Add parallel Print Page Options

De nakomelingen van Levi

Hier volgen de namen van de zonen van Levi: Gersom, Kehat en Merari. Kehats zonen waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël. Amrams kinderen waren Aäron, Mozes en Mirjam. Aärons zonen waren Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. 4-10 De oudste zonen van de elkaar opvolgende generaties van Aäron waren: Eleazar, de vader van Pinechas, de vader van Abisua, de vader van Bukki, de vader van Uzzi, de vader van Zerahja, de vader van Merajoth, de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Ahimaäz, de vader van Azarja, de vader van Johanan, de vader van Azarja, die hogepriester was van de tempel in Jeruzalem, die door Salomo was gebouwd.

11-15 Deze Azarja was de vader van Amarja, de vader van Ahitub, de vader van Zadok, de vader van Sallum, de vader van Hilkia, de vader van Azarja, de vader van Seraja, de vader van Jozadak.

Jozadak werd balling, toen de Here het volk van Juda en Jeruzalem gevangen liet nemen door Nebukadnezar.

16 Zoals hierboven aangegeven, waren Gersom, Kehat en Merari de zonen van Levi. 17 De zonen van Gersom waren Libni en Simi. 18 De zonen van Kehat waren Amram, Jishar, Hebron en Uzziël.

19-21 De zonen van Merari waren Machli en Musi. De families van de Levieten waren als volgt naar hun gezinshoofden verdeeld: in de familie van Gersom: Libni, Jahath, Zimma, Joah, Iddo, Zarah en Jeathrai. 22-24 In de familie van Kehat: Amminadab, Korach, Assir, Elkana, Ebjasaf, Assir, Tachat, Uriël, Uzzia en Saul. 25-27 Het gezin van Elkana was verder verdeeld in de volgende gezinnen van zijn zonen Amasai, Ahimoth, Elkana, Zofai, Nachat, Eliab, Jeroham en Elkana. 28 De gezinnen van de familie van Samuël werden geleid door Samuëls zonen: Joël, de oudste, en Abia, de tweede zoon. 29,30 De gezinnen van de familie van Merari werden geleid door zijn zonen Machli, Libni, Simi, Uzza, Simea, Haggia en Asaja.

31 Koning David wees deze mannen als koorleiders aan en liet koren vormen om God in de tabernakel te prijzen, nadat hij daar de ark een plaats had gegeven. 32 Totdat Salomo de tempel in Jeruzalem had gebouwd, gingen zij daar door met het leiden van de samenzang.

33-38 Hier volgen de namen van de nakomelingen van de koorleiders: de zanger Heman kwam uit de familie van Kehat en zijn geslachtsregister ging terug via de volgende personen: Joël, Samuël, Elkana, Jeroham, Eliël, Toah, Suf, Elkana, Mahath, Amassai, Elkana, Joël, Azarja, Zefanja, Tachat, Assir, Ebjasaf, Korach, Jishar, Kehat, Levi en Israël. 39-43 Hemans helper was Asaf, wiens stamboom terugging via Berechja, Simea, Michaël, Baëseja, Malkia, Ethni, Zerach, Adaja, Ethan, Zimma, Simi, Jahath, Gersom en Levi. 44-47 Hemans tweede helper was Ethan, een lid van de familie van Merari, die aan zijn linkerhand stond. Ethans stamboom liep terug via Kisi, Abdi, Malluch, Hasabja, Amazia, Hilkia, Amzi, Bani, Semer, Machli, Musi, Merari en Levi.

48 Hun familieleden, alle andere Levieten, waren belast met allerlei andere taken in de tabernakel. 49 Maar alleen Aäron en zijn nakomelingen waren priesters. Tot hun taken behoorde het offeren van brandoffers en reukwerk, alle werkzaamheden die te maken hadden met het binnenste heiligdom, het Heilige der Heiligen, voor de verzoening van Israël met de Here. Zij zorgden ervoor dat alle aanwijzingen die Gods dienaar Mozes had gegeven, werden opgevolgd.

50-53 De nakomelingen van Aäron waren Eleazar, Pinechas, Abisua, Bukki, Uzzi, Zerahja, Merajoth, Amarja, Ahitub, Zadok en Ahimaäz. 54 Door middel van het lot werden aan de nakomelingen van Aäron die deel uitmaakten van de familie van Kehat, 55 de vrijstad Hebron in Juda met de weidegronden er omheen toegewezen. 56,57 Maar de velden en omringende dorpen werden aan Kaleb, de zoon van Jefunne, gegeven. 58,59 De nakomelingen van Aäron kregen ook de volgende steden met weidegronden er omheen: Libna, Jattir, Estemoa, Hilen, Debir, Asan en Bet-Semes. 60 Dertien andere steden met het omringende grasland, inclusief Geba, Alemeth en Anathoth, werden door de stam van Benjamin aan de priesters toegewezen. 61 Daarna werd er geloot om de verdeling van het land van de overgebleven nakomelingen van de familie van Kehat te regelen en zij kregen tien steden in het gebied van de stam van Manasse.

62 De gezinnen van de familie van Gersom kregen door middel van het lot dertien steden in het gebied van Basan van de stammen Issachar, Aser, Naftali en Manasse. 63 De gezinnen van de Merari-familie kregen op diezelfde manier twaalf steden van de stammen Ruben, Gad en Zebulon. 64,65 Ook de stammen Juda, Simeon en Benjamin stelden op deze manier door middel van het lot steden beschikbaar aan de Levieten. De namen van deze steden werden daarbij hardop genoemd.

66-69 De stam van Efraïm gaf de volgende vrijsteden met het omringende grasland aan de overgebleven gezinnen van de Kehat-familie: Sichem, de vrijstad in het gebergte Efraïm, Gezer, Jokmeam, Bet-Horon, Ajalon en Gath-Rimmon. 70 De volgende vrijsteden met het omringende grasland kwamen in handen van de gezinnen van de Kehatieten uit het bezit van de stam van Manasse: Aner en Bileam.

71 De vrijsteden met het omringende grasland die de stam van Manasse aan de gezinnen van de Gersom-familie gaf, waren: de vrijstad Golan in Basan en Astharoth. 72 De stam van Issachar gaf hun Kedes, Dobrath, 73 Ramot en Anem, met uiteraard de omringende weidegronden. 74 De stam van Aser gaf hun Masal, Abdon, 75 Hukok en Rechob, weer met het omringende grasland. 76 De stam van Naftali gaf hun Kedes in Galilea, Hammon en Kirjataïm met het bijbehorende grasland. 77 Van de stam van Zebulon kregen zij de steden Rimmono en Tabor. 78,79 Aan de overkant van de Jordaan, tegenover Jericho, gaf de stam van Ruben hun Beser, een woestijnstad, Jahza, Kedemoth en Mefaäth, met de daarbij behorende weidegronden. 80 De stam van Gad gaf hun ten slotte Ramot in Gilead, Machanaïm, 81 Chesbon en Jazer. Ook hier kregen zij de erbij behorende weidegronden bij.

De stam van Levi

De zonen van Levi waren: Gerson, Kehat en Merari. De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël. De kinderen van Amram waren: Aäron, Mozes en Mirjam. De zonen van Aäron waren: Nadab, Abihu, Eleazar en Itamar. Eleazar kreeg een zoon: Pinehas. Pinehas kreeg een zoon: Abisua. Abisua kreeg een zoon: Bukki. Bukki kreeg een zoon: Uzzi. Uzzi kreeg een zoon: Zeraja. Zeraja kreeg een zoon: Merajot. Merajot kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Ahimaäz. Ahimaäz kreeg een zoon: Azarja. Azarja kreeg een zoon: Johanan. 10 Johanan kreeg een zoon: Azarja. Deze Azarja was hogepriester in de tempel die Salomo in Jeruzalem had gebouwd. 11 Azarja kreeg een zoon: Amarja. Amarja kreeg een zoon: Ahitub. 12 Ahitub kreeg een zoon: Zadok. Zadok kreeg een zoon: Sallum. 13 Sallum kreeg een zoon: Hilkia. Hilkia kreeg een zoon: Azarja. 14 Azarja kreeg een zoon: Seraja. Seraja kreeg een zoon: Jozadak. 15 Jozadak was één van de mensen die door koning Nebukadnezar van Babel gevangen werden meegenomen naar Babel toen de Heer de bewoners van Juda en Jeruzalem liet meenemen.

16 De zonen van Levi waren dus: Gerson, Kehat en Merari.

17 De zonen van Gerson waren: Libni en Simi.

18 De zonen van Kehat waren: Amram, Jizhar, Hebron en Uzziël.

19 De zonen van Merari waren: Mali en Musi. Dit zijn de namen van de families van de Levieten.

20 De familie van Gerson: Gersons zoon was Libni. Zijn zoon was Jahat. Zijn zoon was Zimma. 21 Zijn zoon was Joa. Zijn zoon was Iddo. Zijn zoon was Zera. En zijn zoon was Jeatrai.

22 De familie van Kehat: Kehats zoon was Amminadab. Zijn zoon was Korach. Zijn zoon was Assir. 23 Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Ebjasaf. Zijn zoon was Assir. 24 Zijn zoon was Tahat. Zijn zoon was Uriël. Zijn zoon was Uzzia en zijn zoon was Saul.

25 De familie van Elkana: Elkana's zonen waren: Amasai, Ahimot 26 en Elkana. De zoon van deze Elkana was Zofai. Zijn zoon was Nahat. 27 Zijn zoon was Eliab. Zijn zoon was Jeroham. Zijn zoon was Elkana. Zijn zoon was Samuel. 28 De zonen van Samuel waren: de oudste zoon Joël en de tweede zoon Abia.

29 De familie van Merari: Merari's zoon was Mali. Zijn zoon was Libni. Zijn zoon was Simeï. Zijn zoon was Uzza. 30 Zijn zoon was Simea. Zijn zoon was Haggia. Zijn zoon was Asaja.

De taken van de Levieten in het heiligdom

31 Een aantal mannen uit de familie van Levi werd door David aangewezen als zangers in het heiligdom van de Heer. Dat was toen de kist van het verbond door koning David in Jeruzalem was neergezet. 32 Ze waren eerst zangers bij de tent van ontmoeting,[a] later in de tempel die Salomo in Jeruzalem voor de Heer liet bouwen. Ze werkten volgens de voorschriften die ze hadden gekregen.

33 Uit de familie van Kehat was Heman leider van de zangers. Heman was de zoon van Joël, die een zoon was van Samuel, 34 die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Jeroham, die een zoon was van Eliël, die een zoon was van Toa, 35 die een zoon was van Zuf, die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Mahat, die een zoon was van Amassai, 36 die een zoon was van Elkana, die een zoon was van Joël, die een zoon was van Azarja, die een zoon was van Zefanja, 37 die een zoon was van Tahat, die een zoon was van Assir, die een zoon was van Asaf, die een zoon was van Korach, 38 die een zoon was van Jizhar, die een zoon was van Kehat, die een zoon was van Levi, die een zoon was van Jakob.

39 Rechts van Heman stond Asaf met een groep zangers. Hij was de zoon van Berechja, die een zoon was van Simea, 40 die een zoon was van Michaël, die een zoon was van Baëseja, die een zoon was van Malkia, 41 die een zoon was van Etni, die een zoon was van Zera, die een zoon was van Adaja, 42 die een zoon was van Etan, die een zoon was van Zimma, die een zoon was van Simeï, 43 die een zoon was van Jahat, die een zoon was van Gerson, die een zoon was van Levi.

44 Links van Heman stond Etan met een groep zangers. Etan was uit de familie van Merari. Hij was de zoon van Kisi, die een zoon was van Abdi, die een zoon was van Malluch, 45 die een zoon was van Hasabja, die een zoon was van Amazia, die een zoon was van Hilkia, 46 die een zoon was van Amzi, die een zoon was van Bani, die een zoon was van Semer, 47 die een zoon was van Mali, die een zoon was van Musi, die een zoon was van Merari, die een zoon was van Levi.

48 De andere Levieten deden dienst in de tent van ontmoeting. 49 Maar alleen Aäron en zijn zonen mochten de offers brengen op het brandoffer-altaar en het wierook-altaar. En alleen zij mochten het werk in de allerheiligste kamer doen en vergeving brengen over het volk Israël. Dat moesten ze doen volgens de wetten die Mozes, de dienaar van God, had gegeven.

50 Dit is de familie van Aäron: Aärons zoon was Eleazar. Zijn zoon was Pinehas. Zijn zoon was Abisua. 51 Zijn zoon was Bukki. Zijn zoon was Uzzi. Zijn zoon was Seraja. 52 Zijn zoon was Merajot. Zijn zoon was Amarja. Zijn zoon was Ahitub. 53 Zijn zoon was Zadok. Zijn zoon was Ahimaäz.

De steden van de Levieten

54 De Levieten woonden in de volgende steden. Eerst werd geloot welk gebied de families van Kehat die afstamden van Aäron, zouden krijgen. 55 Ze kregen Hebron dat in het gebied van de stam van Juda ligt, met de graslanden daar omheen. 56 Maar de akkers van Hebron en de dorpen die daarbij hoorden werden aan Kaleb, de zoon van Jefunne gegeven. 57 De families van Kehat kregen dus de vrijstad[b] Hebron, verder Libna met de graslanden daar omheen, Jattir en Estemoa met de graslanden daar omheen, 58 Hilen met de graslanden daar omheen, Debir met de graslanden daar omheen, 59 Asan met de graslanden daar omheen en Bet-Semes met de graslanden daar omheen. 60 In het gebied van de stam van Benjamin kregen ze: Geba met de graslanden daar omheen, Allemet met de graslanden daar omheen en Anatot met de graslanden daar omheen. In totaal woonden hun families dus in 13 steden. 61 De rest van de families van Kehat kreeg door loting tien steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse.

62 De families van Gerson kregen 13 steden in de gebieden van de stammen van Issaschar, Aser, Naftali en Manasse in Basan.

63 De families van Merari kregen door loting twaalf steden in de gebieden van de stammen van Ruben, Gad en Zebulon.

64 Zo gaven de Israëlieten aan de Levieten steden met de graslanden daar omheen 65 in de gebieden van de stammen van Juda, Simeon en Benjamin, door erom te loten. Deze steden werden met name genoemd.

66 De rest van de families van Kehat kreeg steden in het gebied van de stam van Efraïm: 67 de vrijstad Sichem met de graslanden daar omheen. Sichem lag in de bergen. Verder Gezer met de graslanden daar omheen, 68 Jokmeam met de graslanden daar omheen, Bet-Horon met de graslanden daar omheen, 69 Ajalon met de graslanden daar omheen, en Gat-Rimmon met de graslanden daar omheen. 70 Een aantal families van Kehat kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Aner met de graslanden daar omheen en Bileam met de graslanden daar omheen.

71 Een aantal families van Gerson kreeg steden in het gebied van de helft van de stam van Manasse: Golan in Basan met de graslanden daar omheen en Astarot met de graslanden daar omheen. 72 Verder in het gebied van de stam van Issaschar: Kedes met de graslanden daar omheen, Dobrat met de graslanden daar omheen, 73 Ramot met de graslanden daar omheen en Anem met de graslanden daar omheen. 74 In het gebied van de stam van Aser: Masal met de graslanden daar omheen, Abdor met de graslanden daar omheen, 75 Hukok met de graslanden daar omheen en Rehob met de graslanden daar omheen. 76 In het gebied van de stam van Naftali: Kedes in Galilea met de graslanden daar omheen, Hammon met de graslanden daar omheen en Kirjataïm met de graslanden daar omheen.

77 Een aantal families van Merari kreeg steden in het gebied van de stam van Zebulon: Rimmono met de graslanden daar omheen en Tabor met de graslanden daar omheen. 78 Aan de oostkant van de Jordaan bij Jericho, in het gebied van de stam van Ruben: Bezer in de woestijn met de graslanden daar omheen, Jaza met de graslanden daar omheen, 79 Kedemot met de graslanden daar omheen en Mefaät met de graslanden daar omheen. 80 In het gebied van de stam van Gad: Ramot in Gilead met de graslanden daar omheen, Mahanaïm met de graslanden daar omheen, 81 Hesbon met de graslanden daar omheen en Jaëzer met de graslanden daar omheen.

Footnotes

  1. 1 Kronieken 6:32 Hiermee wordt de tent bedoeld die David voor de kist van het verbond had laten neerzetten. Lees 1 Kronieken 16:1. De oorspronkelijke tent van ontmoeting stond nog steeds in Gibeon.
  2. 1 Kronieken 6:57 Een vrijstad was een stad waar iemand heen kon vluchten als hij per ongeluk iemand gedood had. Daar mocht hij niet gedood worden door het familielid dat wraak kwam nemen op de man die iemand had gedood. Hij moest daar blijven wonen tot de dood van de hogepriester. Daarna mocht hij weer vrij in zijn eigen stad gaan wonen. Lees Numeri 35:11, 25-28.

Levi

[a]The sons of Levi:(A)

Gershon, Kohath and Merari.

The sons of Kohath:

Amram, Izhar, Hebron and Uzziel.(B)

The children of Amram:

Aaron, Moses and Miriam.(C)

The sons of Aaron:

Nadab, Abihu,(D) Eleazar(E) and Ithamar.(F)

Eleazar was the father of Phinehas,(G)

Phinehas the father of Abishua,

Abishua the father of Bukki,

Bukki the father of Uzzi,

Uzzi the father of Zerahiah,

Zerahiah the father of Meraioth,

Meraioth the father of Amariah,

Amariah the father of Ahitub,

Ahitub the father of Zadok,(H)

Zadok the father of Ahimaaz,

Ahimaaz the father of Azariah,

Azariah the father of Johanan,

10 Johanan the father of Azariah(I) (it was he who served as priest in the temple Solomon built in Jerusalem),

11 Azariah the father of Amariah,

Amariah the father of Ahitub,

12 Ahitub the father of Zadok,

Zadok the father of Shallum,

13 Shallum the father of Hilkiah,(J)

Hilkiah the father of Azariah,

14 Azariah the father of Seraiah,(K)

and Seraiah the father of Jozadak.[b]

15 Jozadak(L) was deported when the Lord sent Judah and Jerusalem into exile by the hand of Nebuchadnezzar.

16 The sons of Levi:(M)

Gershon,[c] Kohath and Merari.(N)

17 These are the names of the sons of Gershon:

Libni and Shimei.(O)

18 The sons of Kohath:

Amram, Izhar, Hebron and Uzziel.(P)

19 The sons of Merari:(Q)

Mahli and Mushi.(R)

These are the clans of the Levites listed according to their fathers:

20 Of Gershon:

Libni his son, Jahath his son,

Zimmah his son, 21 Joah his son,

Iddo his son, Zerah his son

and Jeatherai his son.

22 The descendants of Kohath:

Amminadab his son, Korah(S) his son,

Assir his son, 23 Elkanah his son,

Ebiasaph his son, Assir his son,

24 Tahath his son, Uriel(T) his son,

Uzziah his son and Shaul his son.

25 The descendants of Elkanah:

Amasai, Ahimoth,

26 Elkanah his son,[d] Zophai his son,

Nahath his son, 27 Eliab his son,

Jeroham his son, Elkanah(U) his son

and Samuel(V) his son.[e]

28 The sons of Samuel:

Joel[f](W) the firstborn

and Abijah the second son.

29 The descendants of Merari:

Mahli, Libni his son,

Shimei his son, Uzzah his son,

30 Shimea his son, Haggiah his son

and Asaiah his son.

The Temple Musicians(X)

31 These are the men(Y) David put in charge of the music(Z) in the house of the Lord after the ark came to rest there. 32 They ministered with music before the tabernacle, the tent of meeting, until Solomon built the temple of the Lord in Jerusalem. They performed their duties according to the regulations laid down for them.

33 Here are the men who served, together with their sons:

From the Kohathites:

Heman,(AA) the musician,

the son of Joel,(AB) the son of Samuel,

34 the son of Elkanah,(AC) the son of Jeroham,

the son of Eliel, the son of Toah,

35 the son of Zuph, the son of Elkanah,

the son of Mahath, the son of Amasai,

36 the son of Elkanah, the son of Joel,

the son of Azariah, the son of Zephaniah,

37 the son of Tahath, the son of Assir,

the son of Ebiasaph, the son of Korah,(AD)

38 the son of Izhar,(AE) the son of Kohath,

the son of Levi, the son of Israel;

39 and Heman’s associate Asaph,(AF) who served at his right hand:

Asaph son of Berekiah, the son of Shimea,(AG)

40 the son of Michael, the son of Baaseiah,[g]

the son of Malkijah, 41 the son of Ethni,

the son of Zerah, the son of Adaiah,

42 the son of Ethan, the son of Zimmah,

the son of Shimei, 43 the son of Jahath,

the son of Gershon, the son of Levi;

44 and from their associates, the Merarites,(AH) at his left hand:

Ethan son of Kishi, the son of Abdi,

the son of Malluk, 45 the son of Hashabiah,

the son of Amaziah, the son of Hilkiah,

46 the son of Amzi, the son of Bani,

the son of Shemer, 47 the son of Mahli,

the son of Mushi, the son of Merari,

the son of Levi.

48 Their fellow Levites(AI) were assigned to all the other duties of the tabernacle, the house of God. 49 But Aaron and his descendants were the ones who presented offerings on the altar(AJ) of burnt offering and on the altar of incense(AK) in connection with all that was done in the Most Holy Place, making atonement for Israel, in accordance with all that Moses the servant of God had commanded.

50 These were the descendants of Aaron:

Eleazar his son, Phinehas his son,

Abishua his son, 51 Bukki his son,

Uzzi his son, Zerahiah his son,

52 Meraioth his son, Amariah his son,

Ahitub his son, 53 Zadok(AL) his son

and Ahimaaz his son.

54 These were the locations of their settlements(AM) allotted as their territory (they were assigned to the descendants of Aaron who were from the Kohathite clan, because the first lot was for them):

55 They were given Hebron in Judah with its surrounding pasturelands. 56 But the fields and villages around the city were given to Caleb son of Jephunneh.(AN)

57 So the descendants of Aaron were given Hebron (a city of refuge), and Libnah,[h](AO) Jattir,(AP) Eshtemoa, 58 Hilen, Debir,(AQ) 59 Ashan,(AR) Juttah[i] and Beth Shemesh, together with their pasturelands. 60 And from the tribe of Benjamin they were given Gibeon,[j] Geba, Alemeth and Anathoth,(AS) together with their pasturelands.

The total number of towns distributed among the Kohathite clans came to thirteen.

61 The rest of Kohath’s descendants were allotted ten towns from the clans of half the tribe of Manasseh.

62 The descendants of Gershon, clan by clan, were allotted thirteen towns from the tribes of Issachar, Asher and Naphtali, and from the part of the tribe of Manasseh that is in Bashan.

63 The descendants of Merari, clan by clan, were allotted twelve towns from the tribes of Reuben, Gad and Zebulun.

64 So the Israelites gave the Levites these towns(AT) and their pasturelands. 65 From the tribes of Judah, Simeon and Benjamin they allotted the previously named towns.

66 Some of the Kohathite clans were given as their territory towns from the tribe of Ephraim.

67 In the hill country of Ephraim they were given Shechem (a city of refuge), and Gezer,[k](AU) 68 Jokmeam,(AV) Beth Horon,(AW) 69 Aijalon(AX) and Gath Rimmon,(AY) together with their pasturelands.

70 And from half the tribe of Manasseh the Israelites gave Aner and Bileam, together with their pasturelands, to the rest of the Kohathite clans.

71 The Gershonites(AZ) received the following:

From the clan of the half-tribe of Manasseh

they received Golan in Bashan(BA) and also Ashtaroth, together with their pasturelands;

72 from the tribe of Issachar

they received Kedesh, Daberath,(BB) 73 Ramoth and Anem, together with their pasturelands;

74 from the tribe of Asher

they received Mashal, Abdon,(BC) 75 Hukok(BD) and Rehob,(BE) together with their pasturelands;

76 and from the tribe of Naphtali

they received Kedesh in Galilee, Hammon(BF) and Kiriathaim,(BG) together with their pasturelands.

77 The Merarites (the rest of the Levites) received the following:

From the tribe of Zebulun

they received Jokneam, Kartah,[l] Rimmono and Tabor, together with their pasturelands;

78 from the tribe of Reuben across the Jordan east of Jericho

they received Bezer(BH) in the wilderness, Jahzah, 79 Kedemoth(BI) and Mephaath, together with their pasturelands;

80 and from the tribe of Gad

they received Ramoth in Gilead,(BJ) Mahanaim,(BK) 81 Heshbon and Jazer,(BL) together with their pasturelands.(BM)

Footnotes

  1. 1 Chronicles 6:1 In Hebrew texts 6:1-15 is numbered 5:27-41, and 6:16-81 is numbered 6:1-66.
  2. 1 Chronicles 6:14 Hebrew Jehozadak, a variant of Jozadak; also in verse 15
  3. 1 Chronicles 6:16 Hebrew Gershom, a variant of Gershon; also in verses 17, 20, 43, 62 and 71
  4. 1 Chronicles 6:26 Some Hebrew manuscripts, Septuagint and Syriac; most Hebrew manuscripts Ahimoth 26 and Elkanah. The sons of Elkanah:
  5. 1 Chronicles 6:27 Some Septuagint manuscripts (see also 1 Samuel 1:19,20 and 1 Chron. 6:33,34); Hebrew does not have and Samuel his son.
  6. 1 Chronicles 6:28 Some Septuagint manuscripts and Syriac (see also 1 Samuel 8:2 and 1 Chron. 6:33); Hebrew does not have Joel.
  7. 1 Chronicles 6:40 Most Hebrew manuscripts; some Hebrew manuscripts, one Septuagint manuscript and Syriac Maaseiah
  8. 1 Chronicles 6:57 See Joshua 21:13; Hebrew given the cities of refuge: Hebron, Libnah.
  9. 1 Chronicles 6:59 Syriac (see also Septuagint and Joshua 21:16); Hebrew does not have Juttah.
  10. 1 Chronicles 6:60 See Joshua 21:17; Hebrew does not have Gibeon.
  11. 1 Chronicles 6:67 See Joshua 21:21; Hebrew given the cities of refuge: Shechem, Gezer.
  12. 1 Chronicles 6:77 See Septuagint and Joshua 21:34; Hebrew does not have Jokneam, Kartah.