podaja uit Ruma. Ook zijn bewind was goddeloos, net als dat van zijn voorgangers.

Josiah Renews the Covenant(A)(B)(C)(D)

23 Then the king called together all the elders of Judah and Jerusalem. He went up to the temple of the Lord with the people of Judah, the inhabitants of Jerusalem, the priests and the prophets—all the people from the least to the greatest. He read(E) in their hearing all the words of the Book of the Covenant,(F) which had been found in the temple of the Lord. The king stood by the pillar(G) and renewed the covenant(H) in the presence of the Lord—to follow(I) the Lord and keep his commands, statutes and decrees with all his heart and all his soul, thus confirming the words of the covenant written in this book. Then all the people pledged themselves to the covenant.

The king ordered Hilkiah the high priest, the priests next in rank and the doorkeepers(J) to remove(K) from the temple of the Lord all the articles made for Baal and Asherah and all the starry hosts. He burned them outside Jerusalem in the fields of the Kidron Valley and took the ashes to Bethel. He did away with the idolatrous priests appointed by the kings of Judah to burn incense on the high places of the towns of Judah and on those around Jerusalem—those who burned incense(L) to Baal, to the sun and moon, to the constellations and to all the starry hosts.(M) He took the Asherah pole from the temple of the Lord to the Kidron Valley(N) outside Jerusalem and burned it there. He ground it to powder(O) and scattered the dust over the graves(P) of the common people.(Q) He also tore down the quarters of the male shrine prostitutes(R) that were in the temple of the Lord, the quarters where women did weaving for Asherah.

Josiah brought all the priests from the towns of Judah and desecrated the high places, from Geba(S) to Beersheba, where the priests had burned incense. He broke down the gateway at the entrance of the Gate of Joshua, the city governor, which was on the left of the city gate. Although the priests of the high places did not serve(T) at the altar of the Lord in Jerusalem, they ate unleavened bread with their fellow priests.

10 He desecrated Topheth,(U) which was in the Valley of Ben Hinnom,(V) so no one could use it to sacrifice their son(W) or daughter in the fire to Molek. 11 He removed from the entrance to the temple of the Lord the horses that the kings of Judah(X) had dedicated to the sun. They were in the court[a] near the room of an official named Nathan-Melek. Josiah then burned the chariots dedicated to the sun.(Y)

12 He pulled down(Z) the altars the kings of Judah had erected on the roof(AA) near the upper room of Ahaz, and the altars Manasseh had built in the two courts(AB) of the temple of the Lord. He removed them from there, smashed them to pieces and threw the rubble into the Kidron Valley.(AC) 13 The king also desecrated the high places that were east of Jerusalem on the south of the Hill of Corruption—the ones Solomon(AD) king of Israel had built for Ashtoreth the vile goddess of the Sidonians, for Chemosh the vile god of Moab, and for Molek the detestable(AE) god of the people of Ammon.(AF) 14 Josiah smashed(AG) the sacred stones and cut down the Asherah poles and covered the sites with human bones.(AH)

15 Even the altar(AI) at Bethel, the high place made by Jeroboam(AJ) son of Nebat, who had caused Israel to sin—even that altar and high place he demolished. He burned the high place and ground it to powder, and burned the Asherah pole also. 16 Then Josiah(AK) looked around, and when he saw the tombs that were there on the hillside, he had the bones removed from them and burned on the altar to defile it, in accordance(AL) with the word of the Lord proclaimed by the man of God who foretold these things.

17 The king asked, “What is that tombstone I see?”

The people of the city said, “It marks the tomb of the man of God who came from Judah and pronounced against the altar of Bethel the very things you have done to it.”

18 “Leave it alone,” he said. “Don’t let anyone disturb his bones(AM).” So they spared his bones and those of the prophet(AN) who had come from Samaria.

19 Just as he had done at Bethel, Josiah removed all the shrines at the high places that the kings of Israel had built in the towns of Samaria and that had aroused the Lord’s anger. 20 Josiah slaughtered(AO) all the priests of those high places on the altars and burned human bones(AP) on them. Then he went back to Jerusalem.

21 The king gave this order to all the people: “Celebrate the Passover(AQ) to the Lord your God, as it is written in this Book of the Covenant.”(AR) 22 Neither in the days of the judges who led Israel nor in the days of the kings of Israel and the kings of Judah had any such Passover been observed. 23 But in the eighteenth year of King Josiah, this Passover was celebrated to the Lord in Jerusalem.(AS)

24 Furthermore, Josiah got rid of the mediums and spiritists,(AT) the household gods,(AU) the idols and all the other detestable(AV) things seen in Judah and Jerusalem. This he did to fulfill the requirements of the law written in the book that Hilkiah the priest had discovered in the temple of the Lord. 25 Neither before nor after Josiah was there a king like him who turned(AW) to the Lord as he did—with all his heart and with all his soul and with all his strength, in accordance with all the Law of Moses.(AX)

26 Nevertheless, the Lord did not turn away from the heat of his fierce anger,(AY) which burned against Judah because of all that Manasseh(AZ) had done to arouse his anger. 27 So the Lord said, “I will remove(BA) Judah also from my presence(BB) as I removed Israel, and I will reject(BC) Jerusalem, the city I chose, and this temple, about which I said, ‘My Name shall be there.’[b]

28 As for the other events of Josiah’s reign, and all he did, are they not written in the book of the annals of the kings of Judah?

29 While Josiah was king, Pharaoh Necho(BD) king of Egypt went up to the Euphrates River to help the king of Assyria. King Josiah marched out to meet him in battle, but Necho faced him and killed him at Megiddo.(BE) 30 Josiah’s servants brought his body in a chariot(BF) from Megiddo to Jerusalem and buried him in his own tomb. And the people of the land took Jehoahaz son of Josiah and anointed him and made him king in place of his father.

Jehoahaz King of Judah(BG)

31 Jehoahaz(BH) was twenty-three years old when he became king, and he reigned in Jerusalem three months. His mother’s name was Hamutal(BI) daughter of Jeremiah; she was from Libnah. 32 He did evil(BJ) in the eyes of the Lord, just as his predecessors had done. 33 Pharaoh Necho put him in chains at Riblah(BK) in the land of Hamath(BL) so that he might not reign in Jerusalem, and he imposed on Judah a levy of a hundred talents[c] of silver and a talent[d] of gold. 34 Pharaoh Necho made Eliakim(BM) son of Josiah king in place of his father Josiah and changed Eliakim’s name to Jehoiakim. But he took Jehoahaz and carried him off to Egypt, and there he died.(BN) 35 Jehoiakim paid Pharaoh Necho the silver and gold he demanded. In order to do so, he taxed the land and exacted the silver and gold from the people of the land according to their assessments.(BO)

Jehoiakim King of Judah(BP)

36 Jehoiakim(BQ) was twenty-five years old when he became king, and he reigned in Jerusalem eleven years. His mother’s name was Zebidah daughter of Pedaiah; she was from Rumah. 37 And he did evil(BR) in the eyes of the Lord, just as his predecessors had done.

Footnotes

  1. 2 Kings 23:11 The meaning of the Hebrew for this word is uncertain.
  2. 2 Kings 23:27 1 Kings 8:29
  3. 2 Kings 23:33 That is, about 3 3/4 tons or about 3.4 metric tons
  4. 2 Kings 23:33 That is, about 75 pounds or about 34 kilograms