Add parallel Print Page Options

Davids opdracht aan Salomo

Toen koning David zijn einde voelde naderen, gaf hij zijn zoon Salomo de volgende opdracht: ‘Ik ga nu de weg waarlangs ieder mens op aarde eens moet gaan. Gedraag je als een man en zorg ervoor een krachtig en waardig opvolger te zijn. Gehoorzaam de wetten van God en volg al zijn wegen. Leef de geboden, voorschriften en aanwijzingen die in de wet van Mozes staan na, zodat het je goed zal gaan bij alles wat je doet en waar je ook gaat. Als je dat doet, zal de Here de belofte die Hij mij gaf, nakomen. Als mijn kinderen en hun nakomelingen goed opletten wat zij doen en met hart en ziel trouw zijn aan God, zal er altijd een van hen koning van Israël zijn, er zal nooit een eind komen aan ons koningshuis.

Luister nu naar mijn aanwijzingen. Je weet dat Joab mijn twee opperbevelhebbers heeft vermoord, Abner en Amasa. Hij beweerde dat dat in tijd van oorlog gebeurde, maar dat is niet waar, het was vrede toen het gebeurde. Er kleeft dus bloed aan zijn handen. Je bent een wijs man en weet wat je te doen staat. Laat hem niet in vrede sterven.

Maar wees vriendelijk voor de zonen van de Gileadiet Barzillai. Maak hen tot je vaste gasten, want zij zorgden voor mij toen ik op de vlucht was voor je broer Absalom. En herinner je je Simi, de zoon van Gera, de Benjaminiet uit Bahurim? Hij vervloekte mij met een vreselijke vloek toen ik op weg was naar Machanaïm. Maar toen hij naar de Jordaan kwam om mij te ontmoeten, heb ik hem beloofd dat ik hem niet zou doden. Laat hem dus in geen geval ongestraft. Je bent verstandig genoeg om te weten wat je moet doen en om ervoor te zorgen dat de grijsgeworden Simi een bloedige dood sterft.’

10 Daarna stierf David en hij werd begraven in Jeruzalem.

11 Gedurende veertig jaar had hij over Israël geregeerd, zeven jaar vanuit Hebron en drieëndertig jaar vanuit Jeruzalem. 12 Salomo werd de nieuwe koning in opvolging van zijn vader David. Zijn koningschap verliep erg goed.

13 Op een dag stapte Adonia bij Salomoʼs moeder binnen. ‘Komt u met vreedzame bedoelingen?’ vroeg zij hem. ‘Ja,’ antwoordde hij. 14 ‘Ik heb u iets te vertellen.’ ‘Vertel het maar,’ zei zij. 15 ‘Alles ging voor de wind,’ begon hij, ‘en het koningschap was al van mij, iedereen in Israël verwachtte dat ik de nieuwe koning zou worden. Maar de kansen keerden en mijn broer kreeg alles, want zo wilde de Here het. 16 Maar nu wil ik u een kleine gunst vragen, stelt u mij alstublieft niet teleur.’ ‘Wat is die gunst?’ vroeg zij. 17 Hij antwoordde: ‘Praat u alstublieft namens mij met koning Salomo, want ik weet dat hij u niets zal weigeren. Vraag hem of hij mij Abisag, de Sunamitische, als vrouw wil geven.’ 18 ‘Goed,’ zei Bathséba, ‘ik zal het hem vragen.’

19 Toen zij koning Salomo die gunst ging vragen, stond de koning van zijn troon op en boog diep voor haar. Hij beval dat naast zijn troon een troon voor zijn moeder moest worden neergezet en zo kwam zij aan zijn rechterhand te zitten. 20 ‘Ik heb u slechts een klein verzoek te doen,’ begon zij, ‘en ik hoop dat u mij niet zult teleurstellen.’ ‘Wat is het, moeder?’ vroeg hij. ‘U weet dat ik u niets kan weigeren.’ 21 ‘Laat uw broer Adonia dan trouwen met Abisag,’ zei zij. 22 ‘Hoe kunt u dat nu vragen?’ riep hij, ‘als ik hem Abisag zou geven, zou dat betekenen dat ik hem het koninkrijk ook geef! Want hij is mijn oudere broer! U weet toch dat hij, de priester Abjathar en generaal Joab de macht wilden overnemen!’ 23,24 Daarop zwoer koning Salomo bij de Here: ‘Moge God mij laten sterven als Adonia deze dag niet sterft, hij heeft zijn eigen doodvonnis getekend! Dat zweer ik bij de levende God, die mij de troon van mijn vader David en dit koninkrijk dat Hij mij beloofde, heeft gegeven.’ 25 Koning Salomo stuurde Benaja naar hem toe om hem ter dood te brengen en deze doodde Adonia met een zwaard.

26 Daarna zei de koning tegen de priester Abjathar: ‘Ga terug naar uw huis in Anatoth. U verdient ook te worden gedood, maar ik zal dat nu nog niet doen. Want u droeg de ark van de Here God tijdens mijn vaders regering en u maakte alle moeilijkheden samen met hem door.’ 27 Zo dwong Salomo Abjathar zijn positie als priester van de Here op te geven, waardoor hij de voorspelling van de Here bij Silo, over de nakomelingen van Eli, in vervulling deed gaan.

28 Toen Joab hoorde dat Adonia was gedood—hij had zelf meegedaan aan de opstand van Adonia, maar niet aan die van Absalom—rende hij voor bescherming naar het heiligdom en greep de horens van het altaar. 29 Dat hoorde koning Salomo en hij stuurde Benaja er naartoe om hem te doden. 30 Benaja liep het heiligdom in en zei tegen Joab: ‘De koning beveelt u naar buiten te komen!’ ‘Nee,’ zei hij, ‘ik zal hier sterven.’ Daarop ging Benaja terug naar de koning om verdere instructies te vragen. 31 ‘Doe wat hij zegt,’ luidde het antwoord van de koning. ‘Dood hem bij het altaar en begraaf hem daarna. Dan zal de schuld van zijn meedogenloze moorden zijn weggenomen van mij en mijn vaders familie. 32 Zo zal de Here hem zijn verdiende loon geven voor de moord op twee mannen die beter waren dan hij. Want mijn vader was niet op de hoogte van de dood van opperbevelhebber Abner van het leger van Israël en van opperbevelhebber Amasa van het leger van Juda. 33 Mogen Joab en zijn nakomelingen voor eeuwig schuldig zijn aan deze moorden en moge de Here David en zijn nakomelingen onschuldig verklaren aan hun dood.’ 34 Benaja ging terug naar het heiligdom en doodde Joab, zijn lichaam werd begraven naast zijn huis in de woestijn. 35 De koning benoemde Benaja in Joabs plaats tot opperbevelhebber en Zadok tot priester in de plaats van Abjathar.

36,37 Korte tijd later liet de koning Simi bij zich komen en zei tegen hem: ‘Bouw hier in Jeruzalem een huis en zet geen stap buiten de stad, want dat zou uw dood betekenen. Op het moment dat u de beek de Kidron oversteekt, is uw doodvonnis een feit, dan zal het uw eigen schuld zijn.’ 38 ‘Goed,’ antwoordde Simi, ‘wat u zegt is goed en ik zal daarnaar handelen.’

Zo bleef hij lange tijd in Jeruzalem wonen.

39 Drie jaar later ontsnapten echter twee van Simiʼs slaven naar koning Achis van Gath. Toen Simi hoorde waar zij waren, 40 zadelde hij een ezel en ging zijn knechten achterna naar Gath. Nadat hij zijn slaven had gevonden, nam hij hen mee terug naar Jeruzalem. 41 Toen Salomo hoorde dat Simi Jeruzalem had verlaten om naar Gath te gaan en ook weer was teruggekomen, 42 liet hij hem bij zich komen en zei: ‘Heb ik u niet in de naam van God bevolen in Jeruzalem te blijven op straffe van de dood? U antwoordde toen: “Goed, ik zal doen wat u zegt.” 43 Waarom hebt u zich dan niet aan uw eed gehouden en hebt u mijn bevel niet gehoorzaamd? 44 En hoe zit het met alle wandaden die u bedreef tegen mijn vader, koning David? De Here zal vandaag wraak op u nemen, 45 maar moge ik Gods rijke zegeningen ontvangen en mogen Davids nakomelingen voor altijd op deze troon zitten.’ 46 Op bevel van de koning nam Benaja Simi mee naar buiten en doodde hem. Zo kreeg Salomo zijn koninkrijk steeds beter in de greep.

David’s Charge to Solomon(A)

When the time drew near for David to die,(B) he gave a charge to Solomon his son.

“I am about to go the way of all the earth,”(C) he said. “So be strong,(D) act like a man, and observe(E) what the Lord your God requires: Walk in obedience to him, and keep his decrees and commands, his laws and regulations, as written in the Law of Moses. Do this so that you may prosper(F) in all you do and wherever you go and that the Lord may keep his promise(G) to me: ‘If your descendants watch how they live, and if they walk faithfully(H) before me with all their heart and soul, you will never fail to have a successor on the throne of Israel.’

“Now you yourself know what Joab(I) son of Zeruiah did to me—what he did to the two commanders of Israel’s armies, Abner(J) son of Ner and Amasa(K) son of Jether. He killed them, shedding their blood in peacetime as if in battle, and with that blood he stained the belt around his waist and the sandals on his feet. Deal with him according to your wisdom,(L) but do not let his gray head go down to the grave in peace.

“But show kindness(M) to the sons of Barzillai(N) of Gilead and let them be among those who eat at your table.(O) They stood by me when I fled from your brother Absalom.

“And remember, you have with you Shimei(P) son of Gera, the Benjamite from Bahurim, who called down bitter curses on me the day I went to Mahanaim.(Q) When he came down to meet me at the Jordan, I swore(R) to him by the Lord: ‘I will not put you to death by the sword.’ But now, do not consider him innocent. You are a man of wisdom;(S) you will know what to do to him. Bring his gray head down to the grave in blood.”

10 Then David rested with his ancestors and was buried(T) in the City of David.(U) 11 He had reigned(V) forty years over Israel—seven years in Hebron and thirty-three in Jerusalem. 12 So Solomon sat on the throne(W) of his father David, and his rule was firmly established.(X)

Solomon’s Throne Established

13 Now Adonijah,(Y) the son of Haggith, went to Bathsheba, Solomon’s mother. Bathsheba asked him, “Do you come peacefully?”(Z)

He answered, “Yes, peacefully.” 14 Then he added, “I have something to say to you.”

“You may say it,” she replied.

15 “As you know,” he said, “the kingdom was mine. All Israel looked to me as their king. But things changed, and the kingdom has gone to my brother; for it has come to him from the Lord. 16 Now I have one request to make of you. Do not refuse me.”

“You may make it,” she said.

17 So he continued, “Please ask King Solomon—he will not refuse you—to give me Abishag(AA) the Shunammite as my wife.”

18 “Very well,” Bathsheba replied, “I will speak to the king for you.”

19 When Bathsheba went to King Solomon to speak to him for Adonijah, the king stood up to meet her, bowed down to her and sat down on his throne. He had a throne brought for the king’s mother,(AB) and she sat down at his right hand.(AC)

20 “I have one small request to make of you,” she said. “Do not refuse me.”

The king replied, “Make it, my mother; I will not refuse you.”

21 So she said, “Let Abishag(AD) the Shunammite be given in marriage to your brother Adonijah.”

22 King Solomon answered his mother, “Why do you request Abishag(AE) the Shunammite for Adonijah? You might as well request the kingdom for him—after all, he is my older brother(AF)—yes, for him and for Abiathar(AG) the priest and Joab son of Zeruiah!”

23 Then King Solomon swore by the Lord: “May God deal with me, be it ever so severely,(AH) if Adonijah does not pay with his life for this request! 24 And now, as surely as the Lord lives—he who has established me securely on the throne of my father David and has founded a dynasty for me as he promised(AI)—Adonijah shall be put to death today!” 25 So King Solomon gave orders to Benaiah(AJ) son of Jehoiada, and he struck down Adonijah and he died.(AK)

26 To Abiathar(AL) the priest the king said, “Go back to your fields in Anathoth.(AM) You deserve to die, but I will not put you to death now, because you carried the ark(AN) of the Sovereign Lord before my father David and shared all my father’s hardships.”(AO) 27 So Solomon removed Abiathar from the priesthood of the Lord, fulfilling(AP) the word the Lord had spoken at Shiloh about the house of Eli.

28 When the news reached Joab, who had conspired with Adonijah though not with Absalom, he fled to the tent of the Lord and took hold of the horns(AQ) of the altar. 29 King Solomon was told that Joab had fled to the tent of the Lord and was beside the altar.(AR) Then Solomon ordered Benaiah(AS) son of Jehoiada, “Go, strike him down!”

30 So Benaiah entered the tent(AT) of the Lord and said to Joab, “The king says, ‘Come out!(AU)’”

But he answered, “No, I will die here.”

Benaiah reported to the king, “This is how Joab answered me.”

31 Then the king commanded Benaiah, “Do as he says. Strike him down and bury him, and so clear me and my whole family of the guilt of the innocent blood(AV) that Joab shed. 32 The Lord will repay(AW) him for the blood he shed,(AX) because without my father David knowing it he attacked two men and killed them with the sword. Both of them—Abner son of Ner, commander of Israel’s army, and Amasa(AY) son of Jether, commander of Judah’s army—were better(AZ) men and more upright than he. 33 May the guilt of their blood rest on the head of Joab and his descendants forever. But on David and his descendants, his house and his throne, may there be the Lord’s peace forever.”

34 So Benaiah(BA) son of Jehoiada went up and struck down Joab(BB) and killed him, and he was buried at his home out in the country. 35 The king put Benaiah(BC) son of Jehoiada over the army in Joab’s position and replaced Abiathar with Zadok(BD) the priest.

36 Then the king sent for Shimei(BE) and said to him, “Build yourself a house in Jerusalem and live there, but do not go anywhere else. 37 The day you leave and cross the Kidron Valley,(BF) you can be sure you will die; your blood will be on your own head.”(BG)

38 Shimei answered the king, “What you say is good. Your servant will do as my lord the king has said.” And Shimei stayed in Jerusalem for a long time.

39 But three years later, two of Shimei’s slaves ran off to Achish(BH) son of Maakah, king of Gath, and Shimei was told, “Your slaves are in Gath.” 40 At this, he saddled his donkey and went to Achish at Gath in search of his slaves. So Shimei went away and brought the slaves back from Gath.

41 When Solomon was told that Shimei had gone from Jerusalem to Gath and had returned, 42 the king summoned Shimei and said to him, “Did I not make you swear by the Lord and warn(BI) you, ‘On the day you leave to go anywhere else, you can be sure you will die’? At that time you said to me, ‘What you say is good. I will obey.’ 43 Why then did you not keep your oath to the Lord and obey the command I gave you?”

44 The king also said to Shimei, “You know in your heart all the wrong(BJ) you did to my father David. Now the Lord will repay you for your wrongdoing. 45 But King Solomon will be blessed, and David’s throne will remain secure(BK) before the Lord forever.”

46 Then the king gave the order to Benaiah(BL) son of Jehoiada, and he went out and struck Shimei(BM) down and he died.

The kingdom was now established(BN) in Solomon’s hands.